Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-07-2010, BM5077, 08/03471

Parket bij de Hoge Raad, 06-07-2010, BM5077, 08/03471

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juli 2010
Datum publicatie
6 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BM5077
Formele relaties
Zaaknummer
08/03471

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek tot het horen van aangeefster als getuige doen steunen op de grond dat de noodzaak tot het horen van genoemde getuige niet is gebleken. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. Nu het verzoek echter onmiskenbaar mede ertoe strekte de verklaring van aangeefster op haar betrouwbaarheid te toetsen, is het oordeel van het Hof dat het verzoek tot het horen van de aangeefster, wier in het verzoek bedoelde verklaring nadien door het Hof tot het bewijs is gebezigd, moet worden afgewezen op de grond "dat een ander volgens verdachte jegens hem iets fout heeft gedaan (...) thans niet aan de orde" is, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Conclusie AG: anders.

Conclusie

Nr. 08/03471

Mr Jörg

Zitting 18 mei 2010

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 10 juli 2008 verzoeker wegens belaging veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar en met de bijzondere voorwaarde dat verzoeker gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen met [aangeefster]. Voorts heeft het hof een werkstraf opgelegd voor de duur van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het verweer inhoudende dat verzoeker niet heeft gehandeld met het ten laste gelegde oogmerk ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.

4. Het hof heeft voor zover van belang het volgende overwogen:

"De raadsman heeft (...) het volgende aangevoerd. Verdachte heeft niet gehandeld met het oogmerk aangeefster "te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen". Hij handelde vanuit een soort verantwoordelijkheidsgevoel.

Zo beschouwd is er geen sprake geweest van belaging, het vereiste oogmerk ontbrak bij hem.

Het hof is van oordeel dat uit de woorden en de gedragingen van verdachte blijkt dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om die [aangeefster] te dwingen te dulden dat hij, verdachte, zich met haar bemoeide. Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, een en ander zoals hierna te melden."

5. Volgens de steller van het middel heeft het als beperkend bedoelde bestanddeel "oogmerk" in het oordeel van het hof geen zelfstandige betekenis naast de feitelijke gedraging van het stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Dat kan niet de bedoeling zijn.

6. Mijns inziens is hier van een misverstand sprake. De wet vereist twee vormen van opzet: één bij het inbreuk maken en de andere bij het beoogde doel, uitgedrukt in het "oogmerk om de ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden of vrees aan te jagen."

7. Niet vereist is dat in de tenlastelegging wordt uitgedrukt op welk doen, niet doen, dulden of vrees aanjagen het oogmerk van de dader is gericht (HR 14 september 2004, LJN AP4226, NJ 2004, 625). Wel moet uit de bewijsmiddelen het oogmerk blijken. Op zichzelf behoeft het naaste doel niet te worden bereikt; voldoende is als bewezen kan worden dat het oogmerk op één van de vier wettelijk omschreven effecten was gericht.

8. Anderzijds is evenmin uitgesloten dat het oogmerk wèl wordt gerealiseerd: namelijk als door de gemaakte inbreuk daadwerkelijk vrees is aangejaagd of het slachtoffer werd gedwongen iets te doen wat zij of hij anders niet had gedaan, etc., welke effecten onmiskenbaar als naaste doel uit de gemaakte inbreuk voortvloeien. Onder omstandigheden kan de stelselmatigheid van de gemaakte inbreuk de realisatie van het oogmerk inhouden, zoals wanneer het slachtoffer geen keuze heeft in het - moeten - waarnemen van de belager. Zoiets doet zich menigmaal voor bij afgewezen minnaars die maar steeds zichtbaar blijven posten voor de woning van de ex en deze vergezellen naar werk of supermarkt. Dan wordt het slachtoffer gedwongen tot een vorm van contact dat zij of hij nu juist wil vermijden, en waarop het oogmerk van de blauwtjesloper veelal is gericht.

9. In het onderhavige geval heeft verzoeker zijn oordeel in omloop gebracht dat het slachtoffer geestelijk gestoord is.(1) Blijkens het proces-verbaal van de appèlzitting heeft verzoeker verklaard dit niet voor zichzelf te doen, maar voor het slachtoffer, "omdat hij zoveel van haar problemen weet." Het slachtoffer heeft meermalen aangegeven dat zij niet gediend was van verzoekers gedragingen.

10. Het hof heeft dit optreden van verzoeker niet onbegrijpelijk gekarakteriseerd als het zich bemoeien met het slachtoffer (wat ik hier in de pejoratieve betekenis opvat), en tevens - evenmin onbegrijpelijk - geoordeeld dat uit de gedragingen van verzoeker blijkt van het oogmerk om het slachtoffer te dwingen te dulden dat hij zich met haar bemoeide.

11. Aldus heeft het hof geenszins de feitelijke gedragingen laten samenvallen met het wettelijk vereiste oogmerk. Van een

uitholling van de strafbepaling is dan ook geen sprake.

12. Het tweede middel klaagt erover dat het hof het verzoek om aangeefster als getuige te horen ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.

13. Anders dan de raadsman stelt is het slachtoffer niet de cruciale getuige zoals deze in het strafproces pleegt te worden opgevat. Over de, verzoeker verweten, gedragingen heeft hij zelf bekennende verklaringen afgelegd, welke verklaringen tot bewijs zijn gebezigd (nrs 1 en 2). De verklaring van het slachtoffer (zie noot 1) geeft weer hoezeer die gedragingen door haar als inbreuk op haar privacy werden beschouwd. Ook uit de verklaring van de moeder van aangeefster blijkt dat verzoeker voornemens was door te gaan met het rondbazuinen dat het slachtoffer zijns inziens geestelijk ziek is (bewijsmiddel 4).

14. Daar komt bij dat de verdediging om het horen van deze getuige heeft gevraagd omdat deze "de feiten in een verkeerde context heeft geplaatst" (dat is dus een interpretatiekwestie die de verdediging zelf kan ophelderen, NJ) en zich jegens verzoeker van leugens zou hebben bediend en hij "last heeft van smaad en laster gepleegd door de [gevraagde getuige]. Over dit verzoek merkte het hof droogjes op dat ter zitting niet de fout van een ander aan de orde was.

15. Met deze korte onderbouwing van de toepassing van het juiste criterium van de (in casu ontbrekende) noodzaak voor het toewijzen van het verzoek tot het horen van deze verre van cruciale getuige heeft het hof het recht op juiste en begrijpelijke wijze toegepast.

16. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G, wnd

1 Door:

- brieven met die inhoud te sturen aan zijn ex-vriendin;

- vrienden van zijn ex mede te delen dat zij ziek is en een stoornis heeft;

- de moeder van zijn ex te bezoeken en te vertellen dat haar dochter een stoornis heeft;

- DVD's te maken waarin hij aangeeft wat er met haar aan de hand is en aan zijn ex te verzenden;

- zijn ex thuis op te zoeken, te dreigen de ramen van naar woning in te gooien en binnen te dringen in haar woning;

- telkens e-mails naar zijn ex te sturen;

- een boekwerk over zijn ex te schrijven waarin hij stelt dat zij aan een dissociatieve persoonlijkheidsstoornis zou lijden en deze vervolgens te verspreiden onder vrienden van haar (bewijsmiddel 3).