Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2011, BQ2800, 11/00567

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2011, BQ2800, 11/00567

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2011
Datum publicatie
8 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2800
Formele relaties
Zaaknummer
11/00567

Inhoudsindicatie

Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verzet maatschap tegen hanteren tarief dat geldt voor rechtspersonen. Een redelijke wetstoepassing leidt er toe dat voor een maatschap het hoge voor rechtspersonen te heffen tarief geldt, en niet het lage, bedoeld voor natuurlijke personen.

Conclusie

Zaaknr. 11/00567

Mr. Huydecoper

Parket, 22 april 2011

Conclusie inzake

[Opposante]

opposante

tegen

De Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden

geopposeerde

1. Deze zaak betreft het door de opposante, [opposante], gedane verzet tegen de vaststelling, door de geopposeerde, de Griffier, van het griffierecht dat verschuldigd zou zijn terzake van het namens de opposante ingestelde, en onder het hoger vermelde zaaknummer aanhangige cassatieberoep.

2. De feiten zijn eenvoudig; de daarmee verbonden vraag is dat niet in dezelfde mate. [Opposante] hebben cassatieberoep ingesteld in een zaak betreffende een geldvordering voor ruim € 58.000,- in hoofdsom. Ingevolge de bijlage bij de wet van 30 september 2010, S. 715 is dan in cassatie een griffierecht verschuldigd van € 2.325,- als de partij in kwestie rechtspersoon is, en € 700,- als het om een natuurlijke persoon gaat.

3. De Griffier heeft beslist dat een maatschap, zoals de opposante, in dit verband moet worden aangemerkt als een rechtspersoon, en heeft dus het daarmee corresponderende griffierecht ingevorderd. De opposante stelt daartegenover dat een burgerlijke maatschap niet als rechtspersoon kan worden aangemerkt, en dat het meer in de lijn ligt, daarvoor het tarief voor natuurlijke personen toe te passen. Op die grond heeft zij verzet gedaan tegen de beslissing van de Griffier.

De Griffier heeft het verzet van de opposante bij verweerschrift bestreden. Daarna hebben beide partijen nog een brief aan de Hoge Raad gestuurd.

Beoordeling van het verzet

4. Het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen dat de kern van het onderhavige geschil vormt, kwam in enigszins vergelijkbare vorm voor in de Wet Tarieven in Burgerlijke zaken (WTBZ: die bij de wet van 30 september 2010 is ingetrokken).

De eerste onderscheiding naar de hoedanigheid van natuurlijke persoon (of anderszins) dateert van de Wet van 29 september 1988, S. 469; een wet die ertoe strekte, de in de WTBZ voorziene griffierechten aanmerkelijk te verhogen.

Ter tegemoetkoming aan bedenkingen van de kant van de Tweede Kamer, aanvaardde de Regering toen een amendement dat erin voorzag dat voor natuurlijke personen die als gedaagde of verweerder optraden, een maximum aan het te vorderen griffierecht werd gesteld(1).

5. In de Parlementaire discussie die aan dit amendement voorafging was herhaaldelijk over de positie van natuurlijke personen als procespartij gedebatteerd. Daarbij blijkt regelmatig dat de debaters hier met "natuurlijke persoon" bedoelen: "particulier"(2).

In deze discussie is klaarblijkelijk niet gedacht aan de mogelijkheid dat natuurlijke personen ook (vermogende) ondernemers kunnen zijn, die in die hoedanigheid procederen; en ook niet aan de mogelijkheid dat professionele samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen - zoals maatschappen - procespartij kunnen zijn.

6. De in 1988 ingevoerde regel is inhoudelijk blijven gelden tot aan de intrekking van de WTBZ(3). In art. 2 WTBZ was echter intussen ook het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen ingevoerd(4). Ook de wetsgeschiedenis die aan deze regeling voorafging roept het beeld op dat men de hier bedoelde natuurlijke personen percipieerde als: particulieren (ik denk dat men bedoelde, de persoon die elders in de wet wordt aangeduid als: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf).

7. De Griffier stelt, naar ik denk: met recht, dat de rechtspraak onder de WTBZ bij de zojuist aan de wettekst toegeschreven strekking aansloot; en dat in dat kader een personenvennootschap dan ook niet werd aangemerkt als de door die Wet bedoelde natuurlijke persoon(5).

8. De Wet van 30 september 2010 lijkt te willen aansluiten bij het begrippenkader zoals dat in dit opzicht uit de WTBZ bekend was. Zoals de Griffier heeft aangevoerd, bevat (ook) de Parlementaire geschiedenis van deze wet op een aantal plaatsen aanwijzingen - zij het niet bepaald duidelijke -, dat de deelnemers aan het Parlementaire debat als zij over natuurlijke personen spraken, het oog hadden op wat eerder "particulier" werd genoemd(6).

Men kan ook daarom gemakkelijk die indruk krijgen, omdat het inruimen van een enigszins beschermde positie voor "particulieren" goed te begrijpen valt, terwijl veel minder goed valt in te zien waarom de wetgever natuurlijke personen die handelen als (vermogende) ondernemer of beroepsbeoefenaar, of op het uitoefenen van een onderneming of een beroep gerichte samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen, op deze manier zou willen tegemoetkomen.

9. Een aanwijzing van dezelfde strekking - maar ook hier: niet een erg sterke aanwijzing - vormt het feit dat de Parlementaire geschiedenis van de huidige wet benadrukt dat aansluiting is gezocht bij het systeem van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB), en wel in het bijzonder bij art. 4:81 AWB(7).

In die bepaling wordt een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en partijen die anders dan als natuurlijke persoon zijn te kwalificeren (en wordt met inachtneming van dat verschil griffierecht voorgeschreven, uiteraard: in het voordeel van de natuurlijke personen).

10. Bij de toepassing van art. 4:81 AWB wordt "natuurlijke persoon" gemeenlijk uitgelegd als "particulier"; en althans wordt wat betreft personenvennootschappen aangenomen, dat die niet onder de kwalificatie "natuurlijke persoon" begrepen zijn(8).

11. Ik kan instemmen met (de geëerde raadsman van) de opposante, als het erom gaat dat de wettekst (hier: met inbegrip van de tot de wet behorende bijlage) op het hier aan de orde zijnde punt niet uitmunt door helderheid. In een bijdrage van Loonstein(9) wordt dan ook verdedigd dat de wet onvoldoende basis biedt om het te kunnen verantwoorden, dat aan entiteiten die niet aan de kwalificatie "rechtspersoon" beantwoorden, de griffierechten in rekening worden gebracht die de bijlage bij de wet voor rechtspersonen voorziet.

12. Ik denk dat het (ook hier) zaak is, aan de wet een zinvolle, met de aan de wet ten grondslag liggende strekking sporende uitleg te geven. Welke die uitleg volgens mij is, zal hiervóór al zijn gebleken: hoewel de in de wettekst gekozen formulering bepaald duidelijker had gekund, lijkt het mij dat voldoende aan het licht treedt dat de wet ertoe strekt, het lagere niveau van griffierechten te reserveren voor natuurlijke personen, niet handelend in de uitoefening van een bedrijf of beroep (of, zoals het eerder werd genoemd: "particulieren"); en dat voor alle entiteiten die niet aan die kwalificatie beantwoorden, het tarief geldt dat in de bijlage - ik herhaal: met een te betreuren gebrek aan nauwkeurigheid - onder de aanduiding "Griffierecht voor rechtspersonen" is aangegeven.

13. In de briefwisseling tussen partijen is aandacht gevraagd voor bepaalde uitingen waarmee inmiddels, hetzij vanwege het Ministerie van Justitie hetzij vanwege instanties uit de rechterlijke macht, aanwijzingen voor de toepassing van de WGBZ zijn gegeven. Ik ben er echter huiverig voor, dergelijke uitingen te gebruiken als het gaat om de uitleg van de wet waar die uitingen op zien. Het komt mij minder gelukkig voor dat de betekenis van een wet zou worden beoordeeld aan de hand van daarover - buiten het kader van de wet zelf, of van de wordingsgeschiedenis daarvan - uitgesproken aanwijzingen van degenen die deel hadden aan het wetgevingsproces, of die een zekere betrokkenheid bij de uitvoering van de wet hebben.

Overigens betreft het hier een punt van theoretisch belang: de hier bedoelde uitingen tenderen in dezelfde richting, die ik hiervóór aan de hand van andere bronnen als de juiste heb aangemerkt.

Conclusie

Ik concludeer dat het verzet van de opposante van de hand behoort te worden gewezen.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Kamerstukken II 1987 - 1988, 19 880, nr. 10 en Handelingen II 1988, nr. 49, p. 49-2549 en 49-2650.

2 Kamerstukken II 1987 - 1988, 19 880, nr. 6, p. 4 en 5; nr. 9, p. 3.

3 Zie de art. 2 lid 2 sub 2° onder d, e en f en lid 3 onder d WTBZ.

4 Zie art. 2 lid 2 sub 1° onder f WTBZ. Deze bepaling is ingevoerd bij de Wet van 6 december 2001, S. 584. De Parlementaire geschiedenis bij deze wet bevat geen enkele verduidelijking van de strekking van het hier geïntroduceerde onderscheid; zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2001-2002, 27 878, nr. 3, p. 26, in verband met p. 5 - 6.

5 Rechtbank Den Haag 9 juli 1996, rechtspraak.nl LJN AP0231, rov. 7.

6 Opmerkelijk is wel dat de VVD-fractie in Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 5, p. 7, de mogelijkheid te berde brengt dat een natuurlijke persoon vermogend kan zijn; die opmerking wordt in Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 6, par. 2.2 met een nietszeggend antwoord afgedaan.

7 Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 2; Kamerstukken I 2009-2010, 31 758, C, p. 5 - 6.

8 Handboek Algemene Wet Bestuursrecht (losbl.), Artikelsgewijs Commentaar art. 8:41, aant. 5; T&C Algemene Wet Bestuursrecht, Borman, 2009, art. 8:41, aant. 5 sub c;

9 Advocatenblad 2011, p. 39.