Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2012, BX6777, 11/01826

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2012, BX6777, 11/01826

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2012
Datum publicatie
23 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BX6777
Formele relaties
Zaaknummer
11/01826

Inhoudsindicatie

HR: 81 RO.

Conclusie

Nr. 11/01826

Mr. Knigge

Zitting: 28 augustus 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 31 maart 2011 verdachte wegens 1. subsidiair en 2. "de eendaadse samenloop van: medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en daarbij behulpzaam te zijn en daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.(1)

3. Namens verdachte heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel

4.1. Het middel keert zich tegen de motivering van de ten laste van verdachte bewezenverklaarde feiten.

4.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:

"1. hij in de periode van 1 januari 2006 tot 27 september 2006 te Antwerpen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen of een ander opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen een hoeveelheid van ongeveer 360 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,

- te Antwerpen contact heeft onderhouden en afspraken heeft gemaakt met de (mede)organisator(en) van het cocaïnetransport en

- in verband met cocaïnetransport geld heeft betaald aan [A] BVBA te Antwerpen en

- ten behoeve van de aankoop van de container waarin de cocaïne was verborgen en de legale lading van die container met (een) bedrijf/bedrijven/perso(o)n(en) in een Amerikaans land e-mail- en/of telefoonverkeer en/of correspondentie heeft gevoerd en/of stukken uit het Spaans in het Nederlands heeft vertaald;

terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;

2. hij in de periode van 1 januari 2006 tot 8 oktober 2006 in Nederland en te Antwerpen tezamen en in vereniging met anderen of een ander om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van 360 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen, en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en zichzelf of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en vervoermiddelen en gelden heeft voorhanden gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en een of meer van verdachtes mededaders

- te Antwerpen contact onderhouden en afspraken gemaakt met de (mede)organisator(en) van het cocaïnetransport en

- in verband met het cocaïnetransport geld betaald aan [A] BVBA te Antwerpen en

- ten behoeve van de aankoop van de container waarin de cocaïne verborgen was en de legale lading van die container met (een) bedrijf/bedrijven/perso(o)n(en) in een Amerikaans land e-mail- en/of telefoonverkeer en/of correspondentie gevoerd en/of stukken uit het Spaans in het Nederlands vertaald en

- bemiddeld bij de verkoop aan [B] B.V. te Rotterdam van de container waarin de cocaïne verborgen is geweest en de legale lading van die container en

- contact onderhouden met en informatie verstrekt aan en ontvangen van [A] BVBA te Antwerpen en mededaders over de voortgang van het vervoer van Antwerpen naar Nederland en het lossen van de container waarin de cocaïne verborgen is geweest."

4.3. In de toelichting op het middel wordt, met een beroep op het arrest HR 1 februari 1994 (LJN AB7528, NJ 1994/427), aangevoerd dat het Hof de verklaring die [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs mocht gebruiken, nu [getuige 1] bij de rechter-commissaris op zijn bij de politie afgelegde verklaring is teruggekomen en de verdediging hem, ondanks een verzoek daartoe, niet heeft kunnen ondervragen. Het middel keert zich kennelijk niet tegen 's Hofs afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1].

4.4. Alvorens over te gaan tot de bespreking van het middel schets ik eerst kort de casus. Op 26 september 2006 is in de haven van Antwerpen een container binnengekomen die bestemd was voor de firma [A], gevestigd te Antwerpen. [Getuige 1] was "zaakvoerder" van deze firma en van de op hetzelfde adres gevestigde firma [C]. In de container wordt een dubbele wand aangetroffen waarachter 360 kilo cocaïne was verborgen. De verdovende middelen zijn in de haven van Antwerpen uit de container gehaald en de deklading van keramiek en tuinmeubelen is teruggeplaatst. In de container werd detectieapparatuur geplaatst. Uit afgeluisterde telefoongesprekken bleek dat de container was doorverkocht aan de firma [B], gevestigd te Rotterdam. De container is op 5 oktober 2006 in de Antwerpse haven op een Nederlandse vrachtauto geladen. Op dezelfde datum is de vrachtauto met de container de Nederlandse grens gepasseerd. Aan de Nederlandse grens werden de vrachtauto en container onder observatie genomen. Uit de observatie blijkt onder meer dat de container, na omzwervingen, wordt geparkeerd in een loods te Den Hoorn. Op 7 oktober 2006 wordt op basis van de geplaatste detectieapparatuur waargenomen dat de geheime bergplaats achter de dubbele wand in de container wordt geopend. Daarop wordt overgegaan tot aanhouding van acht personen die zich op dat moment in of in de directe omgeving van de container bevinden.

4.5. Het Hof heeft verklaringen die [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd tot het bewijs gebezigd. Het heeft met betrekking tot deze verklaringen het volgende overwogen:

"[Getuige 1] heeft verklaard dat omstreeks begin september 2006, ongeveer twee dagen nadat verdachte en [betrokkene 1] bij hem op het kantoor waren gekomen, er een fax binnenkwam met afbeeldingen van keramische potten en tuinmeubelen. [Getuige 1] ging ervan uit dat die fax bestemd was voor verdachte, omdat alleen verdachte en [betrokkene 1] het faxapparaat gebruikten. [Getuige 1] heeft verklaard dat verdachte de faxen vertaalde, omdat deze in een taal waren gesteld die [betrokkene 2] en [getuige 1] niet konden lezen of begrijpen. De fax ging over een partij keramische potten. Op verzoek van [getuige 1] heeft verdachte vervolgens een e-mail gestuurd aan de aanbieders van deze potten om te vragen of zij monsters van de potten zouden kunnen sturen. [Getuige 1] heeft verklaard dat hij daarna ineens te horen kreeg dat er een container (met keramische potten) onderweg was, zonder dat hij die container had besteld. Omstreeks eind september 2006 is de container op naam van [A] in de haven van Antwerpen aangekomen. Verdachte heeft tegen [getuige 1] gezegd dat hij een koper voor die container met potten en tuinmeubelen had. [Getuige 1] en [betrokkene 2] mochten hun klanten niet bevoorraden, omdat er nog meer containers zouden komen die [getuige 1] dan zelf zou kunnen verhandelen. Volgens [getuige 1] heeft verdachte gezegd dat het goede handel was en dat de leveranciers van de keramische potten en tuinmeubelen vrienden van hem waren. Volgens [getuige 1] heeft verdachte vervolgens geregeld dat [A] BVBA t.a.v. [getuige 1] een fax kreeg van de koper van de container. Deze fax was afkomstig van een Hindoestaans bedrijf uit de Spaanse Polder in Rotterdam. Dit bedrijf zou zelf zorgen voor het vervoer van de container.

Destijds heeft verdachte volgens [getuige 1] diverse malen met de vaste telefoon van het bedrijf gebeld naar Venezuela en naar andere landen, waaronder Suriname. Voor zover [getuige 1] heeft kunnen zien, ging het om zakelijke gesprekken. In de periode van 29 september 2006 tot 7 oktober 2006 heeft [getuige 1] in verband met het containertransport tien keer telefonisch contact gehad met verdachte.

(...)

Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] en [betrokkene 2], waarvan de inhoud hierboven kort is weergegeven. Naar het oordeel van het hof is noch [getuige 1] in het verhoor bij de rechter-commissaris noch [betrokkene 2] in het verhoor bij de onderzoeksrechter in Antwerpen en in diens verhoor als getuige bij het hof, wat betreft deze onderdelen teruggekomen op de eerdere verklaringen tegenover de politie. Voor zover de latere verklaringen van [getuige 1] en [betrokkene 2] op deze punten afwijken van hun eerdere verklaringen, betreft dit naar het oordeel van het hof telkens een normale vervaging van het geheugen. Bovendien vinden de verklaringen van de getuigen voor zover die zien op de betrokkenheid van verdachte bij de in Den Hoorn in beslag genomen container, steun in de afgeluisterde en opgenomen telecommunicatieverkeersgegevens."

4.6. Het middel verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994 (LJN AB7528, NJ 1994/427). In dit arrest heeft de Hoge Raad enkele regels gegeven voor het ambtshalve oproepen van getuigen. Deze regels houden het volgende in:

"(iii-1) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het telastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.

(iii-2) Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het telastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.

(iii-3) Indien in de onder (iii-2) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen."

4.7. Het Hof heeft overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1], nu laatstgenoemde bij de rechter-commissaris op deze verklaringen niet is teruggekomen. Dat oordeel is, gelet op de inhoud van twee zich bij de stukken van het geding bevindende processen-verbaal van de rechter-commissaris van respectievelijk 19 februari 2008 en 2 juni 2010 inhoudende getuigenverklaringen van [getuige 1], niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat [getuige 1] bij het eerste verhoor (op 19 februari 2008) verklaarde (p. 2): "Ik heb bij de politie mijn hele verhaal verteld. (...) Het klopt voor een groot gedeelte wel en voor een klein gedeelte niet". Opmerking verdient dat de in de schriftuur genoemde onderdelen van de verklaringen waarop [getuige 1] bij de rechter-commissaris zou zijn teruggekomen door het Hof niet tot het bewijs zijn gebezigd.

4.8. Voorts kan niet worden gezegd dat verdachtes betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten slechts kan worden afgeleid uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1]. Zo volgt uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 2] onder meer dat verdachte bij hem en [getuige 1] op kantoor in Antwerpen kwam, dat [betrokkene 2] en [getuige 1] met verdachte over zaken hebben gesproken, dat er op kantoor e-mailberichten in het Spaans zijn binnengekomen en dat verdachte en [betrokkene 1] deze e-mails vertaalden, dat er een levering is geweest van een container met tuinmaterialen en dat [betrokkene 2] en [getuige 1] zich afvroegen hoe dat mogelijk was, nu zij geen container hadden besteld, dat verdachte meermalen naar het buitenland heeft gebeld over de tuinmeubelen, dat [getuige 1] financiële contacten had met verdachte, dat verdachte enkele keren geld heeft meegebracht, dat dat geld bestemd was voor het betalen van rekeningen van de firma ([A] of [C]), dat verdachte het geld aan [getuige 1] overhandigde en dat laatstgenoemde daarmee de rekeningen ging betalen. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat verdachte op 6 oktober 2006 drie keer kort achter elkaar heeft gebeld naar [betrokkene 3] die zich op de avond van 6 oktober 2006 en in de nacht van 6 op 7 oktober 2006 in de directe nabijheid van de container bevond en die op 7 oktober 2006 in de directe omgeving van de container is aangehouden en dat verdachte na de aanhouding van [betrokkene 3] op 7 en 8 oktober 2006 heeft geprobeerd om telefonisch contact te krijgen met laatstgenoemde. Voorts heeft verdachte zelf verklaard dat hij Spaans spreekt en dat hij vaak, zeker twee keer per maand, bij [getuige 1] in Antwerpen is geweest.

4.9. Uit het voorgaande volgt dat zich in casu de situatie van HR 1 februari 1994 niet voordoet en dat het het Hof vrijstond om de verklaringen die [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd voor het bewijs te bezigen, ook zonder dat deze [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord.

5. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (11/01722), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.