Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2010, BK8530, 08/03369

Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2010, BK8530, 08/03369

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2010
Datum publicatie
29 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK8530
Formele relaties
Zaaknummer
08/03369

Inhoudsindicatie

Verbonden partijen a.b.i. art. 29 Verordening (EEG) nr. 2913/92 (CDW). Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de door hem beheerste bedrijven in de USA en in NL golden als verbonden partijen a.b.i. art. 29 CDW en dat het hem daarom vrijstond zelf de hoogte van de verkoopprijzen te bepalen. Door bij de douane (veel) lagere prijzen op te geven dan in de regel gangbaar, bespaarde verdachte te betalen invoerrechten. Het middel dat ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat de bedrijven niet als verbonden partijen zijn aan te merken, berust op een onjuiste lezing.

Conclusie

Nr. 08/03369

Mr Jörg

Zitting 22 december 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 17 oktober 2006, LJN AU8286 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 27 november 2007, wederom veroordeeld ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, en 4, telkens "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", en ten aanzien van de feiten 5, 6, en 7, telkens "doen plegen van in een krachtens wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte een onjuiste of onvolledige opgave doen met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd". Aan hem is een gevangenisstraf opgelegd van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens verzoeker heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel komt met motiveringsklachten op tegen het onder 1 bewezenverklaarde.

4. Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezen verklaard dat:

""[A] C.V." op 5 oktober 1992, te Arnhem, opzettelijk een bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de Omzetbelasting 1968 voorziene aangifte, te weten de aangifte Omzetbelasting over de maand augustus 1992, onjuist en onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het namens [A] C.V. ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Arnhem ingeleverd aangiftebiljet omzetbelasting over de maand augustus 1992 opzettelijk een onjuist/onvolledig bedrag als te betalen omzetbelasting werd aangegeven, - aangegeven als te betalen omzetbelasting werd een bedrag van fl. 2.218,-, terwijl als te betalen omzetbelasting op voormelde aangifte aangegeven had dienen te worden een bedrag hoger dan fl. 2.218,- (opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd terzake van door [A] C.V. in de maand augustus 1992 verrichte binnenlandse leveringen) - , zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging."

5. In het bijzonder wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niets heeft vastgesteld omtrent de werkelijke omvang van de goederen die [A] C.V. in augustus 1992 heeft verkocht, maar als bewijsmiddel heeft gebezigd een door de FIOD berekende verschuldigde omzetbelasting over de maand augustus 2002 (de steller van het middel zal bedoelen augustus 1992; zie bewijsmiddel 2), terwijl deze berekening op de enkele aanname berust dat [A] CV al de door hem in augustus ingevoerde goederen ook in deze maand zou hebben verkocht.

6. Zo helder als thans is dit verweer niet in feitelijke aanleg gevoerd. Ter terechtzitting van het hof van 13 november 2007 heeft verzoeker verklaard:

"(...) U houdt mij voor dat ik feit 1 heb erkend en terzake heb verklaard dat ik er een slag naar heb geslagen. Ik kan daarop antwoorden dat het genuanceerder ligt. Er is een nadeelberekening gemaakt. Ik kan me niet voorstellen dat de aangiften juist zijn, maar het volgende probleem doet zich daarbij voor. Als ik bijvoorbeeld in de maand maart 10.000 produkten invoerde, maar deze nog niet direct doorverkocht, vraag ik mij af of ik dan verplicht was om in die maand belasting af te dragen. Mijns inziens hoeft dat niet het geval te zijn. Het is juist dat de bedragen op de aangiften niet correct zijn, maar het ligt dus genuanceerder.

Niettemin wil ik niet betogen dat verzoeker thans met een niet eerder gevoerd verweer aankomt. Wat verzoeker heeft gezegd houdt de mogelijkheid in dat hij in het geheel niets heeft verkocht in de litigieuze maand, maar ook dat hij slechts een deel van de voorraad in die maand heeft verkocht. Mede naar aanleiding van het middel maak ik mijn volgende opmerking.

7. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat onderdeel van het bewezenverklaarde feit 1 wordt gevormd door de volgende, tussen haakjes geplaatste, passage:

"(opzettelijk werd verzwegen enig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd ter zake van door [A] C.V. in de maand augustus 1992 verrichte binnenlandse leveringen)".

Het gaat daarbij om de omzetbelasting als bedoeld in rubriek 5.a.1. van het aangiftebiljet (zie bewijsmiddel 6). Onder deze rubriek valt alleen de omzet die is behaald met leveringen in het binnenland. Bij die rubriek is ingevuld een bedrag van 62.758 aan omzet en 11.610 aan belasting. Leveringen aan het buitenland (uitvoer) vallen onder rubriek 5.a.4. Invoer van goederen valt onder rubriek 5.c.

8. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat het hof heeft bewezenverklaard dat enig bedrag aan omzetbelasting voor binnenlandse leveringen in augustus 1992 werd verzwegen. Was er niet 11.610 ingevuld? Het is waar dat de invulling van de aangifte over augustus 1992 100% fictief is geweest (aldus verklaart verzoeker zelf in bewijsmiddel 49), dus dat bedrag zal niet kloppen, maar het is wel enig bedrag. Juist hierom zou wèl bewezen kunnen worden wat door het hof evenwel niet is bewezenverklaard:

"(enig bedrag werd opzettelijk ten onrechte als voorbelasting in aftrek gebracht)".

Deze passage bewezenverklaren zou temeer verantwoord zijn omdat uit de bewijsmiddelen 1 en 2 blijkt dat over de maand augustus 1992 wèl voorbelasting is afgetrokken, maar geen inkoopfacturen of andere bescheiden zijn aangetroffen waaruit zou (kunnen) blijken dat aan [A] C.V. in augustus 1992 door andere in Nederland gevestigde ondernemingen terzake van inkopen, onkosten of investeringen omzetbelasting in rekening is gebracht. De door mij gecursiveerde woorden zijn - door de fictieve invulling - cruciaal. Dat ligt met wat wel bewezen is verklaard nu juist net anders. Het lijkt mij niet dat hier van een kennelijke misslag sprake is en de ene passage door de ander verbeterd zou kunnen worden gelezen. Ook lijkt het mij niet dat de desbetreffende passage van zo ondergeschikt belang is dat deze, als niet bewezen, simpelweg zou kunnen worden geschrapt.

9. Dan het middel zelf. Uit de bewijsmiddelen 1 en 2 blijkt dat [A] C.V. een hoeveelheid aan goederen (jeans en telecommunicatieapparatuur) heeft ingevoerd in de maand augustus 1992. Voorts blijkt uit bewijsmiddel 2 dat de FIOD deze goederen - voor wat betreft de door [A] verschuldigde omzetbelasting over de maand augustus 1992 - onder rubriek 5.a.1. heeft belast; hetgeen betekent dat de in augustus ingevoerde goederen ook in die maand in het binnenland zouden zijn (door)verkocht.

10. Uit bewijsmiddel 1 blijkt voorts dat er bij de huiszoekingen op 16 augustus 1994:

a) geen voorraden telecommunicatieapparatuur (over de jeans wordt niet gerept, NJ) van [A] zijn aangetroffen, dan wel in beslag genomen;

b) geen bescheiden zijn aangetroffen waaruit zou (kunnen) blijken dat de door [A] in augustus 1992 ingevoerde goederen zijn geëxporteerd;

c) slechts een drietal verkoopfacturen van [A] zijn aangetroffen over de maand augustus 1992, met een totale netto-omzet van fl. 11.221,=.

11. Het hof heeft de berekening door de FIOD van de door [A] verschuldigde omzetbelasting tot de zijne gemaakt, en is daarbij kennelijk ervan uitgegaan dat het niet anders kan zijn dan dat de door [A] in augustus 1992 ingevoerde goederen ook in die maand in het binnenland zijn verkocht, nu uit bewijsmiddel 1 volgt dat [A] geen goederen heeft geëxporteerd in deze maand, en er voorts geen voorraden van [A] zijn aangetroffen bij de huiszoekingen.

12. Deze impliciete overweging van het hof is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de huiszoekingen op 16 augustus 1994, twee jaren nadien, zijn verricht. De omstandigheid dat er op die dag geen voorraden zijn aangetroffen rechtvaardigt niet de conclusie dat de in augustus 1992 ingevoerde goederen ook in die maanden in het binnenland zijn verkocht. Dit zou anders kunnen zijn indien de huiszoekingen eind augustus en/of begin september 1992 waren verricht. Het middel is dus terecht voorgesteld.

13. Het tweede middel komt op tegen het onder 5, 6, en 7 bewezenverklaarde, en keert zich met name tegen de bewezenverklaring van de volgende onderdelen:

- feit 5:

"(...) telkens opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [H] B.V. als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur of jeans een lager bedrag aan te geven dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen [D], USA en [A] C.V., vermeld op factuur d.d. 8 januari 1993 (bijlage 1.D.233/02-1), terwijl een hogere waarde als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden (...)";

- feit 6:

"(...) telkens opzettelijk in die aangifte ten invoer bij de Nederlandse Douane door [J] BV als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur of jeans een lager bedrag aan te geven dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen "[E] (USA) en "[E]" ([plaats]), vermeld op factuur d.d. 7 juli 1993 (bijlage I.D.332/02-1) resp. factuur d.d. 13 juli 1993 (bijlage 1.D.333/02-1), terwijl een hogere waarde als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden (...)";

- feit 7:

"(...) telkens opzettelijk in die aangiften ten invoer bij de Nederlandse Douane door [G] NV als douanewaarde van die telecommunicatieapparatuur en jeans een lager bedrag aan te geven dan overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen had dienen te worden aangegeven, immers aangegeven werd als douanewaarde de transactiewaarde tussen "[E] (USA) en "[F] C.V. ([F])", vermeld op factuur d.d. 8 februari 1994 (bijlage 1.D.656/02-1) resp. facturen d.d. 11 maart 1994 (bijlage 1.D.746/02-1,1.D.748/02-1 en 1.D.750/02-1), terwijl een hogere waarde als douanewaarde van die goederen aangegeven had moeten worden (...)".

14. Volgens de toelichting op het middel zijn deze bewezenverklaringen niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu uit 's hofs bewijsoverweging ten aanzien van deze feiten blijkt dat het hof, door te oordelen dat de douanewaarde i.c. de prijs is waarvoor de goederen op de Amerikaanse markt zijn ingekocht, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip `transactiewaarde'(1) als bedoeld in art. 29 van de EEG Verordening tot vaststelling van het communautair douanewetboek (nr. 2913/92; hierna: Verordening; hierna: ).(2)

15. Het arrest bevat - voor zover hier van belang - de volgende bewijsoverweging:

"(...)

Ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 5, onder 6 en onder 7 overweegt het hof als volgt.

F.1.1.

Zijdens verdachte is het verweer gevoerd dat er geen sprake is geweest van opzet aan de zijde van verdachte. Verdachte heeft vanuit concurrentieoverwegingen goederen onder de inkoopprijs geëxporteerd vanuit Amerika naar Europa. De door hem gehanteerde transactiewaarden verschilden niet zo heel veel van de door de concurrentie gehanteerde transactiewaarden en noch de expediteurs noch de douane hebben hem vragen gesteld over de door hem gehanteerde transactiewaarden of hebben bij controles aan de bel getrokken. Verdachte stelt voorts dat hij met de verschillende expediteurs gesprekken heeft gevoerd over de transactiewaarde en dat zij hem zouden hebben verteld dat het op deze wijze was toegestaan. Verdachte ging er aldus van uit dat hij niet in strijd handelde met de geldende douanewetgeving. Daarbij wordt door de verdediging gewezen op artikel 29 van de EEG Verordening 2913/92, welk artikel nadere regels geeft voor het geval van verbonden partijen. Verdachte neemt de stelling in dat zijn bedrijven als zodanig konden worden beschouwd. Blijkens de wetgeving staat het een eenheid van partijen vrij om zelf de transactiewaarde te bepalen. De douane kan de verkoop nader onderzoeken en eventueel de transactiewaarde als niet aanvaardbaar verwerpen. De aangever wordt daarbij de mogelijkheid geboden om te reageren. Zulks heeft echter bij verdachte nimmer plaatsgevonden, zodat verdachte te goeder trouw was en er van uit ging dat zijn handelwijze toelaatbaar was, aldus de raadsman van verdachte.

F.1.2.

Het hof overweegt ten aanzien van de transactiewaarde die in aanmerking moet worden genomen bij de ter zake van in te voeren goederen aan te geven douanewaarde, als volgt.

F.1.3.

De door verdachte beheerste en gecontroleerde bedrijven in Amerika, te weten [D] te [plaats], [E] te [plaats] en [E] te [plaats], kochten goederen in op de Amerikaanse markt (jeans en elektronische apparatuur). De goederen ondergingen in zijn bedrijven in Amerika noch elders enige bewerking; het betroffen geheel gebruiksklare voor de markt bestemde goederen. Deze goederen werden verzonden aan de door verdachte beheerste Nederlandse vennootschappen [A] CV en [F] of [E] ([plaats]), een vaste inrichting in Nederland van de gelijknamige Amerikaanse vennootschap. Verdachte gaf feitelijk leiding aan deze vennootschappen of vaste inrichting. De verzonden goederen werden gefactureerd aan deze vennootschappen van verdachte of de vaste inrichting van het voormelde Amerikaanse bedrijf. De op de factuur tot uitdrukking gebrachte prijs lag in de regel veel lager dan de prijs waarvoor de goederen op de Amerikaanse markt waren ingekocht. De gefactureerde prijs werd door verdachte zelf vastgesteld en wel zodanig dat hij, gelet op de hierover te betalen invoerrechten, een gunstige concurrentiepositie innam op de markt waar hij de goederen wilde afzetten. Deze gefactureerde prijs vormde vervolgens het uitgangspunt voor de bij de aangifte ten invoer te vermelden douanewaarde van de goederen. Ter zake van de vanuit Amerika in Nederland in te voeren goederen heeft hij daartoe telkens aan een expediteur de opdracht gegeven de schriftelijke of elektronische aangifte ten invoer te doen onder vermelding van de bij de betreffende goederen behorende goederencode met vermelding van de douanewaarde van de goederen, zoals vermeld op de facturen die in de bewezenverklaring onder 5, onder 6 en onder 7 zijn genoemd.

F. 1.4.

Voorts overweegt het hof dat, gelet op het wettelijk stelsel van invoerrechten, het noodzakelijk is de waarde als maatstaf van heffing nauwkeurig te omschrijven, onder meer om te voorkomen dat importeurs ongelijk zouden worden behandeld. Het is om die reden dat in artikel 29 van de EEG Verordening 2913/92 (identiek aan de voor 1 januari van toepassing zijnde artikelen 3, 8, e.v. van de EEG Verordening 1224/80), hierna: de Verordening, wordt geregeld dat de douanewaarde van ingevoerde goederen gelijk is aan de transactiewaarde van die goederen, terwijl de transactiewaarde de werkelijk betaalde prijs of de te betalen prijs is, eventueel aangepast met een of meer andere elementen, zoals vracht- en assurantiekosten. Ter zake van de onderhavige door verdachte of zijn Amerikaanse bedrijf ten invoer aangegeven goederen, zou het de prijs zijn waarvoor hij of zijn Amerikaanse bedrijf de goederen op de Amerikaanse markt heeft ingekocht, eventueel vermeerderd met de hiervoor genoemde kosten. Voor zover artikel 29 van de Verordening spreekt van een onderling verbonden koper en verkoper wordt in lid 2 aangegeven onder welke voorwaarden in dat geval de transactiewaarde aanvaardbaar wordt geacht. Zo wordt in artikel 29, tweede lid, onder b, van de Verordening nader uitgewerkt wat de aangever daarbij moet aantonen. Mede gelet hierop is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een onderling verbonden koper en verkoper in voormelde zin. De door verdachte gegeven andersluidende uitleg, neerkomende op een bij aangifte gehanteerde douanewaarde (gelijkgesteld aan de factuurprijs) die aanmerkelijk lager is dan de voormelde transactiewaarde, wordt ook op geen enkele wijze concreet onderbouwd, anders dan dat hij, zoals hij zelf stelt, hieromtrent het advies van de door hem ingeschakelde expediteur heeft gevolgd. Het hof acht echter dit laatste, mede gelet op de aard en strekking van de Verordening zoals hiervoor omschreven, hoogst onaannemelijk, waarbij het hof nog opmerkt dat geen van de betrokken expediteurs de bewering van verdachte heeft onderschreven (1.G.03/1, 1.G.01/1 en 1.G.08/1).

(...)".

16. Art. 171 (oud) van de Wet inzake de douane stelt strafbaar het onjuist of onvolledig doen van opgave in een krachtens wettelijke bepalingen vereiste goederenaangifte. Het zij duidelijk dat sprake is van onjuist of onvolledig doen van opgave, indien is gebleken dat de in een aangifte opgegeven douanewaarde niet de waarde is die had moeten worden opgegeven.

17. Art. 29 van de Verordening bepaalt wat onder douanewaarde dient te worden verstaan, afhankelijk van de zich in het concrete geval voordoende situatie. Dit artikel houdt - voor zover hier relevant - het volgende in:

"1. De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

(...)

d) koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.

(...)

3. a) De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. De betaling behoeft niet noodzakelijk in geld te geschieden; zij kan door middel van kredietbrieven of verhandelbaar papier worden verricht en zowel direct als indirect geschieden.

(...)".

18. Waar het i.c. om gaat is dat de als douanewaarde opgegeven transactiewaarden door verzoeker zelf vastgestelde waarden betreffen die veel lager zijn dan de werkelijke marktwaarde van de ingevoerde goederen. Namens verzoeker is ter terechtzitting dan ook aangevoerd dat in de onderhavige gevallen sprake was van onderling verbonden kopers (nl. verzoekers Nederlandse bedrijven) en verkopers (nl. verzoekers Amerikaanse bedrijven), waardoor het aan de betrokkenen vrij stond om zelf de transactiewaarde te bepalen (zie onder 13, punt F.1.1.).

19. Allereerst merk ik op dat voor zover de verdediging wil betogen dat het aan onderling verbonden kopers en verkopers volledig vrij staat om zelf een transactiewaarde te bepalen, deze stelling geen steun vindt in het recht. Immers, het begrip transactiewaarde is niet zo subjectief dat verbonden partijen de vrijheid hebben om welke prijs dan ook overeen te komen en deze als basis voor de douanewaarde te hanteren.(3) Art. 29, eerste lid onder d, van de Verordening bepaalt dan ook dat een tussen verbonden partijen gehanteerde transactiewaarde aanvaardbaar moet zijn voor douanedoeleinden.

20. Het hof heeft echter vastgesteld dat in de onderhavige gevallen geen sprake is van onderling verbonden kopers en verkopers als bedoeld in art. 29 (zie onder 13, punt F.1.4.). Dit oordeel is door verzoeker niet bestreden.(4) Dit betekent dat de door verzoeker als douanewaarde opgegeven transactiewaarden - nu zij zijn vastgesteld in de veronderstelling dat er sprake was onderlinge verbondenheid - niet juist zijn. Opgegeven had moeten worden de werkelijk betaalde prijs of te betalen prijs zoals deze geldt bij een transactie tussen niet onderling verbonden koper en verkoper.

21. Uit 's hofs onder 13 weergegeven overweging blijkt dat het hof voor wat betreft de i.c. op te geven transactiewaarden, namelijk de werkelijk betaalde prijzen of de te betalen prijzen voor de ingevoerde goederen, aansluiting heeft gezocht bij de prijs waarvoor de verkopers (de Amerikaanse bedrijven) deze goederen op de Amerikaanse markt hebben ingekocht. 's Hofs oordeel dat de transactiewaarde van de ingevoerde goederen de prijs is waarvoor de Amerikaanse bedrijven die goederen hebben ingekocht getuigt in zoverre dan ook niet van een onjuiste rechtopvatting. Nu het hof voorts heeft vastgesteld dat marktprijzen van de goederen aanzienlijk hoger lagen dan de door verzoeker opgegeven transactiewaarden (zie bewijsmiddelen 28-67), heeft het hof tot het oordeel kunnen komen dat als douanewaarde een hogere waarde had moeten worden aangegeven dan de door verzoeker in de aangifte opgegeven waarde.

22. Het middel faalt.

23. Het derde middel komt op tegen de door het hof opgelegde straf en de daaraan ten grondslagliggende motivering. In het licht van de strekking van deze conclusie kan een bespreking van deze klacht m.i. achterwege blijven.

24. Ambtshalve wil ik wel opmerken dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden. Verzoeker heeft op 5 december 2007 beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de termijn van twee jaren waarbinnen de Hoge Raad uitspraak zal doen inmiddels is overschreden. Het hof dat de zaak gedeeltelijk opnieuw zal moeten behandelen kan rekening houden met de termijnoverschrijding in cassatie.

25. Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging, en tot terugverwijzing van de zaak naar het hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Ik neem aan dat de steller van het middel eigenlijk de douanewaarde bedoelt, die weliswaar afhankelijk is van de transactiewaarde, maar niet helemaal. Zie hierna, onder 19.

2 Deze Verordening is in werking getreden op 22 oktober 1992 en is sinds 1 januari 1994 van toepassing (zie art. 253 van de Verordening). Voor wat betreft de feiten 5 en 6, gepleegd voor 1 januari 1994, zijn de aan art. 29 identieke artt. 3, 8, e.v. van de EEG Verordening inzake de douanewaarde van de goederen (nr. 1224/80) van toepassing.

3 Aldus E.N. Punt & D.G. van Vliet in Douanerechten: inleiding tot het communautaire douanerecht, Deventer: Kluwer 2000, p. 83.

4 De limitatieve opsomming van verbonden zijn van twee personen wordt uitgelegd door Punt en Van Vliet, a.w., p. 84.