Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2010, BL6696, 08/01572
Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2010, BL6696, 08/01572
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 april 2010
- Datum publicatie
- 21 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BL6696
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6696
- Zaaknummer
- 08/01572
Inhoudsindicatie
Regeling agressieve dieren (per 1-1-2009 ingetrokken). HR ambtshalve: Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van artikel 73.2 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren". Op de gronden vermeld in HR LJN BI1427, is de verweten gedraging niet langer als zodanig kwalificeerbaar. Volgt terugwijzing.
Conclusie
Nr. 08/01572
Mr. Aben
Zitting 2 maart 2010 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 15 februari 2008 de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 73 lid 2 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren", veroordeeld tot een geldboete van € 100,-, met onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen hond zoals in het arrest omschreven.
2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3. Ambtshalve wil ik de aandacht vestigen op het volgende.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 29 november 2006, in de gemeente Terneuzen, een hond, behorende tot een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen soort of categorie, te weten een hond van het Pit-bull-Terrier type, welke in belangrijke mate voldeed aan de omschrijving als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling agressieve dieren, voorhanden heeft gehad."
5. Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als "overtreding van artikel 73 lid 2 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren". Voornoemde bepaling luidt als volgt:
"1. Het is verboden dieren, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten of categorieën van dieren te fokken, in Nederland te brengen, te koop aan te bieden of te verkopen.
2. Het is verboden dieren behorende tot ingevolge het eerste lid aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden te hebben.
3. Ingevolge het eerste lid worden slechts aangewezen soorten of categorieën, waarvan de dieren een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier."
6. Ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging luidde art. 2 Regeling agressieve dieren als volgt:
"Als diersoorten en categorieën van dieren, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de wet worden aangewezen de soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1."
7. De hiervoor bedoelde bijlage 1 vermeldt:
"Bijlage 1. Honden van het Pit-bull-terrier-type, waaronder wordt verstaan honden die in belangrijke mate voldoen aan de navolgende karakteristieken of in belangrijke mate gelijkenis vertonen met de navolgende afbeeldingen."
8. Met ingang van 1 januari 2009 is de Regeling agressieve dieren ingetrokken.(1) Zoals reeds door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 september 2009, LJN BI1427, is uiteengezet, volgt uit de geschiedenis van die intrekking dat zij berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent het uitgangspunt van de Regeling dat honden die voldoen aan de in de in Bijlage 1 genoemde uiterlijke kenmerken als gevaarlijk aangemerkt moeten worden en daarom in aanmerking komen om gedood te worden. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van een voor de intrekking van de Regeling gepleegde overtreding van art. 73 lid 2 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). Voor het onderhavige geval betekent dit m.i. dat de verweten gedraging niet langer kwalificeerbaar is als overtreding van artikel 73 lid 2 Gwd.
9. Eén kwestie verdient nog wel bespreking. Anders dan in de casus die ten grondslag lag aan het genoemde arrest, zo leert een blik achter de papieren muur mij, was de hond ("[...]") die inzet is van het onderhavige geding voorafgaande aan zijn inbeslagneming wel betrokken bij bijtincidenten. Mijn ambtgenoot Knigge heeft in zijn lezenswaardige conclusie voorafgaand aan genoemd arrest de vraag opgeworpen, doch onbeantwoord gelaten, of het gewijzigde inzicht van de wetgever het oog heeft op alle vóór de intrekking van de regeling begane overtredingen van artikel 73 Gwd, dan wel of wat betreft de reikwijdte van dat gewijzigde inzicht een uitzondering moet worden gemaakt voor overtredingen in relatie tot honden die bij een bijtincident waren betrokken. Ik meen dat een dergelijk onderscheid niet vruchtbaar is en ben alleen al om praktische redenen geen voorstander van het bezigen van dergelijke uitzonderingen. Op goede gronden mag worden uitgegaan van een wijziging van het inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van gedragingen voor zover zij werden bestreken door de naderhand ingetrokken regeling. Deze regeling is ook niet vervangen door een andere regeling van gelijke strekking. Het voorhanden hebben van een hond van het Pit-bull-terrier-type als zodanig werd met terugwerkende kracht niet meer strafwaardig geacht. Daarmee is nog niet gezegd dat het baasje in alle gevallen voldoende zorg heeft gedragen voor het onschadelijk houden van zijn als gevaarlijk aan te merken hond (zo dat het geval is). Dat laatste is op de voet van artikel 425 Sr onverminderd strafwaardig en strafbaar.
10. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen (op grond van art. 440, tweede lid Sv) zelf afdoen.
11. Het vorenstaande brengt mij ertoe te menen dat ik van bespreking van het eerste, derde en vierde middel kan afzien. Deze werpen meer inhoudelijk georiënteerde kwesties op, aan de bespreking waarvan het belang is komen te ontvallen. Mocht uw Raad daarover anders denken, dan ben ik uiteraard tot aanvullend concluderen bereid.
12.1. Het tweede middel, dat de geldigheid van de dagvaarding tot onderwerp heeft, bespreek ik gelet op het voorgaande kort. Het behelst meer specifiek de klacht dat het hof de dagvaarding niet nietig heeft verklaard vanwege een onvoldoende feitelijk karakter daarvan.
12.2. In feitelijke aanleg is geen beroep gedaan op de nietigheid van de dagvaarding, terwijl daartoe wel de gelegenheid was. Klaarblijkelijk is bij die gelegenheden voor de verdediging voldoende duidelijk geweest welk verwijt de steller van de tenlastelegging voor ogen stond. De klacht kan dan ook niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd.(2)
12.3. Het middel faalt.
13. Ambtshalve wijs ik erop dat na het instellen van het cassatieberoep(3) inmiddels meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is geschonden. De termijnoverschrijding kan in de onderhavige zaak buiten beschouwing worden gelaten, nu ik zal concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Regeling van 22 december 2008, Stcrt. 2461.
2 Zie o.m. HR 29 september 2009, LJN BI1171, de conclusie van AG Machielse voor HR 25 september 2007, LJN BA7685, en de conclusie van AG Vellinga voor HR 26 mei 2009, LJN BH8606.
3 Verdachte heeft op 18 februari 2008 beroep in cassatie ingesteld.