Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-03-2010, BK5516, 08/01871

Parket bij de Hoge Raad, 02-03-2010, BK5516, 08/01871

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 maart 2010
Datum publicatie
3 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK5516
Formele relaties
Zaaknummer
08/01871

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek. Appelschriftuur. Fax. Een op de voet van art. 410.3 Sv door verdachte bij schriftuur gedane opgave van te horen getuigen wordt ingevolge die bepaling aangemerkt als een opgave i.d.z.v. art. 263.2 Sv. Nu een opgave in laatstbedoelde zin ook per fax kan worden gedaan (vgl. HR LJN BA2282), moet ook t.a.v. een bij appelschriftuur gedane opgave van te horen getuigen worden geoordeeld dat deze bij fax kan worden gedaan. Indien het Hof heeft geoordeeld dat het hier getuigen betrof die niet bij appelschriftuur a.b.i. art. 410 Sv waren opgegeven, zodat bij de afwijzing het noodzaakcriterium van toepassing was, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Indien het Hof heeft aangenomen dat de getuigen wel bij appelschriftuur waren opgegeven, heeft het bij de afwijzing een onjuiste maatstaf gehanteerd. Nu het hier niet gaat om getuigen a.b.i. art. 418.2. Sv kon het Hof ingevolge art. 418.1 Sv die getuigen immers slechts afwijzen op de in het 1e lid van art. 288 Sv genoemde gronden. Daartoe behoort niet de door het Hof gehanteerde maatstaf of de noodzaak tot het horen van de verzochte getuigen is gebleken.

Conclusie

Nr. 08/01871

Mr. Vegter

Zitting: 1 december 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens het medeplegen van valsheid in geschrift veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

2. Namens de verdachte hebben de mrs. P.J.M. Brouwers, advocaat te Maastricht, en G. Meijers, advocaat te Amsterdam, ieder een schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend.

3. De onderhavige zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder de nummers 07/12958 en 08/01872. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.

4. Voor de overzichtelijkheid geef ik eerst de bewezenverklaring en de nadere bewijsoverweging van Hof weer. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002, in de gemeente Echt, tezamen en in vereniging met een ander, een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed tussen [H] GmbH, in deze vertegenwoordigd door [verdachte], en [G] B.V., in deze vertegenwoordigd door [medeverdachte 1], d.d. 01-12-1999, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - , valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander, - zakelijk weergegeven - valselijk in die koopakte vermeld dat [H] GmbH en [G] B.V. een koopovereenkomst hebben gesloten inzake [d-straat 1], Hallen, Bijgebouwen en Bureaugebouwen, plaatselijk bekend [c-straat 1] -Kadastraal bekend gemeente [...], groot 38 ha, 89 a, 383 ca, tegen een koopsom van DM 3.800.000,- (zegge: Drie miljoen achthonderdduizend Duitse mark) met alle daartoe behorende bestanddelen en valselijk die koopakte gedateerd op 01-12-1999 en vervolgens ondertekend, als ware die koopakte opgemaakt en ondertekend op 01-12-1999 (1 december 1999), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken."

5. Het Hof heeft de bewezenverklaring voor zover hier van belang als volgt nader gemotiveerd:

"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

G.1.

Namens [G] B.V. is in juni 2001 over het kalenderjaar 1999 of boekjaar 1999/2000 aangifte Vennootschapsbelasting gedaan. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de belastingdienst verzocht aan [R] om een afschrift van de leveringsakte van het in 1999 aangekochte onroerend goed. Vervolgens is op 11 januari 2002 een kopie van een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed inzake het onroerend goed [d-straat] te [...] Bondsrepubliek Duitsland tussen [H] GmbH en [G] B.V., d.d. 1 december 1999, aan de belastingdienst toegezonden (D/134). Deze akte is betrokken in het strafrechtelijk onderzoek.

G.2.

Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed D/134, zoals opgenomen in de bewezenverklaring valselijk is opgemaakt en valselijk is gedateerd en vervolgens ondertekend. Het heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de inhoud van digitale bestanden (AH/028).

Tijdens onderzoek in de automatiseringsbestanden van medeverdachte [medeverdachte 1], welke in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking op 2 oktober 2002 in het bedrijfspand [b-straat 1] te [plaats], is vervolgens het digitale bestand van deze Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed aangetroffen. Uit onderzoek in de digitale gegevens komt naar voren dat deze koopakte niet is opgemaakt in 1999 maar op 11 april 2001, terwijl de koopovereenkomst zou zijn gesloten op 1 december 1999.

Hoewel het in theorie mogelijk is dat digitale opmaakdata kunnen wijzigen als de documenten in een andere applicatie worden opgeslagen, is het hof van oordeel dat dit in de onderhavige zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.

G.3.

Het hof vindt hiervoor steun in de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien.

Bij de huiszoeking in het bedrijfspand [b-straat 1] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen:

a. een Duitstalig Kaufvertrage tussen [H] GmbH en [G] B.V., inzake de verkoop van [d-straat 1] te [...], Duitsland, bestaande uit hallen, bijgebouwen en bureaugebouwen, gedateerd 1 december 1999 (D/325), welke verschillen vertoont met de Nederlandse akte D/134;

b. een fax of een kopie van een fax van de Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed, welke niet is ondertekend. Uit de faxregel die bovenaan de koopakte is afgedrukt, is af te leiden dat deze niet ondertekende koopakte op 24 december 2001 is gefaxt (D/324).

Op grond van een verzoek om rechtshulp gericht aan de Duitse justitiële autoriteiten zijn op 28 november 2002 (D/326/1 ) onder meer de volgende stukken overgelegd:

c. een Kaufvertrag mit Auflassung (D 326-5) gedateerd 21 juni 2000 waarin [H] een perceel grond met opstallen koopt van Bundesrepublik Deutschland (Bundesfinanzverwaltung) ter grootte van 389.383 m2 van het perceel [d-straat 1] dat een totale grootte heeft van 561.474. Het betreft hetzelfde stuk grond als vermeld in de koopakte van 1 december 1999 (D/134).

Ter terechtzitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat het perceel in drie stukken is opgedeeld (64/1 wordt 64/2, 64/3 en 64/4, zie 326/2) en dat het perceel van 39 ha is verkocht aan [G];

d. een Ambtlicher Ausdruck van het Grundbuchambt Ambtsgericht Hoyerwerda van 29 oktober 2002 betreffende perceel [...], 39 ha. 12 a en 23 ca (D/326-3).

G.4.

Naar het oordeel van het hof vertoont de akte D/134 enkele opvallende bepalingen. Zo wordt in de overeenkomst Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard, terwijl deze niet van toepassing kan zijn op onroerend goed in Duitsland.

Voorts stelt het hof vast dat een niet ondertekende koopakte Bedrijfs Onroerend Goed (D/324), welke gelijk is aan de getekende akte D/134, op 24 december 2001 wordt gefaxt, enkele weken voordat de getekende akte D/134 aan de belastingdienst wordt verstrekt, terwijl deze laatste akte, gelet op de daarin genoemde datum 1 mei 1999, voorhanden moet zijn geweest.

G.5.

Het onder G.3.a. genoemde Duitstalige Kaufvertrage kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een gesloten koopovereenkomst, maar als een (...) "Angebot", welke inhoudt dat de koopovereenkomst eerst dan tot stand komt wanneer deze binnen dertig dagen in notariële vorm is opgemaakt. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is echter niet gebleken dat dit aanbod binnen dertig dagen is aanvaard. Het hof concludeert hieruit dat de overeenkomst derhalve niet tot stand is gekomen. Het niet aanvaarden van het aanbod, maakt dat er geen sprake is van een obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van het litigieuze onroerende goed. De stelling van verdachte dat uit de Duitse koopovereenkomst zou volgen dat er wel degelijk wilsovereenstemming bestond op 1 december 1999, en dat hiermee de echtheid van de akte D/134 komt vast te staan, kan derhalve geen stand houden.

G.6.

Ter zake van het aangetroffen Kaufvertrag mit Auflassung van 21 juni 2000 (D/326-5) staat vermeld in paragraaf 10 (Hinweise der Notarin) dat de eigendom pas overgaat naar de koper bij inschrijving in het Grundbuch indien aan een aantal voorwaarden is voldaan waaronder het betaald zijn van alle kosten. In samenhang met het formulier Ambtlicher Ausdruck van het Grundbuch (D/326-3), waarin de rechten verbonden aan het perceel zijn beschreven, blijkt dat het perceel op 29 oktober 2002 nog steeds niet is overgedragen aan [H] en op die datum nog in eigendom is van de Bondsrepubliek Duitsland. Het Hof concludeert hieruit dat, zo [H] op grond van het voormelde Kaufvertrag mit Auflassung, al gerechtigd zou zijn tot het (economische) eigendom van het in de akte omschreven onroerend goed, hiervan op of omstreeks 1 december 1999 in het geheel geen sprake was.

G.7.

Het hof acht gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, in het bijzonder gelet op de datum vermeld op de gefaxte akte, waarvan niet is gebleken dat is gemanipuleerd, aannemelijk dat [medeverdachte 1], teneinde te voorkomen dat de vervangingsreserve van [G] B.V. in de winst over het jaar 1999 zou vrijvallen, in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002 de betreffende koopakte (D/134) heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, terwijl er in het geheel geen obligatoire overeenkomst in 1999 was gesloten inzake de aankoop van onroerend goed in Duitsland. Voorts is gebleken dat [H] als huurster van het onroerend goed in ieder geval tot 21 juni 2000 niet was gerechtigd tot het (economisch) eigendom van het litigieuze onroerend goed en derhalve hierover op 1 december 1999 niet kon beschikken voor een verkoop van het (economisch) eigendom.

G.8.

Ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte, overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 april 2007 met betrekking tot de akte D/134 verklaard dat het zijn handschrift zou kunnen zijn en dat de paraaf telkens rechtsonder aan de pagina's van die akte van hem is. Nu van het tegendeel niet is gebleken en het hof ook grote gelijkenis vertonende handtekeningen ziet onder de door verdachte ondertekende "Duitse stukken" (D/326-4 9/13 en 11/13, D/326-5 12/21. D/326-6 9/12, D/327 5/30 en 9/30), kan derhalve naar het oordeel van het hof worden bewezen dat verdachte de betreffende akte eveneens heeft ondertekend.

Nu het hof het er voor houdt dat verdachte deze akte mede heeft ondertekend, terwijl het hem duidelijk was dat er in het geheel geen overeenkomst was gesloten inzake het onroerend goed te Duitsland, immers het aanbod in het Duitstalige Kaufvertrag was niet geaccepteerd, en dat [H] op 1 december 1999 niet was gerechtigd tot het (economisch) eigendom van het onroerend goed, en het niet anders kan dan dat hij wist dat [medeverdachte 1] deze overeenkomst (D/134) op enigerlei wijze zou gaan gebruiken in het maatschappelijk verkeer, heeft hij zich schuldig gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrift."

6. Ik begin met de middelen van mr. Meijers. Diens eerste middel bevat de klacht dat het Hof bij het afwijzen van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.

7. De Rechtbank te Roermond heeft in de onderhavige zaak op 1 juli 2005 uitspraak gedaan. Op 7 juli 2005 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.(1) Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een faxbericht van verdachtes raadsman aan de strafgriffie van de Rechtbank te Roermond van 21 juli 2005. Dit bericht luidt als volgt:

"Edelachtbare Heer/Vrouwe

Vandaag verstrijkt de termijn voor het indienen van het schriftuur ex. 410 WvSv. Heden deelde uw griffie mede dit schriftuur ook per telefax te kunnen ontvangen. Onduidelijk is echter tot welk tijdstip. De griffie sluit om 16.30 uur. Gelet op deze onduidelijkheid treft u alvast het eerste deel van dit schriftuur met de opgave van de te horen getuigen en deskundigen aan. Het tweede deel van dit schriftuur volgt later vandaag."

Op dit faxbericht is een stempel geplaatste die vermeldt: "Griffie Rechtbank Roermond Afd. Strafzaken Ingek. 21 juli 2005", waarna een paraaf volgt. De printregels boven en onder aan het bericht vermelden voorts respectievelijk "21. Juli 2005 17:08" en 21/07 '05 DON 16:41". Aan dit bericht zijn achtereenvolgens gehecht de eerst helft van de schriftuur, met op p. 5 een lijst met tien personen, onder wie [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. Achter deze eerste helft van de schriftuur is gehecht een faxbericht van verdachtes raadsman aan de griffie van de Rechtbank die rond 21:00 uur is verzonden/ontvangen, met daarin de vermelding dat de schriftuur in zijn geheel werd toegezonden en dat ter aanvulling nog adressen van enkele getuigen werden bijgevoegd.

8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2006 houdt in:

"De raadsman voegt [aan hetgeen hij aan de hand van zijn pleitnota had aangevoerd, A-G] nog het volgende (...) toe.

(...)

Voorts heb ik een tiental getuigen opgegeven. Een aantal van hen (1 tot en met 6 en 8) hebben wetenschap van de wilsovereenstemming in 1999. Zij kunnen daar een verklaring over afleggen.

Een aantal andere getuigen (7,9 en 10), alsmede [medeverdachte 1], beschikken over wetenschap van de transactie [G]-[...].

(...)

De advocaat-generaal deelt desgevraagd het volgende mede.

Ten aanzien van het verzoek van de verdediging tot het horen van een tiental getuigen, refereer ik mij aan het oordeel van het hof. Deze getuigen zijn niet eerder gehoord. Wel vraag ik me af of de raadsman van verdachte het aantal niet kan beperken. De kwestie rondom [...] is relevant. In eerste aanleg is dit ook aan de orde geweest.

Ik verzet me wel tegen het horen van de notaris [betrokkene 8]. Hij heeft geen eigen onderzoeksplicht. Dit verzoek acht ik ook weinig concreet. Tegen het horen van de overige getuigen verzet ik me niet.

(...)

Na hervatting deelt de voorzitter mede dat, gelet op het vergevorderde tijdstip van de zitting, de hoeveelheid verzoeken die in de onderhavige zaak -alsmede in de zaak tegen de medeverdachte [verdachte]- aan het hof zijn voorgelegd en het belang van verdachte, het hof in alle rust zal beoordelen of aan de verzoeken moet worden voldaan.

Voorts deelt de voorzitter mede dat het hof het onderzoek ter terechtzitting op een nadere terechtzitting zal voortzetten, teneinde de beslissing op de verzoeken van de verdediging bekend te maken.

(...)

Hierop onderbreekt het hof, gehoord de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsman het onderzoek tot de terechtzitting van dinsdag 9 januari 2007".

9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 januari 2007 houdt in:

"De voorzitter deelt (...) als beslissing van het hof mede:

• dat het verzoek zijdens verdachte tot het horen van de volgende personen als getuigen wordt toegewezen:

(...)

• dat het verzoek zijdens verdachte tot het horen van de volgende personen als getuigen wordt afgewezen:

- [betrokkene 6], advocaat [G],

[betrokkene 7], accountant van [H] GmbH in 1999 en

- [betrokkene 8], notaris,

nu, mede gelet op het horen van de andere getuigen, de noodzaak daarvan onvoldoende is gebleken."

10. Ingevolge artikel 410, tweede lid, Sv, geldt een opgave van getuigen bij appelschriftuur als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, Sv. Op grond van artikel 287, derde lid, io. 288, eerste lid, io. 415 Sv kan de appelrechter slechts afzien van het oproepen van aldus opgegeven getuigen indien het, kort gezegd, onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen, het gegronde vermoeden bestaat dat hun gezondheid of welzijn door het afleggen van een verklaring in gevaar komt of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Indien wordt aangenomen dat de in het middel genoemde getuigen tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven, heeft het Hof derhalve het verkeerde criterium gehanteerd.

11. Dat appelschrifturen kunnen worden ingediend door slechts het verzenden van een faxbericht heeft de Hoge Raad bij mijn weten nog niet uitdrukkelijk uitgemaakt. Toch zou ik daar vanuit willen gaan. In HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626, m.nt. PMe, overwoog de Hoge Raad dat ten aanzien van de appelschriftuur niet het vereiste geldt dat deze in persoon wordt ingediend. In die zaak ging het om een appelschriftuur die bestond in een kopie van een brief aan de Advocaat-Generaal, welke kopie bij brief aan de griffie van de Rechtbank was gezonden. Of de brief die bij de kopie ging was voorzien van een originele handtekening van de raadsman blijkt niet uit het arrest. In cassatie wordt genoegen genomen met een faxschriftuur, zij het dat het gebruik is ontstaan dat wanneer nadien geen origineel exemplaar wordt ingezonden de griffie van de Hoge Raad daarom alsnog verzoekt, met name indien aan de hand van de gedingstukken niet kan worden gereconstrueerd dat de faxschriftuur is ingediend door de raadsman van de verdachte.(2) Ten slotte geldt voor getuigenverzoeken op grond van artikel 263 Sv dat zij per enkele fax kunnen worden gedaan.(3) Als gezegd gelden getuigenverzoeken die bij appelschriftuur worden gedaan als verzoeken op grond van artikel 263 Sv. Voorts zie ik geen reden om ten aanzien van appelschrifturen, anders dan voor cassatieschrifturen(4), te eisen dat zij vóór sluiting van de griffie binnenkomen.(5)

12. Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat het Hof het verkeerde criterium heeft toegepast. In ieder geval zou een (kennelijk) oordeel van het Hof dat de in het middel genoemde getuigen niet tijdig bij schriftuur zijn opgegeven zodat het noodzaakcriterium van toepassing was tegen de achtergrond van de stukken niet begrijpelijk zijn.

13. Het middel slaagt.

14. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een Meer en Vaart-verweer, althans een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de mogelijkheid is opengebleven dat medeverdachte [medeverdachte 1] de akte (althans wat de daarop vermelde datum betreft) zonder medeweten van de verdachte valselijk heeft opgemaakt niet (genoegzaam) heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat het Hof door te overwegen dat "in het bijzonder gelet op de datum vermeld op de gefaxte akte, waarvan niet is gebleken dat is gemanipuleerd" een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, omdat het Hof had moeten nagaan of de door de verdediging aangedragen mogelijkheid aannemelijk was geworden.

15. Het middel betreft het volgende onderdeel van het in hoger beroep gehouden pleidooi:

"e. Voorzover de tll. mocht toezien op de Datum van de Akte, geldt dat zelfs indien het originele exemplaar met een echte en onbetwiste handtekening van cliënt mocht opduiken, daarmee niet vaststaat, dat deze mede door [verdachte] valselijk werd opgemaakt, in de zin dat hij daarop opzettelijk een valse datum heeft vermeld. Die data kunnen immers door anderen met de printer zijn toegevoegd (eenmaal extra door de printer), nadat de handtekeningen waren geplaatst. Daar waar slechts een kopie van die akte bij een vermeend notoire oplichter is gevonden, bewijst dat kopie niets.

101. De mogelijkheid dat [medeverdachte 1] stukken zou kunnen vervalsen, is een standpunt dat het OM uitdrukkelijk inneemt. De mogelijkheid dat [medeverdachte 1] dat alléén zou kunnen doen, dus zonder betrokkenheid van cliënt, kan het OM dan niet zonder goede motivering verwerpen. [medeverdachte 1] had niemand nodig om deze akte te vervalsen!

102. Een document voorzien van een kopie handtekening was immers voldoende voor zijn doel de vervangingsreserve (...) te redden. Waarom het gevaar lopen iemand erbij te betrekken? De mogelijkheid dat als de akte vals is, die vervalsing zonder tussenkomst van cliënt heeft plaatsgehad, kan niet worden genegeerd. Alleen het origineel van de koopakte D 134 kan daarover tot op zekere hoogte inzicht geven.

103. Conclusie: het bewijs dat cliënt de Akte D 134 heeft opgemaakt ontbreekt."

16. Kennelijk doelde de raadsman op de mogelijkheid dat de verdachte en [medeverdachte 1] weliswaar een koopovereenkomst betreffende het in de bewezenverklaring genoemde onroerende goed hebben gesloten, maar dat [medeverdachte 1] die schriftelijke overeenkomst vervolgens zonder medeweten van de verdachte heeft geantedateerd, om zodoende op eigen initiatief tegenover de fiscus te doen voorkomen dat die koopovereenkomst nog in 1999 was gesloten (zodat de overeenkomst kon dienen ter onderbouwing van de afboeking van de vervangingsreserve in [G] B.V., zie bewijsmiddel 1). In ieder geval heeft het Hof als bewijsmiddel 16 gebezigd de verklaring die de verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd, inhoudende dat hij en [medeverdachte 1] "een koopakte hadden". Als het verweer (ook) mocht hebben bedoeld dat (de mogelijkheid open bleef dat) de verdachte überhaupt niet van een dergelijke schriftelijke overeenkomst wist en dat [medeverdachte 1] die zonder medeweten van de verdachte heeft opgemaakt en daarop vervolgens een kopie van de handtekening van de verdachte - en, zo voeg ik toe, dan kennelijk ook op iedere pagina diens paraaf - heeft geplaatst vindt het verweer (in zoverre) zijn weerlegging in bewijsmiddel 16.(6)

17. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd over de overweging van het Hof dat niet is gebleken dat de datum op de gefaxte akte is gemanipuleerd berust het middel mijns inziens op een verkeerde lezing van de bestreden overweging. Waar het Hof spreekt van de gefaxte akte doelt het kennelijk op de niet ondertekende fax van de Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed (D/324) en bedoelt het kennelijk dat niet is gebleken dat de datum (24 december 2001) die in de desbetreffende faxregel is vermeld is gemanipuleerd. In zoverre heeft het Hof dus niet het oog op de datum op de in de bewezenverklaring genoemde koopakte (D134).

18. De verdediging heeft volstaan met het opperen van de enkele mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zonder medeweten van de verdachte de datum van de op dat moment dan kennelijk al door beiden ondertekende koopovereenkomst heeft vervalst. Deze mogelijkheid werd op geen enkele wijze onderbouwd. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, Sv, behoefde het Hof er dan ook niet in te zien. Ook niet wanneer bedacht wordt dat aan de onderbouwing van Meer en Vaart-verweren geen zwaardere eisen worden gesteld dan vóór de wijziging van artikel 359 Sv het geval was zodat bij dergelijke verweren betrekkelijk snel voldaan kan zijn aan de eis dat het desbetreffende standpunt uitdrukkelijk moet zijn onderbouwd.(7) Het Hof kon in het onderhavige geval de aangedragen mogelijkheid bij gebrek aan enige onderbouwing zo onwaarschijnlijk achten dat een afzonderlijke verwerping daarvan achterwege kon blijven.(8) Waar, wanneer en hoe die schriftelijke overeenkomst dan wel - zij het pas na 1999 - zou zijn opgemaakt en ook door de verdachte ondertekend werd immers niet aangevoerd. Kennelijk beschikte de verdachte niet over (een kopie van) dat later opgemaakte contract, omdat aangenomen mag worden dat hij dit document, voorzien van de werkelijke datum, anders wel had overgelegd. Overigens merk ik op dat in het verweer wel erg gemakkelijk wordt gesteld dat [medeverdachte 1] de datum op de koopovereenkomst heeft kunnen veranderen door het document "eenmaal extra door de printer" te halen. Hoe op het aldus vervalste document dan weer de handtekening van de verdachte, en de daarboven geplaatste handgeschreven tekst "gelezen en goed bevonden" (zie de als bewijsmiddel 5 gebezigde koopakte), zouden hebben kunnen verschijnen valt niet direct in te zien.(9)

19. Het middel faalt.

20. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van verdachtes opzet en diens oogmerk om de overeenkomst als echt en onvervalst te gebruiken onvoldoende met redenen is omkleed in het licht van verdachtes opmerking ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2007 dat hij het Nederlandse contract helemaal niet zo goed heeft gelezen, omdat voor hem alleen het Duitse contract van belang was.

21. Hoe deze opmerking raakt aan verdachtes oogmerk om de overeenkomst als echt en onvervalst te gebruiken zie ik niet in. In ieder geval heeft het Hof de bewezenverklaring in zoverre toereikend gemotiveerd door te overwegen dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat [medeverdachte 1] de overeenkomst op enigerlei wijze zou gaan gebruiken in het maatschappelijk verkeer.(10) De in de bewezenverklaring genoemde koopakte is voorts op iedere pagina door de verdachte geparafeerd. Naast op de eerste pagina van de overeenkomst staat ook op de laatste pagina de datum van 1 december 1999 vermeld. Op de laatste pagina staat deze datum bovendien recht boven de kennelijk door de verdachte handgeschreven tekst "gelezen en goed bevonden", waaronder direct de tekst "Voor gezien koper" en de handtekening van de verdachte volgen. Tegen deze achtergrond dwong verdachtes opmerking dat hij het contract niet zo goed gelezen heeft het Hof niet tot een nadere motivering van zijn oordeel dat het opzet van de verdachte gericht was op de valsheid van de overeenkomst, inclusief de datering daarvan.

22. Het middel faalt.

23. Het vierde middel klaagt over de verwerping van een verweer dat verdachtes recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.

24. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"B.1.

Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.

B.2.

Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. De termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang.

Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 2 oktober 2002, zijnde het tijdstip van de doorzoeking in de privé-woning van verdachte en in het kantoorpand van [H] GmbH te Duitsland.

Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.

B.3.

a. Het hof merkt in dit verband het volgende op.

In eerste aanleg is vonnis gewezen op 1 juli 2005, zijnde twee jaar en negen maanden na voornoemde aanvangsdatum. Het hof acht bijzondere omstandigheden aanwezig, die deze termijn rechtvaardigen. De onderhavige zaak vertoont nauwe samenhang met de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] en is dan ook naar het oordeel van het hof door de eerste rechter op goede gronden gelijktijdig doch niet gevoegd met die strafzaak behandeld. De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de ingewikkeldheid van die strafzaak, de omvang van het dossier en de vele onderzoekshandelingen die in eerste aanleg, mede op verzoek van de verdediging, in de onderhavige zaak zijn verricht.

b. Op 7 juli 2005 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft op 8 juli 2005 eveneens hoger beroep ingesteld. Het dossier is door het hof ontvangen op 12 april 2006. Het dossier is aldus na verloop van acht maanden en vijf dagen na het instellen van het hoger beroep door verdachte ter griffie van het hof binnengekomen. Het hof is van oordeel dat de inzending van het dossier te laat heeft plaatsgevonden, doch dat de verlopen termijn niet zodanig van lengte is dat er aanleiding is om hieraan enig rechtsgevolg te verbinden.

c. Vervolgens wordt in hoger beroep uitspraak gedaan op 23 oktober 2007. Het hof komt aldus tot een einduitspraak na twee jaren en ruim drie maanden. Ook hier acht het hof dezelfde bijzondere omstandigheden aanwezig als hiervoor onder a. genoemd die deze termijn rechtvaardigen. Bovendien zijn ook in hoger beroep op verzoek van de verdediging weer diverse getuigen gehoord en onderzoekshandelingen in de onderhavige strafzaak verricht.

B.4.

Het hof is derhalve van oordeel dat, ondanks de hiervoor genoemde termijnen en gelet op de voornoemde bijzondere omstandigheden, het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden.

Het verweer wordt verworpen."

25. Zoals in de toelichting op het middel wordt onderkend geven deze overwegingen gelet op (inmiddels(11)) HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe, ro. 3.13.1 niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts overwoog de Hoge Raad in dit arrest dat het oordeel over van de feitenrechter over de redelijke termijn niet snel onbegrijpelijk zal zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Gelet op het procesverloop in de onderhavige zaak en de rol die de verdediging daarin heeft gespeeld, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, en op de tezamen vijftien verhuisdozen aan stukken in de drie samenhangende zaken waarvan de onderhavige zaak deel uitmaakt, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Het tegendeel wordt in het middel ook niet uitdrukkelijk aangevoerd. De pijn zit hem volgens de steller van het middel vooral in de vijf dagen die het langer dan acht maanden heeft geduurd alvorens het dossier door de griffie van het Hof is ontvangen. Gelet op deze termijnoverschrijding en in aanmerking genomen dat het Hof op dit punt geen bijzondere omstandigheden heeft vermeld die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen zou het oordeel van het Hof dat verdachtes recht op een behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden onbegrijpelijk zijn.

26. Dat is het mijns inziens niet als 's-Hofs overwegingen zo worden begrepen - wat gelet op de vrijheid van de feitenrechter bij (ook) het bepalen van het aan een schending te verbinden rechtsgevolg, de beperkte overschrijding van de inzendtermijn, de omvang van het dossier en de samenhang met ander zaken heel wel kan - dat de tijd die in eerste en tweede aanleg met de behandeling van de zaak gemoeid is geweest gerechtvaardigd werd door de door het Hof genoemde bijzondere omstandigheden en dus geen termijnoverschrijding oplevert en dat het feit dat de inzending van het dossier te laat heeft plaatsgevonden weliswaar een termijnoverschrijding en dus een schending van verdachtes recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn oplevert, maar dat er geen reden is aan deze schending enig rechtsgevolg te verbinden.(12)

27. Het middel faalt.

28. Dan de middelen van mr. Brouwers. Diens eerste middel klaagt over diverse onderdelen van 's-Hofs nadere bewijsoverweging, waarbij het een beroep doet op het verweer dat de koopovereenkomst wel degelijk én op 1 december 1999 is aangegaan.(13)

29. In de toelichting op het middel wordt verondersteld dat het Hof heeft geoordeeld dat op 1 december 1999 niet daadwerkelijk een koopovereenkomst tussen [H] en [G] is aangegaan, "althans (...) dat kan worden aangenomen dat [H] GmbH en [G] bij het opmaken van die akte per 1.12.999 wisten dat die overeenkomst niet zou worden uitgevoerd en dus vals was." Het tussen aanhalingstekens geplaatste mist feitelijke grondslag, omdat het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde overeenkomst is opgemaakt in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002 en ook in deze periode is ondertekend.

30. Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat het Hof op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien heeft geoordeeld dat de overeenkomst vals is. Dat één van die feiten en/of omstandigheden die conclusie op zichzelf niet kan dragen tast de bewijsmotivering dus niet aan. Voorts merk ik op dat het Hof in het bijzonder belang heeft gehecht aan het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de inhoud van digitale bestanden van medeverdachte [medeverdachte 1] en aan de datum van 24 december 2001 op de gefaxte toen nog niet ondertekende koopakte. Deze twee dragende elementen in 's-Hofs bewijsconstructie worden in het middel niet besproken.

31. In het middel wordt onder (1) kennelijk opgekomen tegen de overweging van het Hof onder G.7. dat [H] als huurster van het onroerend goed in ieder geval tot 21 juni 2000 niet was gerechtigd tot het (economische) eigendom van het litigieuze onroerend goed en derhalve hierover op 1 december 1999 niet kon beschikken voor een verkoop van het (economisch) eigendom. Aangevoerd wordt dat het feit dat [H] destijds nog niet de eigendom van het onroerende goed had niet betekent dat zij dit niet toen al kon verkopen.

32. Dit lijkt mij op zichzelf juist. Maar dat heeft het Hof ook niet miskend. Het Hof heeft in het feit dat [H] op 1 december 1999 nog niet kon "beschikken" over de eigendom van het perceel - wat op zich juist is, omdat die niet aan haar toebehoorde(14) - een aanwijzing gezien dat zij dit niet toen al (en überhaupt niet) daadwerkelijk aan [G] heeft verkocht en daarvan een schriftelijke overeenkomst heeft opgemaakt. Niet minder, maar ook niet meer. Dat, zoals in het middel onder (2), (3) en (4) wordt aangevoerd, [H] mogelijk al wel een redelijk vooruitzicht had op het verkrijgen van de beschikkingsbevoegdheid over het onroerend goed maakt dat niet anders. Wat het middel onder (5) betreft geldt dat het Hof onder G.6. uit het feit dat het perceel op 29 oktober 2002 nog niet was overgedragen aan [H] slechts heeft ontleend dat [H] op of omstreeks 1 december 1999 nog niet gerechtigd was tot de (economische) eigendom van het onroerend goed. Daarin heeft het Hof als vermeld een aanwijzing kunnen zien dat [H] het perceel niet toen al heeft verkocht.

33. Onder (6) klaagt het middel over de overweging van het Hof dat het opvallend is dat in de overeenkomst Nederlandse wetgeving van toepassing wordt verklaard, terwijl deze niet van toepassing kan zijn op onroerend goed in Duitsland. In de toelichting op het middel wordt naar ik begrijp gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat ander dan Duits recht wel degelijk van toepassing kan zijn op Duits onroerend goed. Een bron voor dit beweerdelijk algemeen bekend feit heeft de steller van het middel echter kennelijk niet kunnen vinden, want zijn bij deze stelling opgenomen voetnoot verwijst slechts naar een zevental puntjes.

34. Hoe het ook zij, kennelijk doelt het Hof met zijn in de klacht gewraakte overweging op de bepalingen in de overeenkomst dat aan de verkoper niet bekend is dat ten aanzien van de onroerende zaak door het bevoegd gezag beschikkingen of bevelen in de zin van artikel 55 van de Wet Bodembescherming zijn genomen, de bepaling dat de verkoper "wel / geen" (hier is geen keuze gemaakt) kennis heeft van besluiten/inschrijvingen op grond van de Monumentenwet en dat de verkoper verklaart dat het gekochte niet is opgenomen in een aanwijzing als bedoeld in de Wet Voorkeursrecht Gemeenten. Deze bepalingen heeft het Hof als opvallend kunnen aanmerken, zodat de klacht faalt.(15)

35. Onder (7) wordt kennelijk bedoeld erover te klagen dat het Hof in zijn bewijsoverwegingen belang heeft gehecht aan het feit dat het Duitstalige Kaufvertrage slechts als een Angebot kan gelden en dat daardoor geen overeenkomst tot stand is gekomen. Dat zou op zich wel juist zijn, aldus de steller van het middel, maar zou niet meebrengen dat de in de bewezenverklaring genoemde overeenkomst niet daadwerkelijk tot stand is gekomen. Deze klacht faalt omdat het Hof bij zijn oordeel dat (ook) geen (Nederlandse) overeenkomst tot stand is gekomen mede belang heeft kunnen toekennen aan het feit dat de Duitse overeenkomst niet tot stand is gekomen maar kennelijk in de voorbereidende fase is blijven steken. De opmerking onder (7) ten slotte dat het een feit van algemene bekendheid is dat "of een (...) overeenkomst als D 134 door [G] en medeverdachte [medeverdachte 1] te gebruiken was binnen het kader van de vervangingsreserve-regeling van andere orde is dan de vraag of die akte D 134 vals is en of rekwirant de opzet daartoe had" geeft wellicht goed de opvatting van de verdachte(n) weer, maar behoeft hier geen bespreking.

36. Het tweede middel van mr. Brouwers zoekt onder (1) spijkers op laag water voor zover het klaagt dat het Hof weliswaar heeft gerespondeerd op het verweer dat digitale opmaakdata van documenten kunnen wijzigen als de documenten in een andere applicatie worden opgeslagen (door te overwegen dat dat in theorie mogelijk is, maar uiteen te zetten waarom in het onderhavige geval niet aannemelijk is geworden dat dat is gebeurd), maar niet is ingegaan op het verweer voor zover dit inhield dat de aanmaakdatum van een document ook kan veranderen als "het document is ver- op geplaatst op de harddisk. Bv. vanaf diskette of ander opslagmedium naar de harddisk op de server of vanaf een harddisk van een werkstation naar de harddisk op de server."(16) Ook in zoverre vindt het verweer zijn weerlegging in de overwegingen van het Hof.

37. Voor zover het middel voorts klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het "onderzochte document D/419 dat van de computer van [medeverdachte 1] afkomst is, (...) niet zonder meer het document D 134 [is] waarvan wordt beweerd dat het valselijk is opgemaakt; zij verschillen immers op het punt van de paginanummering die bij de akte D 134 midden onderaan is geplaatst, terwijl deze op de akte D 419 links onder is geplaatst" geldt het volgende. Het Hof heeft het op de computer van [medeverdachte 1] aangetroffen document D 419 als bewijsmiddel 14 gebezigd (zie ook bewijsmiddel 13) en klaarblijkelijk geoordeeld dat [medeverdachte 1] dit nog niet ondertekende document - gelet op de bewijsmiddelen 6 en 14 inderdaad met een kleine wijziging wat de plaats van de paginanummers betreft - op 24 december 2001 heeft gefaxt, waarbij het Hof het gefaxte document als document D/324 heeft aangeduid. Het Hof was daarbij niet gehouden op het in de klacht bedoelde onderdeel van het (bewijs)verweer te responderen.(17) Ik neem daarbij in aanmerking dat niet werd uiteengezet wat voor relevantie de andere plaats van de paginanummers voor de opmaakdatum van het document had en/of waarom de andere plaats van de paginanummers het minder vreemd maakte dat [medeverdachte 1] eind 2001 een niet ondertekend exemplaar van een volgens de verdediging al twee jaar eerder gesloten overeenkomst faxte.

38. Ten slotte wordt in het middel geklaagd dat het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat bestanden een andere digitale opmaakdatum hebben gekregen niet op enig bewijsmiddel is gebaseerd. Deze klacht snijdt geen hout, omdat het Hof met verwijzing naar de desbetreffende bewijsmiddelen uiteen heeft gezet hoe het tot dat oordeel is gekomen. Zoals in het voorgaande uiteen is gezet schieten de desbetreffende overwegingen van het Hof, anders dan in het slot van het middel - ook onder (3) - wordt gesteld, niet tekort.

39. Het middel faalt.

40. Het derde middel van mr. Brouwers klaagt dat, in mijn woorden, ondanks alles wat het Hof heeft overwogen nog steeds niet de door de verdediging gevoerde verweren, daarop neerkomende dat de koopovereenkomst "wel degelijk én op 1 december 1999 was aangegaan" zijn weerlegd. Aldus zou het Hof niet zijn ingegaan op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ertoe strekkende dat de verdachte niet valselijk de in de tenlastelegging genoemde akte (mede) heeft opgemaakt.

41. Zoals in het voorgaande al uitvoerig aan de orde is geweest heeft het Hof op niet onbegrijpelijke wijze uiteengezet hoe het tot de bewezenverklaring is gekomen. Het Hof heeft daarbij de door de verdediging gevoerde verweren op afdoende wijze verworpen.

42. Het middel faalt.

43. Het tweede, derde en vierde middel van mr. Meijers en de middelen van mr. Brouwers kunnen met de in artikel 81 RO bedoelde motivering worden afgedaan.

44. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 30 oktober 2007 beroep in cassatie is ingesteld, zodat de Hoge Raad niet binnen twee jaar nadien uitspraak zal doen. Indien de Hoge Raad de strekking van deze conclusie volgt zal hij aan dit punt voorbij kunnen gaan.

45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 De Officier van Justitie deed dat een dag later.

2 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, 6e, p. 73.

3 HR 5 juni 2007, LJN BA2282

4 HR 23 mei 2000, NJ 2000, 465

5 Vgl. voor e.e.a. Elzinga in T&C Sv, aant. 2d bij artikel 452 en Daino, Commentaar op art. 410, par. C.2, in: Sdu Commentaar Strafvordering (Eindonderzoek), Den Haag: Sdu 2008. Mocht op het punt van de faxschriftuur toch anders worden geoordeeld, dan is uitgaande van de juistheid van de inhoud van het faxbericht, niet goed in te zien waarom de raadsman niet mocht vertrouwen op de mededeling van de griffie dat hij de schriftuur per fax mocht indienen. Voorts is de schriftuur in de onderhavige zaak gelet op de daarop geplaatste stempel kennelijk door de griffie aangemerkt als op 21 juli 2005 binnengekomen. Of de griffie op het moment van binnenkomen van de fax nog bemand was staat daarmee overigens niet vast, omdat de stempel ook de volgende dag kan zijn geplaatst.

6 Ik merk terzijde op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2007, p. 7, heeft verklaard dat hij het Nederlandse contract helemaal niet zo goed gelezen heeft, omdat voor hem slechts het Duitse contract van belang was aangezien hij in Duitsland moest leveren (waarna hij vervolgens weer stelde dat hij echt niet weet of hij het - kennelijk: Nederlandse - contract heeft getekend).

7 HR 8 april 2008, NJ 2008, 231

8 Vgl. HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 62 rov. 3.6, HR 30 januari 2001, NJ 2001, 242 rov. 4.6, HR 17 november 1998, NJ 1999, 152 rov.4.4.

9 Dit geldt in ieder geval voor zover [medeverdachte 1] over een Word-document van de overeenkomst beschikte. De mogelijkheid dat [medeverdachte 1] over een PDF-bestand met handtekeningen en de genoemde tekst beschikte bestaat uiteraard ook, maar daarin kan niet, althans niet met een enkele keer extra door de printer, de datum worden gewijzigd.

10 Het oogmerk in artikel 225 ziet op het gebruik van de overeenkomst, niet op de valsheid ervan. Vgl. HR 16 september 2008, LJN BC7960. Zie over de invulling van het begrip oogmerk, waarvoor "een soort noodzakelijkheidsbewijszijn" volstaat, J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2009, 4e, p. 246

11 In de toelichting op het middel wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.17. Uit HR 9 december 2008, NJ 2009, 95, m.nt. Sch leid ik echter af dat HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 geldt sinds het is gewezen.

12 Ik wijs terzijde op HR 1 juni 2004, NJ 2004, 366, waarin aan overschrijding van de inzendtermijn in cassatie van twee dagen geen rechtsgevolgen werden verbonden.

13 Ik zie geen reden aandacht te besteden aan de verhouding tussen dit middel en het tweede middel van mr. Meijers.

14 Ik laat hier in het midden of het Hof hier de exacte civielrechtelijke betekenis van "beschikken" voor ogen had.

15 Dat op in Duitsland gelegen onroerend goed geen Nederlandse wetgeving van toepassing kan zijn is juist, vgl. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 9e, p. 150, 151. Voor overeenkomsten betreffende onroerend goed lijkt dat anders te liggen, vgl. Strikwerda, a.w., p. 168, 169. Kennelijk heeft het Hof dan ook niet het oog op de in de koopakte van toepassing verklaarde artikelen "94c, dan wel 240c Boek 2 BW" (bedoeld zal zijn 204c).

16 Pleitnota in hoger beroep, p. 23 en 24.

17 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB, ro. 3.8.4. onder d.