Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2011, BT2686, 10/04048
Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2011, BT2686, 10/04048
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2011
- Datum publicatie
- 15 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2011:BT2686
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2686
- Zaaknummer
- 10/04048
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 14g.1 Sr. Het Hof heeft de partiële tenuitvoerlegging van een eerder door de Rb opgelegde algehele rijontzegging gelast, met dien verstande dat het Hof heeft bepaald dat de ontzegging niet geldt t.a.v. het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan verdachte in dienstverband opgedragen werkzaamheden. HR: bewoordingen noch het systeem van de wet verzetten zich tegen een last als door het Hof gegeven.
Conclusie
Nr. 10/04048
Mr. Aben
Zitting 20 september 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 6 april 2010 de verdachte veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" tot een geldboete van € 300,= (subsidiair zes dagen hechtenis), en de tenuitvoerlegging gelast van de aan de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Leeuwarden van 10 februari 2006 voorwaardelijk opgelegde straf van ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, met dien verstande dat de ontzegging niet geldt ten aanzien van het besturen van een landbouwtrekker ter uitvoering van aan de verdachte in dienstverband opgedragen werkzaamheden.
2. Tegen deze uitspraak heeft de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld, zulks blijkens de betreffende akte beperkt tot de beslissing van het hof over de vordering tot tenuitvoerlegging. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij dat gerechtshof, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel komt terecht en op goede gronden op tegen de uitspraak voor zover betreffende de vordering tot tenuitvoerlegging, en wel vanwege de niet toegestane clausule die het hof aan de rijontzegging heeft verbonden. Wellicht dat het hof tot clausuleren is overgegaan indachtig het adagium "wie het meerdere mag, mag ook het mindere". Met name in het huidige tijdsgewricht wordt eens te meer geaccentueerd dat dit adagium geen universele gelding toekomt.
4. Aan de gronden die in de schriftuur zijn vermeld heb ik niets toe te voegen.(1)
5. Het middel slaagt. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen en tot terugwijzing naar het gerechtshof te Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Met dien verstande dat op detailniveau het complex van wetswijzigingen nog iets gecompliceerder ligt dan de steller van het middel in zijn schriftuur heeft weergegeven.
De Wet van 21 april 1994, Stb. 475, betreft de Wegenverkeerswet 1994. In artikel 169, zesde lid van het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat "De ontzegging kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen van de week." De toelichting (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 50) verdedigde de invoering van een wettelijke grondslag voor de partiële rijontzegging, opdat beter rekening kon worden gehouden met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden waarin de betrokkene verkeert.
De Wet van 17 november 1994, Stb. 858, betreft de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994. Artikel 2 onder AM van die wet deed de inmiddels tot artikel 179, zesde lid vernummerde bepaling in het voorstel van de Wegenverkeerswet 1994 vervallen. De reden hiervoor was gelegen in het voornemen om een puntenstelsel in te voeren, waardoor de gehele regeling van het rijontzegging overbodig zou worden. Vanwege de voorziene complexiteit van de herziening van de wegenverkeerswetgeving meende de wetgever vooralsnog te kunnen volstaan met de regeling van de rijontzegging volgens de oude Wegenverkeerswet, waarin de partiële rijontzegging (nog) niet bij wet was geregeld (Kamerstukken II 1993/94, 23 664, nr. 3, p. 2 en 14). Overigens was in de praktijk wel gegroeid de werkwijze om aan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen ontzegging bijzondere voorwaarden te verbinden betreffende het besturen van motorrijtuigen. Deze praktijk werd door de wetgever niet zonder bedenkingen geacht, omdat een effectief toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden in de regel moeilijk uitvoerbaar is.
De Wegenverkeerswet 1994 en de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 traden tegelijkertijd in werking (Wet van 15 december 1994, Stb. 919), en wel op 1 januari 1995. Daardoor is de partiële rijontzegging nimmer gecodificeerd.
De Wet van 24 juni 1998, Stb. 375, strekte tot Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (wijziging van de regelingen van de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen). Deze wet is overigens in werking getreden op 1 oktober 1998. In het wetsvoorstel zijn ook enkele verbeteringen opgenomen van de regeling van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. Het betreft verbeteringen die reeds waren voorzien in de Wegenverkeerswet 1994, maar die in de Invoeringswet Wegenverkeerswet 1994 ongedaan zijn gemaakt in verband met de mogelijke introductie van een puntenstelsel. Nu besloten was af te zien van de invoering van een puntenstelsel, werd het wenselijk geacht om alsnog te voorzien in verbeteringen van de regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals deze oorspronkelijk in de Wegenverkeerswet 1994 waren opgenomen. Maar tot een invoering de partiële rijontzegging kwam het niet. Voortschrijdend inzicht bracht de wetgever tot de toelichting die door de steller van het middel is aangehaald (Kamerstukken II 1994/95, 24 112, nr. 3, p. 3.): "In artikel 179 zoals dit oorspronkelijk was voorzien, was de zogenaamde partiële ontzegging van de rijbevoegdheid opgenomen. Deze houdt in dat de ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden beperkt tot een of meer categorieën van motorrijtuigen en tot bepaalde dagen van de week. Dit werd voorgesteld omdat destijds de wens bestond de wettelijke regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid te verfijnen, ten einde bij de oplegging en tenuitvoerlegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid rekening te kunnen houden met persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden van de betrokkene. Bij nadere overweging menen wij dat van een dergelijke verfijning moet worden afgezien. Bij de wens een ontzegging van de rijbevoegdheid slechts gedeeltelijk toe te passen wordt namelijk op twee gedachten gehinkt: enerzijds wordt gemeend dat de betrokkene een dermate ernstig verkeersdelict heeft begaan dat hem de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig moet worden ontnomen, anderzijds wordt met de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden van de betrokkene rekening gehouden door hem de bevoegdheid te laten behouden tot het besturen van een motorrijtuig voor bepaalde dagen of categorieën motorrijtuigen. Op deze wijze wordt de essentie aan de straf ontnomen. Wij achten de in de praktijk wel gegroeide werkwijze om aan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaarden te verbinden ongewenst. Om deze reden zien wij af van een wettelijke regeling van de partiële ontzegging van de rijbevoegdheid."