Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2010, BN6241, 09/04185

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2010, BN6241, 09/04185

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2010
Datum publicatie
3 december 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BN6241
Formele relaties
Zaaknummer
09/04185

Inhoudsindicatie

Vermogensrecht. Korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Ongeval minderjarig kind. Verzuim ouder verjaring te stuiten. Degene die de identiteit met een beperkt onderzoek had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, kan zich niet ter afwering van een beroep op verjaring beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon, ofschoon onder bekendheid met schade en aansprakelijk persoon daadwerkelijke bekendheid moet worden verstaan (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM1688). Dat een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig instellen van een vordering maakt een beroep op verjaring niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Minderjarigheid ten tijde van het ongeval en afhankelijkheid van moeder geen aan dit geval verbonden specifieke omstandigheden die het beroep op art. 3:310 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken.

Conclusie

09/04185

mr. J. Spier

Zitting 3 september 2010 (bij vervroeging)

Conclusie inzake

[Eiseres]

tegen

1. Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti B.V.

2. Vadèstru B.V.

3. (thans) de erven [betrokkene 1]

(hierna gezamenlijk: Bemoti c.s.)

1. Feiten

1.1 In cassatie kan van de volgende "feiten" worden uitgegaan.(1)

1.2 Op 4 juni 1996 heeft te Goirle een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiseres] (geboren op [geboortedatum] 1986) en een vrachtauto (betonmolen). [eiseres] fietste samen met een vriendinnetje.

1.3 [Eiseres] is door het ongeval ernstig gewond geraakt. Zij is buiten bewustzijn naar een ziekenhuis vervoerd waar zij enige tijd in coma heeft gelegen. Aansluitend is zij overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. Zij is daaruit ontslagen op 5 juli 1996, waarna dagbehandeling volgde.

1.4 De betonmolen werd bestuurd door [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was in dienst bij Vadèstru. Vadèstru had de betonmolen met [betrokkene 1] uitgeleend aan Bemoti. [Betrokkene 1] had die dag voor Bemoti reeds zes vrachten beton gereden naar een bedrijf in Moergestel. De rit die [betrokkene 1] maakte ten tijde van het ongeval stond niet vermeld in het door hem opgemaakte dagrapport van 4 juni 1996. De betonmolen had een opvallende blauwe kleur; zowel de naam van Vadèstru als de naam van Bemoti stond op de auto.

1.5 Ten tijde van het ongeval was de moeder van [eiseres] ([de moeder]), haar wettelijke vertegenwoordigster.

1.6 In 2003 heeft [de moeder] zich tot een advocaat gewend. Bij brief van 31 december 2003 is Bemoti aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het aan [eiseres] overkomen ongeval. Bij brief van 9 februari 2004 is Vadèstru aansprakelijk gesteld en bij brief van 28 december 2004 [betrokkene 1].

1.7 Op verzoek van [eiseres] is een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Gerequestreerden waren Bemoti en Vadèstru. Op 20 december 2004 is [betrokkene 1] als getuige gehoord op 12 september 2005 is [betrokkene 1] nogmaals gehoord, evenals de directeur van Vadèstru, [betrokkene 2].

1.8 De politie te Goirle heeft geen proces-verbaal opgemaakt van het ongeval. [Betrokkene 1] heeft als getuige verklaard dat de politie tegen hem heeft gezegd dat hij zijn weg moest vervolgen. Tijdens de pleitzitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 1] tegenover de Rechtbank verklaard dat de politie hem direct na het ongeval niet heeft gevraagd naar zijn naam, maar dat zij wel het kenteken van de vrachtauto heeft genoteerd. [Betrokkene 1] heeft Bemoti noch Vadèstru van het ongeval op de hoogte gesteld.

1.9 [Betrokkene 1] heeft als getuige verklaard dat hij naar het ziekenhuis heeft gebeld om te vragen hoe het met [eiseres] ging. Haar moeder wilde volgens hem niets met hem te maken hebben; [betrokkene 1] verklaarde dat de vriend van [de moeder] hem heeft bezocht en dat later ook [de moeder] hem heeft bezocht.

1.10 [Eiseres] heeft bij akte van 28 maart 2007 een schriftelijke verklaring overgelegd van [betrokkene 3], de toenmalige partner van [de moeder]. [Betrokkene 3] heeft in deze verklaring vermeld dat hij enige tijd na het ongeval te horen heeft gekregen dat de chauffeur van de vrachtwagen die bij de aanrijding betrokken was hem wilde spreken en dat hij bij deze chauffeur aan de deur is geweest. Het feit dat hij door de chauffeur is benaderd en dat hij met hem contact heeft gehad, heeft [betrokkene 3] volgens zijn verklaring niet aan [de moeder] verteld. Volgens hem had zij geen enkele behoefte aan contact met de chauffeur en wilde zij niet over het ongeval praten.

2. Procesverloop

2.1 Op 23 juni 2006 heeft [eiseres] Bemoti c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Breda. Zij heeft gevorderd (i) een verklaring voor recht dat Bemoti c.s.(2) aansprakelijk zijn voor de door haar als gevolg van het onder 1.2 genoemde ongeval geleden en nog te lijden schade en (ii) veroordeling van Bemoti c.s. tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat, zulks met nevenvorderingen.

2.2 Bemoti c.s. hebben onder meer aangevoerd dat de vordering is verjaard.

2.3 In haar vonnis van 8 augustus 2007 heeft de Rechtbank Breda de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Zij wijst er vooreerst op dat art. 3:310 lid 5 BW ten deze toepassing mist (rov. 3.4). Er waren voor de moeder twee "voor de hand liggende mogelijkheden om op eenvoudige wijze bekend te worden met de identiteit van de voor het ongeval aansprakelijke personen" (via de politie en via haar toenmalige partner). De Rechtbank acht het "gelet hierop" naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiseres] "aan wie de kennis van haar moeder als wettelijk vertegenwoordiger moet worden toegerekend", zich op "het subjectieve bekendheidscriterium zou kunnen beroepen". [Eiseres] moet worden geacht kort na het ongeval bekend te zijn geweest met de voor het ongeval aansprakelijke personen, zodat de vordering kort na 4 juni 2001 is verjaard (rov. 3.8).

2.4 [Eiseres] heeft beroep ingesteld. Na het instellen van het beroep is [betrokkene 1] overleden. Zijn advocaat heeft zich onttrokken; het geding is voortgezet tegen [betrokkene 1], althans zijn wettige erfgenamen.(3) Bemoti en Vadèstru hebben het beroep bestreden.

2.5.1 In zijn arrest van 23 juni 2009 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Het Hof stelt in rov. 4.7 voorop dat

"Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen (..) het uitgangspunt [dient] te zijn dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad het criterium "bekend is geworden" subjectief moet worden opgevat, in die zin dat het er om gaat dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint, gelet op de strekking van die bepaling, pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van schade in te stellen (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112)."

2.5.2 Volgens het Hof heeft [eiseres] "op zich zelf" niet bestreden dat de kennis van [de moeder] aan haar moet worden toegerekend (rov. 4.7).

2.5.3 Vervolgens staat het Hof stil bij de betwisting dat bij [de moeder] sprake was van daadwerkelijke bekendheid:

"4.9.1. (..) Of [de moeder] kort na het ongeval daadwerkelijk bekend was met de identiteit van [betrokkene 1] en/of Bemoti en/of Vadèstru is niet komen vast te staan. (...) Niet is komen vast te staan of [betrokkene 3], die in elk geval wel contact met [betrokkene 1] heeft gehad, met [de moeder] over [betrokkene 1] heeft gesproken.

4.9.2. Onduidelijk is gebleven hoe [eiseres] voor de aanvang van deze procedure de identiteit van [betrokkene 1] heeft achterhaald. (...)

4.9.3. Het hof acht het vorenstaande echter niet van doorslaggevend belang. Naar het oordeel van het hof brengt het uitgangspunt dat bij de benadeelde subjectieve bekendheid met de aansprakelijke persoon moet bestaan niet mee dat de benadeelde die weet dat een onrechtmatige daad is begaan zich op onbekendheid met de identiteit van die persoon kan beroepen indien hij deze eenvoudig had kunnen achterhalen (...).

4.9.4. In deze zaak is het volgende van belang:

[De moeder] was op 4 juni 1996 op de hoogte van het ongeval en van het feit dat [eiseres] daardoor ernstig gewond was geraakt en dus schade had geleden. Zij wist dat bij het ongeval een betonmolen betrokken was en dat deze op dat moment werd bestuurd door een chauffeur. Dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden doet daarbij niet terzake, zoals de rechtbank terecht en onbestreden heeft overwogen in rov. 3.9. Weliswaar is van het ongeval geen proces-verbaal opgemaakt door de politie, maar de mededeling van [betrokkene 1] dat het kenteken van de betonmolen door de politie is genoteerd, is niet weersproken. Evenmin is weersproken dat het om een opvallend gekleurde betonmolen ging, dat de namen van Bemoti en Vadèstru op die molen stonden en dat dergelijke betonmolens frequent rijden in de omgeving van Goirle en Tilburg, naar welke plaats [de moeder] en [eiseres] een jaar na het ongeval zijn verhuisd. Ook staat vast dat vele mensen getuige van het ongeval waren, onder wie het vriendinnetje van [eiseres].

4.9.5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het [de moeder] kort na het ongeval in 1996 duidelijk moet zijn geweest dat een derde - de chauffeur van de betonmolen en/of diens werkgever - voor de gevolgen van het ongeval (mogelijk) aansprakelijk was. In deze situatie, waarin er voor [de moeder] voldoende aanknopingspunten voorhanden waren om de precieze identiteit van de aansprakelijke persoon/personen te achterhalen, kon van [de moeder] redelijkerwijs verlangd worden dat zij daartoe enige inspanning zou verrichten.

Verondersteld mag worden dat een dergelijke zoektocht ertoe zou hebben geleid dat [de moeder] binnen korte tijd na het ongeval tot het daadwerkelijk instellen van een vordering in staat zou zijn geweest. Zij is er immers ook zoveel jaren later binnen een redelijke termijn in geslaagd de identiteit van de aansprakelijke personen te achterhalen. Daar komt bij dat indien het begrip subjectieve bekendheid niet op de in 4.9.3 aangegeven wijze zou worden uitgelegd, de benadeelde door stil te zitten en een beperkt en voor de hand liggend onderzoek niet in te stellen, zou kunnen beletten dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Het hof acht dat vanuit de ratio van de korte verjaringsperiode niet gerechtvaardigd."

Het Hof trekt hieruit de conclusie dat de vordering ruim vóór 31 december 2003 is verjaard (rov. 4.10).

2.5.4 In rov. 4.11 en 4.12 besteedt het Hof aandacht aan het betoog van [eiseres] dat zij, althans [de moeder], niet eerder dan eind 2003 daadwerkelijk in staat was een vordering in te stellen vanwege haar persoonlijke situatie:

"[De moeder] is onmiddellijk na het ongeval ter plaatse gekomen, waar zij [eiseres] in zorgwekkende toestand aantrof. Zij is meteen met haar met de ambulance naar het ziekenhuis gegaan, zonder zich om de omstandigheden van het ongeval te bekommeren. Daarna heeft zij zich volledig gericht op het herstel van [eiseres], hetgeen moeizaam verliep. Door de secundaire zwakbegaafdheid van [eiseres] gaf ook het onderwijs problemen. [De moeder] was geheel gefixeerd op deze problematiek. Zij stond er alleen voor, omdat zij was gescheiden van de vader van [eiseres]. Diens belangstelling was minimaal. Daarbij had [de moeder] de zorg voor een in 1995 geboren zoon met het syndroom van Down, die kort na zijn geboorte een hartoperatie had ondergaan. De relatie met haar toenmalige partner, [betrokkene 3], is kort na het ongeval verbroken, omdat deze drank- en drugsproblemen kreeg.

4.12. Het is te begrijpen dat [de moeder] na het ongeval een bijzonder zware tijd doormaakte en dat haar aandacht met name kort na het ongeval in beslag werd genomen door de gevolgen daarvan en het herstel van haar dochter. Duidelijk is dat daarnaast extra zorg nodig was voor haar zoon en dat zij moeilijkheden ondervond op persoonlijk vlak. Niet is echter gesteld of gebleken dat bij haar sprake was van een zodanige psychische gesteldheid dat zij gedurende de periode van vijf jaar na het ongeval niet in staat was een vordering in te stellen. De genoemde omstandigheden zijn niet voldoende om die conclusie te kunnen dragen. Daarbij is ook van belang dat [eiseres] na de zomer van 1996 weer naar school ging, zodat [de moeder] toen niet meer voortdurend alleen de zorg voor [eiseres] had. Het hof acht ook de verklaring van de huisarts van [de moeder] van 28 maart 2008, inhoudend dat [de moeder] er praktisch alleen voor stond, dat zij zelf niet zo sterk in haar schoenen staat en niet erg slim is en dat sprake was van een hectische situatie, geen voldoende onderbouwing voor de stelling dat [de moeder] niet eerder dan eind 2003 in staat was actie te ondernemen. (...)"

2.5.5 Ten slotte gaat het Hof in op de door [eiseres] bepleite derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. In rov. 4.13 wordt aangegeven wat deze stellingen inhielden. Daaromtrent wordt overwogen:

"4.14.1. De korte verjaringstermijn, waarover het hier gaat, staat in het teken van de rechtszekerheid en de billijkheid (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). Het belang van de debiteur vergt dat de benadeelde zijn vordering instelt zodra dat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden, omdat de positie van de debiteur door tijdsverloop in twee opzichten wordt verzwakt: zijn bewijsmogelijkheid wordt ondergraven doordat bewijs verloren raakt en het is voor hem in psychologisch en economisch opzicht bezwaarlijk indien een mogelijke vordering tot in lengte van dagen boven zijn hoofd blijft hangen. Indien de benadeelde in staat is een vordering in te stellen maar dat nalaat, heeft hij het verlies van zijn recht aan zijn eigen stilzitten te wijten.

4.14.2. In dit geval is het hof van oordeel, zoals hiervoor weergegeven, dat [de moeder] in staat was een vordering in te stellen, maar dat heeft nagelaten. De rechtbank heeft terecht en onbestreden overwogen dat lid 5 van art. 3:310 BW krachtens art 119b Ow NBW niet van toepassing is. Terugwerkende kracht daarvan is uitdrukkelijk niet beoogd. Daarom is het hof van oordeel dat het feit dat [eiseres] pas negen jaar was ten tijde van het ongeval op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat een beroep op verjaring door Bemoti c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Haar minderjarigheid is geen factor van belang nu juist voor minderjarige kinderen het instituut van wettelijke vertegenwoordiging (in dit geval uitgeoefend door [de moeder]) in het leven is geroepen. [Eiseres] heeft voorts niet onderbouwd waarom deze zaak heel anders zou zijn verlopen indien [betrokkene 1], Bemoti en Vadèstru van het ongeval op de hoogte zou hebben gesteld. Het hof acht dat niet zonder meer duidelijk. Een en ander leidt tot de conclusie dat het feit dat niet binnen vijf jaar een vordering is ingesteld voor risico komt van [eiseres].

4.14.3. Bemoti c.s. hebben bovendien bestreden dat zij door het tijdsverloop geen nadeel zouden ondervinden. Bemoti c.s. hebben hun aansprakelijkheid betwist. Weliswaar is de hoofdregel dat, ingeval van betrokkenheid van een motorrijtuig bij een verkeersongeval waarbij een kind jonger dan 14 jaar schade heeft geleden, de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk is tenzij aan de zijde van het kind sprake is van opzet of aan opzet grenzende bewuste roekeloosheid, maar terecht stellen Bemoti c.s. dat een nader onderzoek naar de omstandigheden van het ongeval door het tijdsverloop ernstig is bemoeilijkt en dat het eveneens moeilijker is om vast te stellen of de door [eiseres] gepretendeerde schade in rechtstreeks causaal verband staat met het ongeval. Met betrekking tot hun vermogenspositie hebben Bemoti c.s zich erop beroepen dat hun verzekeraar zich op het standpunt heeft gesteld geen dekking te verlenen, omdat deze zich beroept op verjaring en op een vervalbeding. Ook dit beroep van Bemoti c.s. acht het hof niet bij voorbaat onterecht."

2.6 [Eiseres] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Tegen de erven [betrokkene 1] is verstek verleend. Bemoti en Vadèstru anderzijds hebben het beroep bestreden. [Eiseres] enerzijds en Bemoti en Vadèstru hebben een schriftelijke toelichting gegeven.

3. Bespreking van de klachten

3.1 In cassatie is uitsluitend aan de orde of de litigieuze vordering is verjaard. 's Hofs oordeel dat art. 3:310 lid 5 BW ingevolge art. 119b Ow NBW in casu toepassing mist, wordt (terecht) niet bestreden. Evenmin dat terugwerkende kracht daarvan door de wetgever "uitdrukkelijk niet [is] beoogd" (rov. 4.14.2).

3.2 Ook wordt niet bestreden 's Hofs oordeel dat in appèl geen grief is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat "de kennis van [de moeder] moet worden toegerekend aan [eiseres]",(4) welk oordeel het Hof klaarblijkelijk ook (zij het daarom ten overvloede) als eigen oordeel presenteert (rov. 4.7).

3.3 Het middel neemt (terecht) tot uitgangspunt dat de toets voor de vraag of sprake is van bekendheid in de zin van art. 3:310 lid 1 BW een subjectieve is, waarbij het aankomt op de vraag of de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen.(5) Ook het Hof is daarvan blijkens rov. 4.7 uitgegaan.

3.4 Onderdeel 1.1 komt op tegen rov. 4.9.3 en 4.9.5. Het gaat er, als ik het goed zie, vanuit dat het Hof zou hebben geoordeeld dat aan het bekendheidsvereiste is voldaan wanneer "de aansprakelijke persoon redelijkerwijs bekend had kunnen of behoren te zijn dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen worden" met - zo voeg ik toe - de aansprakelijke persoon. Dat oordeel wordt bestreden omdat daadwerkelijke bekendheid ("weten") vereist zou zijn.

3.5 Strikt genomen mist het onderdeel feitelijke grondslag omdat het Hof een oordeel als vervat in de onder 3.4 gecursiveerde passage niet heeft geveld. 's Hofs oordeel is nauwkeuriger omdat wordt aangegeven wat van de benadeelde in een geval als het onderhavige kan worden gevergd.

3.6 Ik wil hiermee evenwel in een tragische zaak als de onderhavige niet volstaan.

3.7 De door het onderdeel gepropageerde opvatting is onjuist. Zij zou er, naar het Hof met juistheid aanstipt in rov. 4.9.5, toe leiden dat een benadeelde door achterover te gaan leunen, zou kunnen beletten dat de korte verjaringstermijn begint te lopen.

3.8 Een eenvoudig voorbeeld moge dat illustreren. X weet dat de zoon van zijn buren zijn auto heeft vernield. X kent de naam van deze zoon en die van de buren evenwel niet omdat hij nimmer enig contact met hen heeft, terwijl er op hun deur geen naambordje staat.(6) Of, in een variatie op dit voorbeeld: X - jurist - weet dat de zoon van de buren niet zelf aansprakelijk is wanneer hij nog niet de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt; X is evenwel onbekend met de leeftijd van deze zoon. De stelling dat de verjaringstermijn pas begint te lopen wanneer het X belieft de voor het instellen van een vordering noodzakelijke en eenvoudig te bemachtigen gegevens als zojuist bedoeld te vergaren, veroordeelt zich zelf.

3.9 De juistheid van 's Hofs benadering strookt ook met de meer gangbare opvattingen van gezaghebbende auteurs en is m.i. geheel in lijn met de rechtspraak van Uw Raad.(7)

3.10 In de doctrine wordt erop gewezen dat het hanteren van een strikt subjectief criterium ertoe kan leiden dat een benadeelde het aanvangen van de verjaringstermijn kan beletten door geen enkele inspanning te leveren om bekend te raken met (de schade en) de aansprakelijke persoon. Dit kan worden ondervangen door ofwel een beperkt geobjectiveerd bekendheidscriterium te ontwikkelen danwel (in de bewijsrechtelijke sfeer) een feitelijk vermoeden te hanteren dat bekendheid daadwerkelijk aanwezig moet zijn geweest. Snijders merkt op:

"Daar waar de benadeelde achteroverleunt (...) zal nu juist vaak wel voldaan zijn aan het geobjectiveerd bekendheidscriterium, terwijl er geen enkele aanleiding behoeft te zijn om te vermoeden dat de feiten die betrokkene door een wat actievere opstelling had kunnen weten ook daadwerkelijk zal hebben geweten."(8)

Snijders acht goed invoelbaar dat wie achterover leunt daarvan de consequenties moet trekken, zij het dat het telkens een rechtvaardiging behoeft om in zo'n situatie bekendheid aan te nemen.(9)

3.11 Met juistheid wijst Smeehuijzen er m.i. op dat het aannemen van een (beperkte) onderzoeksplicht niet haaks staat op het subjectieve uitgangspunt van Uw Raad:

"Dat het aannemen van een onderzoeksplicht gelijk staat aan het aanvaarden van een objectief criterium lijkt niet juist. De onderzoeksplicht zoals die hiervoor werd verdedigd behelst geen objectief criterium, maar stelt centraal wat de betreffende benadeelde gelet op zijn werkelijke kennis met het oog op het belang van de debiteur aan feiten zou moeten achterhalen. Aldus uitgaande van de persoon van de debiteur is het een bij uitstek subjectief criterium."(10)

3.12 Volgens Du Perron zal:

"[d]e benadeelde (..) zich dus niet van de domme mogen houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van hem enig onderzoek mogen worden gevergd. De verjaringstermijn gaat - anders dan de bewoordingen van de nieuwe regel van de Hoge Raad doen vermoeden - daardoor niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen. Bedacht moet worden dat de benadeelde nog de gehele verjaringstermijn van vijf jaar heeft om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Als er voor de benadeelde voldoende aanleiding is om een onderzoek naar de ontbrekende gegevens omtrent de aansprakelijkheid in te stellen - dat mag niet snel worden aangenomen - terwijl dit onderzoek redelijkerwijs binnen die vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van een rechtsvordering (of een andere stuitingshandeling) kan leiden, is het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn gerechtvaardigd dat de rechtsvordering door het verstrijken van die vijf jaar verjaart."(11)

3.13 Mijn ambtgenoot Keus betoogt in zijn conclusie voor het arrest [B/C] dat:

"[u]it het arrest van 31 oktober 2003 en de daarin vervatte beslissing dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde "daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van (...) (de) schade in te stellen", (..) naar mijn mening evenmin [volgt] dat de verjaringstermijn eerst begint te lopen, als de gelaedeerde "er geheel klaar voor is" zijn rechten geldend te maken. Het kan niet zo zijn dat de gelaedeerde, bijvoorbeeld door nader onderzoek naar de door hem ondervonden schade uit te stellen, zou kunnen beletten dat de verjaringstermijn aanvangt.

(...)

De benadeelde is daartoe naar mijn mening reeds daadwerkelijk in staat, zodra er voor hem voldoende aanleiding is nadere maatregelen tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid te treffen."(12)

3.14 Op dit alles loopt het onderdeel m.i. stuk, als Uw Raad al aan een inhoudelijke beoordeling ervan zou toekomen. Daaraan doet niet af het beroep dat [eiseres] doet op een conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Hartkamp die er zich geen voorstander van betoonde bij de korte termijn een onderzoeksplicht aan te nemen.(13) Met Hartlief versta ik Hartkamps betoog aldus dat het ziet op situaties waarin onzeker is of een vorderingsrecht bestaat. Daar gaat het thans evenwel niet om. Veronderstellenderwijs zal moeten worden aangenomen dat (de moeder van) [eiseres] dat laatste wist; immers komt rechtsdwaling voor haar rekening.(14) Bij die stand van zaken meent ook Hartlief dat actief optreden van de benadeelde onder omstandigheden kan worden verlangd.(15)

3.15 Onderdeel 1.2 is mij niet goed duidelijk. Het behelst een rechts- en een motiveringsklacht tegen rov. 4.9.3 en 4.9.5. De kern daarvan is, naar ik begrijp, dat de daarin genoemde "bronnen" geen steun bieden aan 's Hofs oordeel dat door onderdeel 1.1 wordt bestreden.(16)

3.16 Deze klacht(en) mislukken omdat a) 's Hofs rechtsoordeel, als gezegd, juist is en b) een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden.

3.17.1 Voor zover het onderdeel nog een klacht probeert te vertolken die erop neerkomt dat het Hof een onderzoeksplicht voorstaat die niet ziet op - voor zover thans van belang - de aansprakelijke persoon, is zij mij niet duidelijk kunnen worden. In geen enkel opzicht wordt uitgelegd dat en waarom het Hof zo'n onderzoeksplicht op het oog zou hebben. Het spreekt ook geenszins voor zich waar het Hof in rov. 4.9.3 expliciet rept van bekendheid met "de aansprakelijke persoon" en "de identiteit van die persoon". Dat laatste wordt ook in rov. 4.9.5 genoemd.

3.17.2 Voor zover het onderdeel zo zou moeten worden gelezen dat de wet en de rechtspraak van Uw Raad wél zien op bekendheid met de aansprakelijke persoon, maar niet op haar identiteit berust het m.i. op een verkeerde rechtsopvatting. Immers is de identiteit een aspect van de aansprakelijke persoon.

3.18 Onderdeel 1.3 strekt ten betoge dat hetgeen in rov. 4.9.4 en 4.9.5 wordt overwogen onvoldoende is om daadwerkelijke bekendheid te kunnen opleveren.

3.19.1 Blijkens de met "nu" ingeleide passage in de tweede en derde regel bouwt deze klacht voort op de hiervoor ongegrond bevonden onderdelen. Zij strandt reeds daarom.

3.19.2 Bovendien ziet het onderdeel eraan voorbij dat het Hof niet het oog heeft op - in feitelijke zin - daadwerkelijke bekendheid, maar op bekendheid die met een eenvoudige inspanning had kunnen worden verkregen.

3.20 Voor zover het onderdeel zo moet worden verstaan dat het klaagt over het oordeel dat de omstandigheid dat de identiteit later wel is achterhaald ertoe kan bijdragen dat de aansprakelijke persoon door de moeder destijds eenvoudig had kunnen worden achterhaald (welke lezing enig inleeswerk vergt)(17) mislukt het om de volgende zelfstandige redenen:

a. het voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat zelfs niet lapidair wordt aangegeven waarom die omstandigheid daartoe niet zou kunnen bijdragen;

b. het berust op een verkeerde lezing van 's Hofs oordeel. Immers spreekt het Hof in rov. 4.9.5 niet louter van het later achterhalen van de identiteit van de laedens, maar van het "binnen een redelijke termijn" achterhalen daarvan, terwijl verderop wordt gesproken van "voor de hand liggend". Ik versta dat laatste oordeel aldus dat het Hof, met name door te refereren aan "voor de hand liggend", tot uitdrukking wil brengen dat het gaat om een betrekkelijk eenvoudig onderzoek;

c. wat er zij van 's Hofs motivering, inhoudelijk valt de door het Hof bereikte uitkomst alleszins te billijken. Daarbij weegt voor mij zwaar dat, volgens de eigen stellingen van [eiseres], de toenmalige partner van haar moeder kort na het ongeval met de chauffeur [betrokkene 1] heeft gesproken.(18) Het behoeft heel veel nadere toelichting, die [eiseres] evenwel niet heeft gegeven, waarom deze partner [betrokkene 1] wel kon vinden, doch haar moeder niet. Bij die stand van zaken zal het er rechtens voor moeten worden gehouden dat [betrokkene 1] ook voor de moeder destijds eenvoudig was te achterhalen. Eens temeer nu, volgens het Hof, de politie het kenteken van de litigieuze vrachtauto had genoteerd (rov. 4.9.4).

3.21.1 Volledigheidshalve merk ik nog op dat niet behoeft te worden ingegaan op de juistheid van 's Hofs onder 3.20 sub b genoemde oordeel, dat kennelijk voortbouwt op rov. 4.9.2, omdat het onderdeel daarover geen klacht behelst. Evenmin behoeft onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende aansprakelijke personen omdat het onderdeel geen klacht bevat die daarop is toegesneden.

3.21.2 [Eiseres] heeft in deze procedure bij herhaling opgemerkt dat haar moeder destijds niet wist dat zij de chauffeur, die in haar opvatting geen verwijt viel te maken van het ongeval, zou (hebben) kunnen aanspreken.(19) Ik kan mij moeilijk aan de indruk onttrekken dat dit de werkelijke reden is geweest van de lange tijd die verstreken is.

3.22 Aan het slot van de bespreking van onderdeel 1.2 wijst de fraaie s.t. van mrs Heering en Van den Eshof sub 40 nog op de omstandigheden waarin [de moeder] zich bevond. In dit kader moet ik daaraan voorbijgaan omdat het onderdeel daar niet bij aanhaakt.

3.23 Onderdeel 1.4 bouwt voort op de eerdere klachten en is daarmee gedoemd hun lot te delen.

3.24 Onderdeel 2 kant zich tegen rov. 4.12. Dat oordeel zou onvoldoende zijn om de "gegeven beslissing" te kunnen dragen. Onderdeel 2.1 werkt dat nader uit. 's Hofs conclusie dat geen sprake was van een situatie waarin [de moeder] niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen, zou in het licht van de gestelde omstandigheden onjuist, althans onvoldoende, met redenen omkleed zijn. Het verwijst in dat verband naar de stelling dat [de moeder] als alleenstaande moeder de zorg had over twee gehandicapte kinderen die beiden veel zorg nodig hadden, dat de weg naar herstel van [eiseres] een zware was, terwijl laatstgenoemde "secundair zwak begaafd" was, dat er grote opleidingsproblemen waren, dat [de moeder] ook nog de zorg had voor haar kort vóór het ongeval geboren zoon [betrokkene 4], die leed aan het Down-syndroom en die kort na het ongeval een hartoperatie heeft ondergaan. [Betrokkene 4]s vader kon de situatie niet aan en zocht zijn toevlucht tot drank en drugs. De relatie tussen [de moeder] en deze vader werd een week na terugkeer van laatstegenoemde uit het revalidatiecentrum verbroken. [De moeder] stond er praktisch alleen voor; ze stond niet sterk in haar schoenen en is "niet erg slim". Onder die omstandigheden kon [de moeder] niet daadwerkelijk een rechtsvordering instellen.

3.25 Juist is dat [eiseres] stellingen als onder 3.24 vermeld heeft geponeerd. Het Hof heeft dat niet miskend zoals blijkt uit rov. 4.11. Het probleem met deze stellingen is dat niet goed duidelijk is waartoe zij nauwkeurig bedoelen te strekken. Meent [eiseres] dat de termijn om de genoemde redenen in het geheel niet is beginnen te lopen? Of eerst vanaf een bepaald moment, in welk geval niet uit de verf komt wanneer de termijn in haar visie dan zou zijn gaan lopen. Of moet het relaas zo worden verstaan dat het in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is om beroep op verjaring te doen? Ook haar s.t. in cassatie werpt op deze kwestie geen licht.

3.26.1 Volgens het Hof is niet gesteld of gebleken dat de moeder van [eiseres] "gedurende de periode van vijf jaar na het ongeval niet in staat was een vordering in te stellen". Het Hof gaat er klaarblijkelijk vanuit dat [eiseres] niet heeft willen aanvoeren dat de termijn in het geheel niet zou zijn gaan lopen. In een andere lezing is immers niet goed begrijpelijk 's Hofs oordeel aan het slot van rov. 4.12 dat de door [eiseres] genoemde omstandigheden niet kunnen verklaren dat haar moeder niet vóór eind 2003 de vordering had kunnen instellen.

3.26.2 's Hofs inderdaad niet erg heldere oordeel komt er, denk ik, op neer dat [eiseres] onvoldoende heeft aangegeven wanneer de termijn in haar visie wél zou zijn gaan lopen. Zo lang dat ongewis is, valt niet te beoordelen of die termijn ongebruikt is verstreken. Klaarblijkelijk meende het Hof dat de moeder van [eiseres] op enig moment in de betrokken periode, niettegenstaande de uiterst trieste omstandigheden, daadwerkelijk in staat moet zijn geweest een rechtsvordering in te stellen, terwijl [eiseres] in elk geval onvoldoende heeft uitgelegd waarom dat anders was.

3.27 's Hofs oordeel, zoals onder 3.26.2 geparafraseerd, berust op een aan het Hof voorbehouden interpretatie van de gedingstukken. Onbegrijpelijk is het oordeel niet tegen de achtergrond van de onduidelijkheid van het exposé waarop het onderdeel zich baseert. Daarom faalt de klacht.

3.28 Ten overvloede stip ik nog het volgende aan. Volgens de s.t. van mr Riyazi onder 3.3 zou het arrest over ernstige kindermishandeling, die in zijn woorden "psychische overmacht" opleverde,(20) aan het slagen van de hier behandelde klacht in de weg staan. In die zaak was de invalshoek evenwel een andere, te weten de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Dat is kennelijk niet het anker waarvoor het onderdeel gaat liggen.

3.29.1 M.i. gaat het betoog van mr Riyazi niet op. Niet alleen om de aan het slot van 3.28 genoemde reden, maar vooral omdat tussen die zaak en de onderhavige een belangrijk feitelijk verschil bestaat. In de onder 3.27 bedoelde zaak kende de benadeelde de dader. In casu was dat niet het geval. Het Hof construeert een wat ik zou willen aanduiden als "juridische bekendheid", waaronder ik in dit verband versta bekendheid in de zin van art. 3:310 lid 1 BW die niet tevens feitelijke bekendheid is.

3.29.2 Ik vind niet zonder meer vanzelfsprekend dat voor situaties waarin een feitelijke bekendheid ontbrak, moet worden aangenomen dat een termijn toch is gaan lopen wanneer juist zou zijn dat een benadeelde (of voor het oude recht: zijn wettelijk vertegenwoordiger) door omstandigheden buiten zijn schuld in het geheel niet in staat was om het door het Hof in rov. 4.9.3 noodzakelijk geachte onderzoek uit te voeren. In een dergelijke setting kan immers moeilijk worden staande gehouden dat betrokkene (in de bewoordingen van het Hof) de vereiste gegevens, nodig voor het daadwerkelijk kunnen instellen van een rechtsvordering, "eenvoudig had kunnen achterhalen".(21)

3.30.1 Het zou wellicht mogelijk zijn om het onderdeel zo te lezen dat daarin een klacht van de sub 3.29.2 genoemde strekking besloten ligt. Dat zou een mouw passen aan de onbevredigende uitkomst van deze zaak die [eiseres] - in feite als gevolg van het hier toepasselijke oude recht - van een vergoeding versteekt. Hoewel ik het zou toejuichen wanneer Uw Raad daartoe kans zou zien, acht ik het te gewaagd omdat:

a. het nogal wat inleeswerk vergt, zowel van de klacht als van het betoog in de mvg waarop het Hof respondeert;

b. het onderdeel niet inhaakt op de meest plausibele lezing van de bestreden rechtsoverweging en

c. verweerders in cassatie de klacht niet aldus hebben opgevat.

3.30.2 Maar zelfs als de klacht zo zou worden gelezen, lopen we nog tegen een probleem op. Het Hof vindt niet aannemelijk dat de genoemde omstandigheden een zo zwaar stempel op [de moeder] hebben gedrukt dat deze haar beletten om eenvoudig te achterhalen gegevens te vergaren. Dat is een feitelijk oordeel. Is het onbegrijpelijk? Ik vrees dat dit niet het geval is, al zou een ander oordeel zeker mogelijk zijn geweest.

3.30.3 Bij mijn oordeel om, al met al en met weinig vreugde, tot de slotsom te komen dat 's Hofs oordeel niet - in cassatietechnische zin - onbegrijpelijk is, speelt mee dat uit het arrest in zijn geheel heel duidelijk spreekt dat het Hof de stellingen van [eiseres] onaannemelijk acht.(22) Dat blijkt onder meer uit de weergave in rov. 4.2 van "waar het om gaat", in welk verband het Hof wijst op verklaringen van [betrokkene 1] (onder h) en de toenmalige partner van [de moeder] ([betrokkene 3]) in wiens relaas doorklinkt dat hij, anders dan hij beweert, over (de identiteit van) de dader contact heeft gehad met [de moeder] omdat hij anders moeilijk kan weten dat "zij geen enkele behoefte [had] aan contact met de chauffeur" (onder i). Weliswaar heeft het Hof daaruit, blijkens rov. 4.9.1, niet afgeleid dat [de moeder] "kort na het ongeval daadwerkelijk bekend was met de identiteit van [betrokkene 1] en/of Bemoti en/of Vadèstru", maar blijkens hetgeen volgt plaatst het Hof vraagtekens bij de stelling dat dit daadwerkelijk jaren heeft geduurd.

3.30.4 Zelf zou ik denken dat goed voorstelbaar is dat [de moeder] gedurende een geruime periode na het ongeval om de in het onderdeel genoemde redenen buiten staat was om - kort gezegd - naar de aansprakelijke persoon op zoek te gaan. Die geruime periode zou zeer wel zo lang kunnen zijn dat, wanneer men bij het einde daarvan vijf jaar optelt, de aansprakelijkstelling tijdig zou zijn uitgebracht. Op dit punt heeft [eiseres] in feitelijke aanleg evenwel niets gesteld en het onderdeel doet daarop dan ook geen beroep.

3.31.1 Onderdeel 3.1 (onderdeel 3 behelst geen klacht) bestrijdt rov. 4.14.2-4.15. Het Hof zou niet hebben gerespondeerd op de essentiële stelling dat [eiseres] niet kon worden verweten dat zij geen rechtsvordering heeft ingesteld vanwege haar leeftijd en de afhankelijkheid van haar moeder.

3.31.2 Meer in het bijzonder zou het Hof niet zijn ingegaan op de vraag of het dralen van haar moeder [eiseres] valt toe te rekenen "in het licht van de omstandigheden van het geval".

3.32 De onder 3.31.2 genoemde klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen omdat geheel onduidelijk is op welke omstandigheden wordt gedoeld, nog daargelaten dat niet wordt vermeld waar daarop in dit kader beroep zou zijn gedaan in feitelijke aanleg.

3.33 In de mvg onder 33 wordt de minderjarigheid van [eiseres] en de afhankelijkheid van de moeder ter sprake gebracht. Aangevoerd wordt dat tegen die achtergrond het dralen van haar moeder haar niet zou kunnen worden verweten. Het juridisch weinig heldere betoog bij pleidooi in appel staat eveneens stil bij haar minderjarigheid (onder 23) wat kennelijk andermaal wordt geplaatst in de sleutel van de verwijtbaarheid (onder 26).

3.34.1 's Hofs oordeel komt op het volgende neer:

a. onder het hier toepasselijke oude recht ging een verjaringstermijn lopen ondanks minderjarigheid van de benadeelde;

b. de moeder (wettelijk vertegenwoordigster) was in staat om een vordering in te stellen;

c. bij deze stand van zaken kan (het Hof bedoelt: alleen) minderjarigheid geen beroep op derogerende werking van redelijkheid en billijkheid dragen.

3.34.2 Hier komt nog bij dat het Hof, in cassatie als gezegd niet bestreden, heeft geoordeeld dat de bekendheid van de moeder aan [eiseres] moet worden toegerekend; zie onder 3.2.

3.34.3 Hetgeen het Hof verder overweegt, zijn evenzovele obiter dicta. Deze worden door het middel niet bestreden. De vraag of zij 's Hofs oordeel zelfstandig zouden (hebben) kunnen dragen, behoeft om op de onder 3.35 genoemde grond geen bespreking.

3.35 's Hofs onder 3.34.1 samengevatte oordeel is allerminst onbegrijpelijk. Het is evenmin onjuist.(23) Een tegengestelde opvatting zou er op neerkomen dat, met toepassing van art. 6:2 lid 2 BW, een generieke uitzondering zou worden gemaakt voor minderjarigen die uit de aard der zaak allen afhankelijk zijn. Dat strookt niet met de door de wetgever gekozen overgangsregeling en staat haaks op de strekking van art. 6:2 lid 2 BW dat, reeds blijkens de bewoordingen "in de gegeven omstandigheden", het oog heeft op bijzondere en specifieke omstandigheden van een concreet geval.

3.36 In 's Hofs benadering doet niet ter zake of [eiseres] kan worden verweten dat zij geen vordering heeft ingesteld. Het is intussen duidelijk dat dit niet het geval is, maar daarop komt het nu eenmaal niet aan. Het is immers niet een specifiek [eiseres] betreffende omstandigheid; het geldt voor minderjarigen in het algemeen.

3.37 Ook onderdeel 3 loopt dus spaak.

3.38 Te allen overvloede ga ik, à la barbe van de klachten, nog wat nader op de onderhavige problematiek in. De s.t. van [eiseres] leunt zwaar op een noot van Smeehuijzen.(24) Na voorop te hebben gesteld dat [eiseres] "verjaringsrechtelijk zwakke kaarten lijkt te hebben", houdt hij een pleidooi haar nochtans te hulp te schieten.

3.39 Smeehuijzen ziet de rechtvaardiging van verjaring in een aan de crediteur te maken verwijt dat hij zijn rechten niet heeft verzilverd. Zo'n verwijt treft de minderjarige niet, zo vat ik samen. Er kan reden zijn om de minderjarige toch aan het kortste eind te laten trekken, maar alleen - zo begrijp ik - wanneer het belang van de debiteur (Smeehuijzen spreekt kennelijk abusievelijk van crediteur) dat bepaaldelijk vordert.

3.40 Zijn betoog is ongetwijfeld sympathiek. Maar het zet het recht op zijn kop en verdient daarom geen navolging. Alleen al niet omdat - in de gevleugelde woorden van Brunner -

"niet voldoende is dat toepassing van de regel in het oog van een buitenstaander tot onbillijke resultaten leidt. Het is nu eenmaal inherent aan regels dat zij niet altijd en naar ieders inzicht billijk uitwerken. Zou de enkele omstandigheid dat toepassing van de regel in het concrete geval, naar het oordeel van de rechter, onbillijk is, genoeg zijn om de regel buiten toepassing te laten, dan zou het uitgangspunt van het recht om de gevarieerde werkelijkheid in regels te vangen die in algemene zin billijk worden geacht, geheel worden losgelaten. Dan immers is de regel niet meer dan een uitgangspunt voor de beoordeling. Maar niet een daarvoor in beginsel beslissende factor."(25)

3.41 Het Hof heeft in casu aangenomen dat sprake is van, wat ik hiervoor aanduidde als, "juridische bekendheid". Naar thans geldende - hiervoor besproken - inzichten, die ik voor juist houd, kan juridische bekendheid in de eerder aangegeven zin een beroep op verjaring onder bepaalde omstandigheden schragen, ook wanneer van feitelijke bekendheid geen sprake was.

3.42 De vraag kan evenwel worden gesteld of alleen deze "juridische bekendheid", op basis van toerekening van "juridische wetenschap" van een ouder aan een minderjarig kind (waarvan het Hof in casu is uitgegaan), steeds en zonder meer voldoende is om een beroep op verjaring ten detrimente van een (destijds) minderjarige te doen slagen. Volstrekt voor zich spreekt dat niet. Voor het thans geldende recht blijkt dat uit art. 3:310 lid 5 BW.

3.43 Het is een hele stap om een minderjarige de dupe te laten worden van "tekortkomingen" van zijn ouders/wettelijk vertegenwoordigers waardoor vorderingen wegens zeer ernstig letsel in rook opgaan. Ik haast mij hieraan toe te voegen dat het in casu vrij zeker gaat om een "tekortkoming" die alleen uit een juridische fictie voortvloeit en die de betrokken ouder daarom redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit de eigen stellingen van [eiseres] valt immers, als ik het goed zie,(26) op te maken dat de werkelijke reden waarom haar moeder geen vordering heeft ingesteld is gelegen in haar - op rechtsdwaling berustende - gedachte dat een "niet schuldige" automobilist niet met vrucht kon worden aangesproken; zie hierboven onder 3.21.2. [De moeder] zal niet de enige zijn die niet op de hoogte was/is van de zegenrijke verkeersjurisprudentie van Uw Raad.(27)

3.44 Ik gaf al aan dat de benadering die het middel propageert de bijl zet aan het hier toepasselijke oude art. 3:310 BW. Immers komt zij erop neer dat een categorale in plaats van een individuele uitzondering wordt gemaakt op de daarin vervatte regeling. Dat strookt evenwel niet met art. 6:2 lid 2 BW.

3.45.1 Maar dat laat mogelijk onverlet anders te oordelen met betrekking tot situaties die weliswaar rechtens vallen onder art. 3:310 lid 1 BW, maar waaraan de wetgever niet kenbaar heeft gedacht. Te weten: situaties van toegerekende juridische bekendheid in de hiervoor onder 3.29 bedoelde zin. Mij lijkt niet onverdedigbaar dat in zo'n situatie met vrucht beroep kan worden gedaan op art. 6:2 lid 2 BW, in elk geval wanneer sprake is van schade als gevolg van ernstig letsel. En al helemaal wanneer de betrokken ouder door een samenspel van omstandigheden juridische afwikkeling van een ongeval niet als hoogste prioriteit zag.

3.45.2 Volledigheidshalve stip ik hierbij nog aan dat het hier gaat om oud recht wat eens te minder reden is om, buiten een klacht om, het recht bij te slijpen.

3.46 In het middel kan ik geen klacht van deze strekking ontwaren, wat ook niet behoeft te verbazen omdat de zojuist ontvouwde gedachtegang, bij mijn weten, nieuw is. Daarom moet de slotsom zijn dat alle klachten mislukken. Tot vreugde kan dat moeilijk stemmen, maar de mogelijkheden van de cassatierechter zijn beperkt. De marges om in te breken in feitelijke oordelen zijn heel beperkt. Bovendien is hij gebonden aan de voorgedragen klachten, die op hun beurt weer hun beperkingen vinden in hetgeen in feitelijke aanleg te berde is gebracht.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie rov. 4.2 van 's Hofs arrest van 23 juni 2009.

2 In deze conclusie wordt zowel de combinatie Bemoti, Vadèstru en [betrokkene 1] als de combinatie Bemoti, Vadèstru en erven [betrokkene 1] aangeduid met Bemoti c.s.

3 Zo versta ik althans hetgeen in de kop van 's Hofs arrest staat onder geïntimeerde sub 3.

4 Dat dit niet wordt bestreden, is alleszins begrijpelijk. In de mvg is inderdaad een dergelijke grief niet te lezen.

5 O.m. HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112.

6 In vergelijkbare zin J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring blz. 228.

7 Zie voor dat laatste HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113 rov. 3.9.

8 Onder HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 onder 7.

9 Idem onder 8.

10 J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008) blz. 229. In gelijke zin onder het vonnis in de onderhavige zaak in eerste aanleg, JA 2008, 27.

11 Onder HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 sub (Saelman/AZVU). In gelijke zin Chr.H. van Dijk, AV&S 2008 blz. 143.

12 Voor HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113 onder 2.11.

13 Voor HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 sub (eerste) 8.

14 HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 C.E. du Perron.

15 AA 2004 blz. 273.

16 Uit de s.t. van mrs Heering en Van den Eshof onder 32 leid ik af dat ook zij het onderdeel aldus lezen.

17 Ook de s.t. van mrs Heering en Van den Eshof leest het onderdeel niet aldus; zie onder 41.

18 Zie rov. 4.2 sub l en de fax van de advocaat van [eiseres] aan de Rechtbank van 8 juni 2007 zomede zijn pleitnotities in appèl onder 8 sub c.

19 Zie bijvoorbeeld cvr onder 18 en 29.

20 HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16 ARB.

21 Als ik het goed begrijp, dan meent Smeehuijzen (die over het hoofd ziet dat voor een geslaagd beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid is vereist dat is voldaan aan het onaanvaardbaarheidscriterium) dat de juiste weg hier art. 6:2 lid 2 BW is (JA 2008, 27). Ik kom daar verderop op terug.

22 Piëteitshalve heeft het Hof dat klaarblijkelijk niet willen uitspellen.

23 Daarvoor pleit ook de uiteenzetting in de Nota nav het Verslag, TK, 1999-2000, 26824 nr 5 blz. 6.

24 JA 2008, 27.

25 Verbintenissenrecht algemeen (1999) nr 32 blz. 28.

26 Het berust op mijn interpretatie die zeker niet dwingend is.

27 Zie daarover Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Hartlief) (2009) nrs 154 e.v.