Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-07-2011, BP6461, 09/03485

Parket bij de Hoge Raad, 05-07-2011, BP6461, 09/03485

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juli 2011
Datum publicatie
5 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BP6461
Formele relaties
Zaaknummer
09/03485

Inhoudsindicatie

Art. 9.2. WVW 1994. Motiveringsklacht. De klacht die kennelijk betrekking heeft op de motivering van de ongeldigheid van het rijbewijs op 19 februari 2007, faalt. Klaarblijkelijk heeft het Hof de verklaring van de verdachte omtrent een nieuw afgegeven rijbewijs niet geloofwaardig geacht, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dit stond het Hof vrij gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal.

Conclusie

Nr. 09/03485

Mr. Knigge

Zitting: 22 februari 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 14 augustus 2009 ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde: telkens "Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: "Overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis en een geldboete van euro 1.000,-, subsidiair twintig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het Hof verdachte ten aanzien van feit 3 de rijbevoegdheid ontzegd voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van twee eerdere aan verdachte opgelegde straffen.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen de bewezenverklaring van de feiten 1 en 3; beide feiten betreffen het rijden onder invloed van alcohol. Bij welwillende lezing klaagt het middel erover dat het gedeelte van de bewezenverklaringen, waarin staat dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte "bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8 tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1990" - kort gezegd - te hoog was, geen steun vindt in de in de aanvulling op het arrest vermelde inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.

5. De klacht faalt. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft de verdachte de aan hem onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten - duidelijk en ondubbelzinnig - bekend. Uit dat proces-verbaal blijkt ook dat zijn raadsman ter zitting in hoger beroep heeft gezegd dat verdachte de feiten 1 en 3 heeft begaan; de raadsman van verdachte heeft (dus) geen vrijspraak bepleit.(1) Daarom heeft het Hof kennelijk volstaan een opgave van de bewijsmiddelen in de zin van art. 359 lid 3 Sv. Het Hof mocht daarmee - gelet op de voorwaarden die art. 359 lid 3 Sv daartoe stelt - ook volstaan.(2) De (eerste) klacht miskent dat.

6. De tweede klacht keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 2, die inhoudt dat:

"hij op 19 februari 2007 te IJsselstein, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Voorstraat, als bestuurder een motorrijtuig, personenauto, van die categorie of categorieën heeft bestuurd."

7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

"In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van een in de wettelijke vorm opgemaakte bundel processen-verbaal met bijlagen, dossiernummer LJN PL0960/07-003711, politie Utrecht, district Lekstroom.

1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (als bijlage gevoegd op pagina 3-5 van de bundel processen-verbaal, dossiernummer LJN PL0960/07-003711), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:

Op maandag 19 februari 2007 om 02:05 uur, zagen wij, verbalisanten [verbalisant 1 en 2], dat een persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, voorzien van kenteken [AA-00-BB], dit bestuurde op de wel voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Voorstraat te IJsselstein. De bestuurder gaf ons verbalisanten op te zijn:

Naam: [achternaam verdachte]

Voornaam: [voornamen verdachte]

Geboren: [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].

Bij informatie, ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam, bleek dat aan verdachte was afgegeven en rijbewijs, categorie B, rijbewijsnummer [001], afgegeven op 22 juni 2005 door de Burgemeester van Nieuwegein, geldig tot 22 juni 2015. Verder bleek dat het rijbewijs ongeldig was verklaard door het CBR.

2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Besluit van het CBR d.d. 28 februari 2006 (als bijlage gevoegd op pagina 14-16 van de bundel processen-verbaal, dossiernummer LJN PL0960/07-003711), inhoudende, zakelijk weergegeven:

Datum: 28 februari 2006.

Het CBR neemt het besluit dat het rijbewijs van [verdachte] voor alle categorieën ongeldig wordt verklaard. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit.

3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van het CBR gericht aan Politie Regio Utrecht Rijn en Venen d.d. 24 april 2007 (als bijlage gevoegd op pagina 11 van de bundel processenverbaal, dossiernummer LJN PL0960/07-003711), inhoudende, zakelijk weergegeven:

Wij zenden u hierbij de door u gevraagde stukken betreffende [verdachte], geboren [geboortedatum] 1983. Het besluit van 28 maart (hof: lees februari) 2006 is aangetekend verzonden. De aangetekende brief is niet retour gekomen."

8. Het middel betoogt dat het rijbewijs van verdachte op 19 februari 2007 wél geldig was. In dit verband verwijst het middel naar hetgeen de verdachte ter zitting in eerste aanleg heeft aangevoerd met betrekking tot feit 2. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de verdachte aldaar gezegd dat zijn rijbewijs een keer ongeldig is verklaard, maar dat zijn rijbewijs volgens hem wél geldig was op 19 februari 2007. Verdachte zou "een rijbevoegdheidsonderzoek hebben gehad" en "geschikt zijn verklaard". Hij zou toen een nieuw rijbewijs hebben gekregen.(3) Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte enkel aangevoerd dat hij niet wist dat hij een ongeldig verklaard rijbewijs had. Zijn raadsman voegde hieraan toe dat zijn cliënt ontkent dat hij een brief van het CBR heeft ontvangen. Verder heeft de raadsman ter zitting in hoger beroep nog opgemerkt dat verdachte een aantal keren is verhuisd en dat de brief misschien wel door iemand anders in ontvangst is genomen. Het middel roept hiermee - zij het indirect - de vraag op of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte op 19 februari 2007 wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Gelet op HR 9 maart 2010, LJN BK6140 en HR 21 september 2010, LJN BM9410, lijkt die vraag ontkennend te moeten worden beantwoord. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat de verdachte de brief van het CBR (lees: het besluit van het CBR d.d. 28 februari 2006, waarbij het rijbewijs van verdachte ongeldig is verklaard) in ontvangst heeft genomen.

9. De tweede klacht vervat in het middel slaagt derhalve.

10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot feit 2 en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 31 juli 2009 heeft de raadsman ten aanzien van de feiten 1 en 3 ter zitting in hoger beroep het volgende opgemerkt: "Ten aanzien van de feiten 1 en 3 kan ik u zeggen dat hij die heeft begaan. Ik refereer me aan uw oordeel."

2 Zie HR 9 juni 2009, LJN BI0541, NJ 2009, 285 (in welke zaak, anders dan in de onderhavige zaak, geen sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis.)

3 Zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank d.d. 25 september 2008.