Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2010, BN0017, 09/01779

Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2010, BN0017, 09/01779

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 september 2010
Datum publicatie
29 september 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BN0017
Formele relaties
Zaaknummer
09/01779

Inhoudsindicatie

Het Hof heeft overwogen dat de AG bij het Hof gemotiveerd heeft aangegeven waarom i.c. van de Richtlijn Aanwijzing kader voor strafvordering (Stcrt. 2008, 19) is afgeweken en verdachte is gedagvaard i.p.v. hem een transactie aan te bieden, maar nu uit het pv ttz. niet blijkt wat deze motivering inhield is ’s Hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk.

Conclusie

Nr. S 09/01779

Mr. Vegter

Zitting 22 juni 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 24 april 2009 ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.

2. Namens verdachte heeft mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

3. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de Officier van Justitie door de verdachte te vervolgen in strijd heeft gehandeld met de hier toepasselijke transactierichtlijn.

4. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 14 april 2008 te Amsterdam opzettelijk 1,53 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.

5. Zoals blijkt uit de pleitaantekeningen behorende bij het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2009, heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"Cliënt wordt ervan verdacht dat hij op 14 april 2008 opzettelijk 1,53 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De toepasselijke richtlijnen voor dergelijke drugsdelicten zijn neergelegd in het zogeheten Bos Polaris Systeem. De feiten en omstandigheden die in onderhavige zaak verder nog van belang zijn voor het bepalen van de afdoeningsmodaliteit, zijn:

1. er is sprake van medeplegen en

2. er is sprake van 1 maal recidive. Blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie heeft cliënt één keer eerder een soortgelijk delict begaan.

Na het invoeren van de zojuist genoemde gegevens komt het Bos Polaris Systeem met de volgende afdoeningmodaliteit: gezien de relatieve ernst van de zaak en het ontbreken van de noodzaak om maatregelen door de rechter te laten opleggen kan deze zaak middels een geldtransactie van € 350,00 worden afgedaan (uitdraai hiervan is gehecht aan deze pleitnota). Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan van deze afdoeningsmodaliteit kan worden afgeweken, zijn in deze zaak niet aannemelijk gemaakt.

De officier van justitie heeft in eerste aanleg de zaak niet middels een geldtransactie afgedaan, maar cliënt gedagvaard voor de politierechterzitting van 18 juli 2008. Door aldus te handelen is de officier van justitie voorbijgegaan aan de te dezen toepasselijke richtlijnen. Hierdoor heeft de officier van justitie de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden. Op grond hiervan dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging te worden verklaard."

6. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2009 als volgt samengevat en verworpen:

"De advocaat-generaal voert het woord en concludeert tot verwerping van dit verweer.

De raadsman persisteert bij zijn verweer.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het preliminaire verweer wordt afgewezen, aangezien de richtlijn geen dwingend karakter heeft en overigens gemotiveerd is aangegeven door het openbaar ministerie waarom is afgeweken van de onderhavige richtlijn."

7. Het toepasselijke strafvorderingskader in onderhavige zaak is de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs, Stcrt: 27 december 2000, nr. 250, waarnaar in de uitdraai gehecht aan de pleitaantekeningen wordt verwezen. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het aanwezig hebben van 1,53 gram cocaïne volgens de uitgangspunten en rekenmethoden van deze Richtlijn 14,02 punten oplevert en dat bij een dergelijk feit verdachte niet had moeten worden gedagvaard maar hem een transactie ter hoogte van €350,-- had moeten worden aangeboden.

8. De Aanwijzing kader voor strafvordering, Stcrt. 2008, 19 is op 1 februari 2008 in werking getreden en is dus van toepassing op het op 14 april 2008 gepleegde feit. Dit kader houdt het volgende in:

"Voor iedere strafvorderingsrichtlijn gelden in principe de uitgangspunten en rekenmethoden, zoals die in dit kader beschreven staan.

(...)

De beoordeling van een strafzaak geschiedt in twee fasen. Tijdens de eerste fase bepaalt de beoordelaar aan de hand van de richtlijnen welke sanctie passend zou zijn in soortgelijke strafzaken, gezien de gepleegde feiten en de geobjectiveerde beoordelingscriteria. De tweede fase van de beoordeling vergt het inzicht en de ervaring van de beoordelaar om te bepalen of het gevonden uitgangspunt van denken passend is in de specifieke strafzaak die ter beoordeling voorligt. Dat hierbij in voorkomende gevallen gemotiveerd van de richtlijnen kan worden afgeweken spreekt voor zich."

9. Het Hof heeft bij de beoordeling van het in het middel bedoelde verweer tot uitgangspunt genomen dat de richtlijn(1) geen dwingend karakter heeft. Voor zover het Hof daarmee bedoeld heeft dat bijzondere omstandigheden van het geval het mogelijk maken gemotiveerd af te wijken van de richtlijnen is dit uitgangspunt juist. Het Hof heeft vervolgens als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat gemotiveerd is aangegeven door het Openbaar Ministerie waarom is afgeweken van de onderhavige richtlijn. Dat oordeel van het Hof is niet zonder meer begrijpelijk nu op dit punt een gespecificeerd verweer is gevoerd terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest valt op te maken waarom de Advocaat-Generaal is afgeweken van de onderhavige richtlijn.(2) Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Opiumwet kan opzettelijke overtreding van artikel 2 onder C van de Opiumwet worden gestraft met (onder meer) een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar. Dat betekent dat voldaan is aan de voorwaarde van artikel 74, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. Transactie is wettelijk toegelaten. De Richtlijn strafvordering Opiumwet, harddrugs houdt als beleidsregel in dat tot twintig strafpunten een geldtransactie wordt aangeboden en dat in combinatie met taakstraf de algemene transactiegrens ligt op zestig punten. Ik zie niet in hoe in het onderhavige geval die grens van zestig punten kan worden gehaald. Het wekt dus verbazing waarom het Openbaar Ministerie geen transactie heeft aangeboden en gelet op het verweer was een gemotiveerde beslissing van het Hof aangewezen. Nu het Hof slechts verwijst naar het standpunt van de Advocaat-Generaal en daaruit niet duidelijk wordt waarom geen transactie is aangeboden is de beslissing van het Hof onvoldoende gemotiveerd.

Opgemerkt zij voorts dat, nu de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken met aftrek, en dus niet dat hij zal worden veroordeeld tot betaling van een geldbedrag dat overeenstemt met het transactieaanbod dat aan de verdachte zou moeten zijn gedaan het geschonden belang van de verdachte om niet in strijd met een beleidsregel te worden gedagvaard, niet is gecompenseerd.(3) Het Hof had derhalve het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren in de vervolging.

10. Aantekening verdient nog dat een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging welke steunt op een verzuim als het onderhavige, er niet aan in de weg staat dat alsnog een met de toepasselijke beleidsregels overeenstemmend transactieaanbod wordt gedaan en dat de bevoegdheid tot strafvervolging ter zake van het feit waarop het transactieaanbod betrekking heeft herleeft indien de verdachte dit aanbod niet aanvaardt (vgl. HR 8 oktober 2002, LJN AE3565, NJ 2003, 65 rov 3.4).

11. Het middel is terecht voorgesteld.

12. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Opgemerkt zij dat de Advocaat-Generaal en het Hof in het ongewisse hebben gelaten om welke richtlijn(en) het gaat.

2 HR 18 mei 2010, LJN BK6942.

3 HR 8 oktober 2002, LJN AE3565, NJ 2003, 65 r.ov 3.7; HR 31 oktober 2006, LJN AY0107.