Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2011, BP4607, 09/04717
Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2011, BP4607, 09/04717
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2011
- Datum publicatie
- 12 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2011:BP4607
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4607
- Zaaknummer
- 09/04717
Inhoudsindicatie
Art. 361.4 Sv. Motivering afwijzing vordering tot schadevergoeding. Gelet op het feit dat de Rechtbank de vordering van de benadeelde partij ten bedrage van € 530,- heeft toegewezen ter vergoeding van de schade geleden tengevolge van de onder 2 en 4 bewezenverklaarde feiten, had het Hof de afwijzing van de vordering, voor zover deze een bedrag van € 265,- te boven gaat, nader behoren te motiveren. Het middel is terecht voorgesteld.
Conclusie
Nr. 09/04717
Mr. Machielse
Zitting 8 februari 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1 Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 16 juni 2009 verdachte wegens 1. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen", 2. "In de woning, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen" en 4. "Mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft als bijzondere voorwaarde gesteld dat verdachte gedurende de proeftijd niet in eigen persoon op enige wijze contact zal opnemen met [betrokkene 1]. Voorts heeft het Hof de vordering van [betrokkene 1], benadeelde partij, gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 265,- en verdachte dienaangaande een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.1 Namens verdachte heeft Mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
2.2 Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft Mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1 Het namens de verdachte voorgestelde middel klaagt over het opgelegde contactverbod. Het Hof zou in strijd met art. 359 lid 5 Sv de bijzondere voorwaarde niet hebben gemotiveerd en deze zou (daardoor) verbazing wekken.
3.2 De bewezenverklaring houdt samengevat in dat verdachte op 18 maart 2007 het slachtoffer, zijn ex-partner, heeft mishandeld en dat hij op 25 juli 2007 wederrechtelijk haar woning in Middelburg is binnengedrongen, waarbij hij de ruit van de achterdeur heeft vernield.
3.3 Voor wat betreft het procesverloop is het volgende van belang. In eerste aanleg heeft de Politierechter, overeenkomstig de vordering van de officier van justitie, verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar onder de bijzondere voorwaarde van een wijkverbod voor de Magistraatwijk, Erasmuswijk en Reijershove te Middelburg. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal ter zitting van 2 juni 2009 voor de feiten 1, 2 en 4 gevorderd een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en dezelfde bijzondere voorwaarde als opgelegd in eerste aanleg. De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat het opleggen van een wijkverbod niet meer nodig is, nu het slachtoffer is verhuisd en er voor haar geen dreiging meer is.(1)
3.4 Volgens de steller van het middel, die ook bij het Hof de verdediging heeft gevoerd, is op de zitting van 2 juni 2009 ter onderbouwing van de stelling dat verdachte geen bedreiging meer vormt voor het slachtoffer ook aangevoerd dat verdachte een nieuwe relatie heeft. Hiervan blijkt evenwel niet uit het proces-verbaal, dat de kenbron is van hetgeen is voorgevallen ter terechtzitting. Het moet er dus voor worden gehouden dat de nieuwe relatie van verdachte niet naar voren is gebracht als argument voor het ontbreken van de noodzaak van een wijkverbod.
3.5 Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf, en dat de verdachte, in plaats van de in eerste aanleg opgelegde straf, ter zake van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich niet begeeft of bevindt in de woonwijken Magistraatwijk, Erasmuswijk en Reijershove te Middelburg.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een ruit van de achterdeur van de woning van zijn ex-partner vernield en is vervolgens wederrechtelijk haar woning binnengedrongen. Tevens heeft hij haar bij een eerdere gelegenheid mishandeld. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en voor schade en ongerief gezorgd.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 mei 2009, is de verdachte meermalen veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt."
3.6 Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat volgens vaste rechtspraak de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de feitenrechter,(2) terwijl die keuze geen motivering behoeft.(3)
In casu heeft het Hof niet afzonderlijk gemotiveerd waarom het de bijzondere voorwaarde van een contactverbod heeft opgelegd. Het opleggen van een bijzondere voorwaarde, als bedoeld in artikel 14c, tweede lid, Sr, behoeft doorgaans geen motivering.(4) Gelet op het vorengaande kan het er voor worden gehouden dat het Hof tot deze voorwaarde heeft besloten teneinde verdachte ervan te weerhouden jegens zijn ex-vriendin wederom feiten te begaan, soortgelijk aan het bewezenverklaarde.(5) Dat is geenszins onbegrijpelijk.
De opgelegde voorwaarde (een contactverbod gedurende de proeftijd) wijkt evenmin in die mate af van het gevorderde wijkenverbod gedurende dezelfde periode, dat het Hof daarin aanleiding had moeten vinden de strafoplegging op dit punt nader te motiveren.(6) Beide zijn voorwaarden als bedoeld in art. 14c lid 2 sub 5 Sr, betreffende het gedrag van de veroordeelde, die er in casu - kort gezegd - toe strekken dat hij zijn ex-vriendin met rust zal laten.(7)
Aangezien hetgeen de raadsman ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de strafsoort en -maat het Hof evenmin noopte tot een nadere motivering,(8) heeft het Hof met de hierboven onder 3.5 opgenomen overwegingen voldaan aan de wettelijke motiveringsplicht voor de strafoplegging.
Het middel faalt.
4.1 Het namens de benadeelde partij [betrokkene 1] voorgestelde middel klaagt over de afwijzing van haar vordering, voor zover die betrekking heeft op de gestelde immateriële schade ten gevolge van het onrechtmatig binnendringen door verdachte in haar woning (feit 2).
4.2 [betrokkene 1] heeft in eerste aanleg een voegingsformulier ingediend, waarmee zij een bedrag van € 265,- heeft gevorderd ter vergoeding van schade als gevolg van de mishandeling door verdachte op 18 maart 2007 (feit 4). Aanvullend hierop heeft haar raadsman bij fax van 6 maart 2008 de vordering aldus uitgebreid, dat die ook ziet op de schade geleden wegens het wederrechtelijk binnentreden door verdachte in de woning van [betrokkene 1] op 25 juli 2007 (feit 2), en in totaal € 530,- immateriële schadevergoeding gevorderd. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat deze vordering slechts ten aanzien van feit 4 kan worden toegewezen. Conform de vordering van de officier van justitie heeft de Politierechter aannemelijk geacht dat de benadeelde partij ten gevolge van de feiten 2 en 4 schade heeft geleden tot een bedrag van € 530,-. De vordering is geheel toegewezen. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering gehandhaafd op het in eerste aanleg toegewezen bedrag. Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 2 juni 2009 heeft de benadeelde partij aangevoerd dat verdachte moet ophouden met haar lastig te vallen en dat zij aan zijn handelen niet gering blijvend letsel heeft opgelopen. Het proces-verbaal vermeldt voorts dat verdachtes raadsman de vordering (deels) heeft betwist en dat de advocaat-generaal heeft gevorderd dat zij wordt toegewezen.
4.3 In zijn arrest van 16 juni 2009 heeft het Hof de vordering tot schadevergoeding aldus beschreven:
"In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 265,-, welk bedrag ter terechtzitting in eerste aanleg is verhoogd tot € 530,-."
En als volgt beoordeeld:
"Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 265,-.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen."
4.4 De onder 4.3 aangehaalde passages doen vermoeden dat het Hof de vordering van de benadeelde partij, zoals daarop in eerste aanleg is beslist en zoals zij die in hoger beroep heeft gehandhaafd, te beperkt heeft opgevat. De vordering had immers niet alleen het oog op immateriële schade ten gevolge van het onder 4 tenlastegelegde, maar ook op immateriële schade als gevolg van het onder 2 tenlastegelegde.
Heeft het Hof de vordering wel juist verstaan en heeft het de bedoeling gehad om haar af te wijzen voor zover verband houdende met feit 2, dan heeft het die beslissing niet conform het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361 lid 4 Sv met redenen omkleed.(9)
Het middel is terecht voorgesteld.
5 Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel slaagt.
6 Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat op het bestaande hoger beroep opnieuw op die vordering en inzake de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt beslist.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In het proces-verbaal is dit standpunt zo weergegeven: "Het opleggen van een wijkverbod is niet meer aan de orde, nu er geen dreiging meer is. Het slachtoffer is inmiddels verhuisd en de verdachte woont thans in [plaats]." Met de steller van het middel meen ik dat het laatste op een vergissing berust. Bedoeld zal zijn dat het slachtoffer in [plaats] is gaan wonen. Uit een GBA-afschrift, op 1 maart 2010 door de Hoge Raad ontvangen, blijkt dat zij op 16 januari 2009 is verhuisd van Middelburg naar [plaats].
2 Zie HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma.
3 Zie bijvoorbeeld HR 23 maart 2010, LJN BK9252, NJ 2010, 393, m.nt. P.A.M. Mevis.
4 Zie HR 12 januari 1988, NJ 1989, 107; HR 3 oktober 1989, NJ 1990, 443 m.nt. Mulder.
5 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter vóór HR 15 december 2009, 08/01419/A, NJB 2010, 119 en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel vóór HR 18 maart 2008, LJN BC7425 (niet gepubliceerd). In beide zaken heeft de Hoge Raad de middelen die zich keerden tegen de bijzondere voorwaarde verworpen met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Zie ook Bleichrodt, F.W. (1996). Onder Voorwaarde, Deventer: Gouda Quint, p. 82.
6 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 16 september 2008, LJN BD3697 (niet gepubliceerd), in welke zaak de Hoge Raad alle middelen afdeed met een art. 81-motivering.
7 Zie over het contactverbod als bijzondere voorwaarde HR 3 oktober 1989, NJ 1990, 443, m.nt. GEM, mijn conclusie vóór HR 25 januari 2000, LJN ZD1695 (niet gepubliceerd), en Bleichrodt, a.w., pp. 81 t/m 86.
8 Dit was wel het geval in de zaak die leidde tot HR 6 februari 1990, LJN ZC8407, NJ 1990, 429, m.nt. ThWvV.
9 Zie bijv. HR 17 februari 2009, LJN BG7762.