Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2364, 13/03554
Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2364, 13/03554
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2013
- Datum publicatie
- 10 januari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:2364
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:689, Gedeeltelijk contrair
- Zaaknummer
- 13/03554
Inhoudsindicatie
Met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 opgelegd. In geschil is het antwoord op de vraag of de voortvarendheid van de Inspecteur pas moet worden getoetst vanaf het moment waarop de identiteit van een mogelijke rekeninghouder bekend is geworden en of de Belastingdienst in de identificatiefase voortvarend te werk is gegaan.
De rechtbank oordeelde dat navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd. Het hof heeft overwogen dat gedurende een onderzoeksfase in het zogenoemde project “Bank Zonder Naam” niet voortvarend is gehandeld. Het hof vernietigt de navorderingsaanslagen.
A-G Niessen concludeert dat voor een aanwijzing als bedoeld in de arresten X en E.H.A. Passenheim-van Schoot het niet noodzakelijk is dat de gegevens direct kunnen worden gekoppeld aan een belastingplichtige. De aanwijzingen dienen wel dusdanig te zijn dat op basis daarvan een onderzoek kan worden ingesteld, waarin de identiteit van de belastingplichtige wordt geverifieerd en zijn aangifte onderzocht.
De A-G heeft in zijn conclusie rechtspraak opgenomen waarin de feitenrechters oordelen over de vraag of in het project “Bank Zonder Naam” het tijdsverloop in de identificatiefase noodzakelijk was. Hierbij valt op dat verschillende feitenrechters over dezelfde termijn anders oordelen. Het oordeel inzake het noodzakelijke tijdsverloop als bedoeld in onder meer HR 26 februari 2010, nr. 43050bis is van feitelijke aard en leent zich in beginsel niet voor cassatie. De Hoge Raad heeft een rechtsregel gegeven die meebrengt dat de geoorloofde navorderingstermijn van geval tot geval kan verschillen. Het hof heeft geoordeeld dat voor een onderzoeksfase die meer dan een jaar heeft geduurd, hooguit enkele maanden nodig zouden zijn geweest. Op grond van dit voldoende gemotiveerde oordeel kon het Hof zonder schending van een rechtsregel oordelen dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend te werk was gegaan.
Daar andere feitenrechters over dergelijke gevallen anders oordelen, rijst de vraag of de Hoge Raad in deze in principe feitelijke aangelegenheden rechtsvormend kan optreden en hiermee de rechtseenheid bevordert. Een mogelijkheid daartoe zou zijn dat de Hoge Raad uitspreekt dat wanneer de Belastingdienst zich genoopt ziet een bepaald onderzoek projectmatig uit te voeren, zulks een extra termijn rechtvaardigt. Een andere mogelijkheid is uit te spreken dat ook de identificatiefase, behoudens bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld niet meer dan 12 maanden (of enige andere termijn) mag belopen. Bij de eerstgenoemde mogelijkheid aarzel ik, omdat dan de beleidskeuze die de staat maakt ten koste gaat van de rechtsbescherming van de contribuabele. De tweede mogelijkheid geeft voor de Staatssecretaris in onderhavige zaak geen soelaas nu reeds een deel van de identificatiefase meer dan een jaar heeft geduurd.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 december 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/03554 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 11/00670 en 11/00671 Nr. Rechtbank: AWB 08/5277 en 08/5278 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/Vermogensbelasting 1 januari 1995 - 31 december 1995 |
[X] |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd, beide met verhogingen van 100%.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur1 bij schriftelijke uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen, heffingsrentebeschikkingen en de kwijtscheldingsbesluiten gehandhaafd.
Belanghebbende is van voormelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de kwijtscheldingsbesluiten gegrond verklaard en de verhogingen verminderd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.2
Belanghebbende en de Inspecteur zijn beiden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 11 juni 2013 heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de heffingsrentebeschikkingen vernietigd.3
Tegen de uitspraak van het Hof heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 opgelegd. In geschil is het antwoord op de vraag of de voortvarendheid van de Inspecteur pas moet worden getoetst vanaf het moment waarop de identiteit van een mogelijke rekeninghouder bekend is geworden en of de Belastingdienst in de identificatiefase voortvarend te werk is gegaan.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Voor de integrale feiten verwijs ik naar onderdeel 2 van de uitspraak van het Hof, van welke weergave in cassatie kan worden uitgegaan. De volgende feiten zijn onder meer vastgesteld door het Hof:
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD, Team Internationaal, welke gegevens bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. (…)
In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg (hierna: Van Lanschot). De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen, de standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 en namen van rekeninghouders.
Door de FIOD-ECD is een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich heeft gericht op de – nadere – identificatie van de rekeninghouders. Daarbij zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt waarbij de (vermoedelijke) gerechtigden nader werden geïdentificeerd en hun burgerservice-nummer (ook wel: sofinummer) werd vermeld (“sofiëring”).
De bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie, waarna voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aangaat. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het ministerie van Financiën.
De resultaten van het identificatieproces zijn verspreid binnen de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bank en beleggingsrekeningen en de opbrengsten daarvan) alsnog bij de desbetreffende belastingplichtigen in de belastingheffing te betrekken.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij Van Lanschot een rekening wordt aangehouden op naam van ‘[X-Y]’, met rekeningnummer [0001]. De Inspecteur heeft belanghebbende en zijn echtgenote aangemerkt als houders van deze rekening.
Na daarover met belanghebbende te hebben gecorrespondeerd, heeft de Inspecteur aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslagen opgelegd.
(…)
Rechtbank
De Rechtbank heeft met betrekking tot de toepassing van de verlengde navorderingstermijn overwogen:
Tussen het moment dat de Belgische informatie bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met eiser werd opgenomen, zijn twee jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard nu eenmaal tijd kost, zeker in een situatie als deze waarin alleen namen en voornamen van personen bekend zijn maar geen adres- of woonplaatsgegevens. De keuze voor een projectmatige aanpak acht de rechtbank ook vanwege de eenheid van beleid en uitvoering begrijpelijk. Een termijn van ruim twee jaar acht de rechtbank daarvoor redelijk.
Vervolgens heeft eiser op 7 maart 2007 een brief ontvangen waarin hem is verzocht inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft de Verklaring en Opgaaf retour gezonden en daarop aangetekend dat hij geen bankrekeningen in het buitenland had. Verweerder heeft eiser bij brief van 19 maart 2007 medegedeeld dat de opgaaf niet volledig en juist is ingevuld en daarbij eiser de gelegenheid gegeven dit alsnog te doen. Eiser heeft de stukken ongewijzigd geretourneerd op 25 maart 2007. Bij brief van 5 juni 2007 heeft verweerder aangekondigd dat navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd op basis van geschatte bedragen aan inkomsten en vermogen. Tevens is eiser nogmaals de mogelijkheid geboden om de gevraagde gegevens te overleggen. Op 21 november 2007 zijn de navorderingsaanslagen aangekondigd, waarbij tevens een toelichting is gegeven hoe deze tot stand zijn gekomen. De aanslagen zijn vervolgens met dagtekening 31 december 2007 aan eiser opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook hierbij voldoende voortvarend te werk is gegaan. Doordat eiser ontkende een rekening aan te houden, beschikte verweerder immers niet over concrete gegevens om de aanslag vast te stellen en moest hij uitgaan van gemiddelden. De tijd die daarmee gepaard is gegaan acht de rechtbank niet disproportioneel, temeer nu verweerder meerdere malen uitdrukkelijk aan eiser de mogelijkheid heeft geboden om alsnog informatie te verstrekken. De rechtbank deelt niet het standpunt van de gemachtigde dat deze periode maximaal zes maanden zou mogen zijn.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verlengde navorderingstermijn terecht heeft gebruikt en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en vermogensbelasting 1996 tijdig heeft opgelegd.
Hof
Het Hof overwoog dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd:
In verband met het vorenoverwogene is van belang op welk tijdstip de Nederlandse belastingautoriteiten de beschikking kregen over aanwijzingen van het bestaan van (de inkomsten uit) de vermogensbestanddelen waarop de in geding zijnde navorderingsaanslagen betrekking hebben.
Bij de beoordeling van deze vraag stelt het Hof voorop dat naar zijn oordeel de FIOD ECD in dezen heeft te gelden als (onderdeel van) de belastingautoriteit en dat -bij de beantwoording van de vraag of met redelijke voortvarendheid een aanslag is opgelegd- het handelen van de FIOD-ECD aan de Inspecteur moet worden toegerekend.
Ook is het Hof van oordeel dat met de ontvangst in februari 2005 van de hiervoor vermelde gegevens van de Belgische autoriteiten de FIOD ECD, en daarmee de Nederlandse belastingautoriteit, beschikte over aanwijzingen als hiervoor bedoeld. Op grond van deze aanwijzingen kon de Belastingdienst immers belanghebbende aanmerken als de rechthebbende op (de inkomsten uit) deze tegoeden. Naar ’s Hofs oordeel geldt gelet op het hiervoor vermelde arrest X en Passenheim-van Schoot – de eis van voortvarend handelen ook bij de verwerking van deze aanwijzingen door de FIOD-ECD. Daarbij moeten, zoals de Inspecteur terecht bepleit, doeltreffendheid, snelheid en zorgvuldigheid met elkaar in balans zijn. Met inachtneming van die factoren, moet voortvarend worden gehandeld. De eis van voortvarend handelen geldt voortdurend, gedurende alle fasen van de ontvangst van de gegevens tot het vaststellen van de belastingaanslagen.
De belastingautoriteiten moet voor het verwerken van de aangeleverde gegevens een redelijke verwerkingstijd worden gegund (vgl. Hoge Raad van 27 mei 1992, nr. 28.101, BNB 1992/303). Daartoe behoort in ieder geval de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting.
Belanghebbende betwist dat de Nederlandse belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld. In verband daarmee heeft de Inspecteur een overzicht gegeven van de handelingen die hij en de FIOD ECD hebben verricht tussen de ontvangst van de gegevens in februari 2005 en de vaststelling van de in geding zijnde navorderingsaanslagen in december 2007.
De Inspecteur heeft verklaard dat verschillende perioden kunnen worden onderscheiden. In de onderzoekfase (tot maart 2006), hebben de volgende werkzaamheden plaatsgevonden: opstarten van behandeling, veredelen van de ontvangen gegevens en identificeren en sofiëren van rekeninghouders. De Inspecteur heeft verwezen naar de hiervoor onder 2.8 en 2.9 aangehaalde verklaringen. In de besluit en inrichtingsfase (maart tot augustus 2006) is overleg geweest, hebben besprekingen plaatsgevonden en is afgestemd met het ministerie van Financiën. In de projectfase (augustus 2006 tot maart 2007) is een projectteam samengesteld, zijn een projectorganisatie en een projectapplicatie opgezet, is een draaiboek opgesteld, zijn bijeenkomsten voor regiotrekkers georganiseerd, zijn ontvangen gegevens geverifieerd, zijn posten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek geselecteerd en is in overleg met de Landsadvocaat gestart met de voorbereiding van civiele kortgedingprocedures. In maart 2007 zijn de gegevens overgedragen aan de bevoegde inspecteur, waarna deze belanghebbende heeft benaderd en uiteindelijk de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aldus nog steeds de Inspecteur.
In de periode tussen februari 2005 (ontvangst van de gegevens) en maart 2006 is de behandeling opgestart en zijn de gegevens veredeld, door daaraan persoonsgegevens, waaronder sofinummers, toe te voegen. Uit de hiervoor onder 2.9 aangehaalde verklaring volgt dat een geautomatiseerde zoekslag heeft plaatsgevonden, waarop ook de hiervoor onder 2.8 aangehaalde verklaring betrekking heeft, en daarnaast diverse handmatige zoekslagen. De geautomatiseerde zoekslag is uitgevoerd door één EDP-medewerker die daaraan, zo heeft de Inspecteur ter zitting verklaard, een gedeelte van zijn werktijd heeft besteed. Op grond van de beschrijving van de werkzaamheden zoals deze uit de verschillende verklaringen naar voren komt, is het het Hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom deze fase meer dan een jaar heeft moeten duren. Het Hof acht niet aannemelijk dat daarmee bij een voortvarende behandeling noodzakelijkerwijs meer dan hooguit enkele maanden zou zijn gemoeid. De Inspecteur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat niet meer tijd is genomen dan noodzakelijkerwijs was gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden. Derhalve moeten de navorderingsaanslagen, met inbegrip van de verhogingen en de kwijtscheldingsbesluiten, worden vernietigd.
3 Het geding in cassatie
In cassatie voert de Staatssecretaris het volgende cassatiemiddel aan:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing kan zijn omdat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
a. Het Hof uitgaat van een onjuist aanvangstijdstip van de beoordelingsperiode;
b. De nadere toelichting voor de lengte van de periode bij de FIOD anders dan het Hof heeft geoordeeld niet ontbreekt.
De Staatssecretaris betoogt dat de voortvarendheid eerst wordt getoetst vanaf het moment waarop de identiteit van de mogelijke rekeninghouder bekend is geworden. Het Hof heeft volgens de Staatssecretaris de te toetsen periode ten onrechte uitgebreid naar een periode waarin nog niet bekend is om welke belastingplichtigen het gaat. Voorts gaat het Hof bij de boordeling van het identificatieproces ten onrechte voorbij aan hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen over de werkwijze en de daarbij te betrachten zorgvuldigheid, aldus de Staatssecretaris.