Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2009, BI2039, 08/01985

Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2009, BI2039, 08/01985

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2009
Datum publicatie
13 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BI2039
Formele relaties
Zaaknummer
08/01985
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 98, Invoeringswet Wet werk en bijstand [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 13

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen man en sociale dienst over wijziging van ten behoeve van zijn gewezen echtgenote opgelegde bijstandsverhaal; nieuwe beoordeling van onderhoudsbijdrage, samenleving met nieuwe partner zonder inkomen levert wijziging van omstandigheden op.

Conclusie

08/01985

mr. Keus

Parket, 17 april 2009

Conclusie inzake:

[De man]

verzoeker tot cassatie

tegen

Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden

(hierna: RSD)

verweerder in cassatie

Het gaat in deze zaak in het bijzonder om de vraag of het aan de man opgelegde verhaalsbedrag door een wijziging van omstandigheden (samenwoning door de man met een te zijnen laste komende partner) heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

1. Feiten(1) en procesverloop

1.1. De man is op 8 november 1991 gehuwd met [de vrouw] (hierna: de vrouw). Bij beschikking van de rechtbank Breda van 23 februari 2004 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken.

1.2. De RSD verleent de vrouw sinds 11 februari 2003 - naar de norm van een alleenstaande - bijstand.

1.3. Op 20 mei 2003 heeft de RSD de man een verhaalsbesluit gezonden, waarin de verhaalsbijdrage op grond van de beschikbare gegevens met ingang van 1 juni 2003 op € 255,- per maand is vastgesteld.

1.4. Op 16 september 2003 heeft de RSD aan de man meegedeeld te zullen overgaan tot verhaal in rechte indien hij niet aan zijn betalingsverplichting zal voldoen.

1.5. Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht van 17 maart 2004 is bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2003 ten behoeve van de vrouw een bedrag van € 255,- per maand aan bijstandsverhaal dient te voldoen, met ingang van de datum van die beschikking maandelijks bij vooruitbetaling aan de RSD te voldoen, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw voor rekening van de RSD zal voortduren en de man onderhoudsplichtig is. Voorts is bepaald dat in het geval van niet-tijdige betaling wettelijke rente kan worden berekend vanaf de datum dat de man in verzuim is.

1.6. Bij beschikking van 9 februari 2005 heeft het hof 's-Gravenhage de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

1.7. De hiervóór (onder 1.5 en 1.6) genoemde beschikkingen zijn bij exploot van 22 februari 2005 aan de man betekend.

1.8. De vrouw is vanaf 1 augustus 2005 gaan samenwonen. Vanaf die datum heeft de RSD de haar verleende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) beëindigd.

1.9. De hoogte van het nog te betalen bedrag aan bijstandsverhaal over de periode van 3 juni 2003 tot 1 augustus 2005 beloopt ongeveer € 7.000,-, exclusief de rente over dit bedrag.

1.10. Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Dordrecht op 21 september 2006, heeft de man verzocht de beschikking van 17 maart 2004 te wijzigen, in die zin dat het daarbij aan hem met ingang van 1 juni 2003 ten behoeve van de vrouw opgelegde bedrag aan bijstandsverhaal van € 255,- per maand wordt ingetrokken, althans met ingang van de datum van de door de rechtbank te nemen beschikking op nihil wordt vastgesteld, althans dit bedrag zodanig wordt vastgesteld als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.

1.11. Daartoe heeft de man aangevoerd dat de beschikking van 17 maart 2004 van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Subsidiair heeft de man gesteld dat de uitspraak door wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, een en ander conform art. 103 Algemene bijstandswet (hierna: Abw)(2).

1.12. De RSD heeft verweer gevoerd. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat voor het primaire verzoek een deugdelijke grondslag ontbreekt, en subsidiair dat de stelling van de man dat hij feitelijk geen draagkracht heeft, onverlet laat dat de man voldoende verdiencapaciteit heeft, meer subsidiair dat de man zich thans in redelijkheid niet meer op gewijzigde omstandigheden kan beroepen, gelet op het tijdsverloop en het feit dat de man uit eigen beweging zijn volledige inkomensgegevens nooit aan de RSD heeft verstrekt, ondanks het feit dat hierom vele malen is verzocht, en meest subsidiair dat zowel de rechtbank Dordrecht als het hof 's-Gravenhage vraagtekens plaatsen bij het beweerde inkomen van de man en dat aannemelijk is dat de man in feite een aanzienlijk hoger inkomen geniet dan hij stelt. Het is aan de man dit vermoeden te weerleggen, aldus de RSD.

1.13. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 maart 2007 het primaire verzoek wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag afgewezen. Volgens de rechtbank kan de man slechts een wijzigingsverzoek indienen op grond van gewijzigde omstandigheden (art. 98 lid 1 Abw), terwijl het primaire verzoek van de man berust op de stelling dat de beschikking van 17 maart 2004 van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Het recht om op die grondslag wijziging te verzoeken komt volgens de rechtbank op grond van art. 98 lid 2 Abw slechts toe aan de gemeente (rov. 4.1.2).

Ter zake van het subsidiaire verzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat de man onvoldoende gegevens heeft overgelegd om te kunnen vaststellen dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de verhaalsbijdrage kan worden gewijzigd en heeft zij ook dat verzoek afgewezen (rov. 4.2.5).

1.14. De man is op 20 juni 2007 in hoger beroep gekomen en heeft het hof 's-Gravenhage verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door de man met ingang van 1 juni 2003 te betalen bijstandsbijdrage ten behoeve van de vrouw op nihil wordt gesteld. Met betrekking tot het primaire verzoek heeft de man - onder verwijzing naar HR 19 november 1999, NJ 2000, 84 - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hem geen beroep toekomt op de grond dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Volgens de man is het hof in zijn beschikking van 9 februari 2005 van dergelijke onjuiste of onvolledige gegevens uitgegaan, omdat daarin geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vrouw (niet eerst per 1 augustus 2005, maar reeds) in het jaar 2003 samenwonend was als ware zij gehuwd (bestreden beschikking, de rov. 12 en 14). Ten aanzien van het subsidiaire verzoek heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de beschikking van 9 februari 2005 geen sprake is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in [woonplaats] woonachtig is, alwaar hij per 7 januari 2005 met een ander is gaan samenwonen, zodat ook deze vrouw tot zijn last komt, en dat hij, samen met zijn partner, van de Sociale Dienst een aanvulling ontvangt, alsmede een bijdrage om zijn ziektekosten te kunnen betalen (bestreden beschikking, rov. 16).

1.15. De RSD heeft verweer gevoerd en zijnerzijds incidenteel appel ingesteld. Het incidentele appel strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, en opnieuw beschikkende, de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn inleidende verzoek, althans zijn verzoek zal afwijzen. In het incidentele appel heeft de RSD bestreden dat art. 98 Abw nog van toepassing is. Volgens de RSD is krachtens art. 13 Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: Invoeringswet Wwb) aan de RSD de bevoegdheid gegeven om in voorkomende gevallen tot verhaal van bijstand overeenkomstig de Abw over te gaan, maar kan in de Invoeringswet Wwb, noch in de Wwb, voor degene op wie is verhaald een rechtsingang worden gevonden om wijziging van een verhaalsbeschikking te verzoeken (bestreden beschikking, rov. 4).

In het principale appel heeft de RSD betwist dat van rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden sprake is. Bovendien heeft de RSD de door de man genoemde wijzigingsgronden bij gebrek aan wetenschap betwist en heeft hij voorts erop gewezen dat de huidige draagkracht van de man niet van belang is, en dat het gaat om de draagkracht van de man in de periode waarover verhaal plaatsvindt (bestreden beschikking, rov. 17).

1.16. De man heeft zich in het incidentele appel verweerd. Zijdens de man zijn op 22 juni 2007 en 20 december 2007 aanvullende stukken bij het hof ingekomen (bestreden beschikking, p. 1).

1.17. Op 10 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Beide partijen zijn verschenen. De man heeft ter toelichting van het principale beroep nog aangevoerd dat hij in 2005 niet is verschenen bij de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof (op 7 januari 2005), terwijl zijn (destijds wel verschenen) advocaat toen niet op de hoogte was van de omstandigheid dat de man op of omstreeks die tijd is gaan samenwonen en zulks toen derhalve niet gemeld heeft. De man heeft voorts aangegeven dat de bedoelde gewijzigde omstandigheden alleen deze samenwoning en de gevolgen daarvan betreffen, en derhalve betrekking hebben op de periode van januari 2005 tot (het einde van de bijstandsverlening, zijnde) 1 augustus 2005 (bestreden beschikking, rov. 18).

1.18. Bij beschikking van 13 februari 2008 heeft het hof het incidentele beroep van de RSD verworpen. Naar het oordeel van het hof geeft de tekst noch de wetsgeschiedenis van art. 13 Invoeringswet Wwb, zeker in het licht van het systeem van de Invoeringswet Wwb en de Wwb, ervan blijk dat de wetgever heeft beoogd gedurende de periode van 1 januari 2004 tot het tijdstip waarop de art. 56, 61 en 62 Wwb worden ingevoerd, de bevoegdheden die toekomen aan de ex-echtgenoot op wie verhaal wordt genomen, neergelegd in art. 92, leden 2 en 3, tot en met art. 105, alsmede art. 141 Abw, waaronder dus art. 98 lid 1 Abw, te laten vervallen (rov. 11).

In het principale beroep, voor zover betrekking hebbend op het primaire verzoek van de man, heeft het hof de grief tegen het oordeel dat de man geen beroep toekomt op de wijzigingsgrond dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, gegrond geacht (rov. 12-13). Het beroep op die wijzigingsgrond faalt echter, nu de RSD heeft betwist dat de vrouw voor 1 augustus 2005 samenwoonde en de man naar het oordeel van het hof de gestelde samenwoning in het licht van die betwisting onvoldoende heeft geadstrueerd (rov. 14).

Met betrekking tot het subsidiaire verzoek heeft het hof vooropgesteld dat het in de beschikking van 9 februari 2005 ervan is uitgegaan dat de man alleenstaand was, zodat de gestelde samenwoning (van de man en zijn nieuwe partner) een wijziging van omstandigheden is (rov. 19). De door de man opgeworpen omstandigheden zijn volgens het hof echter niet als rechtens relevante wijzigingen te beschouwen. Daarvan zou naar het oordeel van het hof slechts sprake kunnen zijn als de draagkracht van de man in de periode tussen januari 2005 en 1 augustus 2005 zou zijn gewijzigd, omdat hij aan de inkomenszijde niet meer over de door het hof veronderstelde verdiencapaciteit zou (kunnen) beschikken, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Zulk een omstandigheid is echter noch door de man gesteld, noch gebleken. De man heeft weliswaar een brief van het Elisabeth Ziekenhuis Tilburg van 30 augustus 2006 in het geding gebracht, maar het hof is aan die - niet nader toegelichte - brief voorbijgegaan, nu hij dateert van ver na de te dezen relevante periode. Hetzelfde geldt voor de opmerking van de man ter zitting dat hij in verband met hartklachten bij de cardioloog loopt, nu dat volgens de man pas sinds 2006 is. Het hof heeft tot slot overwogen dat, nu de man ook aan de lastenzijde geen rechtens relevante gewijzigde omstandigheden heeft opgeworpen, het hof ervan uitgaat dat de man over de periode van 1 januari 2005 tot 1 augustus 2005 voldoende draagkracht had om de vastgestelde € 255,- per maand te voldoen (rov. 21).

Het hof heeft de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

1.19. De man heeft van deze beschikking tijdig(3) cassatieberoep doen instellen. De RSD heeft verweer gevoerd en tot verwerping geconcludeerd.

2. Inleiding

2.1. De door de man verzochte wijziging van het verhaalsbedrag vindt haar grondslag in art. 13 Invoeringswet Wwb(4). Dat artikel bepaalt het volgende:

"Tot het tijdstip waarop de artikelen 56, 61 en 62 van de Wet werk en bijstand in werking treden, kunnen kosten van bijstand door het college worden verhaald in de gevallen en overeenkomstig de regels aangegeven in de artikelen 92, tweede en derde lid, tot en met 105 en 141 van de Algemene bijstandswet."

2.2. Op grond van art. 13 Invoeringswet Wwb is in het onderhavige geval art. 98 Abw derhalve mede van toepassing. Dat artikel bepaalt in het eerste lid:

"Het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag kan op verzoek van de gemeente of van degene op wie verhaal wordt uitgeoefend door de rechter worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden."

2.3. Ingevolge HR 19 november 1999, NJ 2000, 84, moet het geval dat bij een vorige beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan met het in art. 98 lid 1 Abw bedoelde geval van sedert een vorige beschikking gewijzigde omstandigheden worden gelijkgesteld.

2.4. Naast een grondslag voor een wijzigingsverzoek bieden de Abw-bepalingen inzicht in het verband tussen verhaal en de wettelijke onderhoudsplicht(5). Zo maakt art. 93 Abw duidelijk dat de wettelijke onderhoudsplicht als bedoeld in boek 1 BW de bovengrens van het te verhalen bedrag vormt. Daarmee zijn de maatstaven van art. 1:397 BW bepalend voor de (maximale) hoogte van het te verhalen bedrag(6). Is de wettelijke onderhoudsplicht niet bij rechterlijke uitspraak vastgesteld, dan biedt art. 95 Abw een basis aan het verhalend lichaam om zelf te onderzoeken of er een verhaalsrecht is, en zo ja, tot welk bedrag. Daarbij moet ingevolge art. 95 Abw rekening worden gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud zou moeten worden toegekend. De memorie van toelichting wijst in dit verband op het belang van de Tremanormen(7). Is er wel een rechterlijke alimentatiebeschikking, dan bepaalt art. 96 Abw dat het verhalend lichaam bij verhaal aan die beschikking is gebonden, zowel wat betreft de hoogte als de duur van de onderhoudsbedragen(8), tenzij gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in art. 98 lid 2 Abw. Laatstgenoemde bepaling biedt aan het verhalend lichaam de mogelijkheid om de rechter te verzoeken het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud vast te stellen(9).

3. Bespreking van het cassatiemiddel(10)

3.1. Het middel komt op tegen rov. 20 en 21 van de bestreden beschikking. Deze overwegingen zijn volgens het middel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, niet te volgen en in strijd met rov. 19. Voor de goede orde geef ik de betreffende rechtsoverwegingen integraal weer.

"19. Het hof stelt voorop dat het hof er in de beschikking van 9 februari 2005 vanuit is gegaan dat [de man] (de man; LK) alleenstaand was, zodat de gestelde samenwoning een wijziging van omstandigheden is.

20. [De man] ziet er echter aan voorbij dat het hof in zijn beschikking uit 2005 wat betreft de te dezen relevante periode heeft beslist dat het inkomen van de man "thans" (hof: bedoeld is ten tijde van de beschikking) gemiddeld € 686,- netto per maand bedraagt inclusief vakantiegeld en de man geen maandelijkse lasten heeft, behoudens enige huurlasten en ziekenfondspremie, waarna het hof overweegt dat de keuze van de man om minder te gaan werken, zonder te beschikken over een andere, gelijkwaardige inkomensbron, zijn eigen vrije wil is. De daling van de verdiencapaciteit dient - naar het oordeel van het hof - voor zijn risico te komen. Het hof overweegt vervolgens dat de man als stukadoor in staat moet worden geacht aanmerkelijk meer te verdienen, dan hij thans doet, hetgeen tot de conclusie leidt dat de man voldoende verdiencapaciteit heeft om de door de rechtbank vastgestelde verhaalsbijdrage te betalen.

21. In het licht van deze beslissing uit 2005, die gebaseerd is op de verdiencapaciteit van [de man], zijn de door [de man] opgeworpen omstandigheden, wat daar ook overigens van zij, niet als rechtens relevante wijzigingen te beschouwen. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn als de draagkracht van [de man] in de periode tussen januari 2005 en 1 augustus 2005 zou zijn gewijzigd, omdat hij aan de inkomenszijde niet meer over de door het hof veronderstelde verdiencapaciteit zou (kunnen) beschikken, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Zulk een omstandigheid is door [de man] echter gesteld noch gebleken. [De man] heeft weliswaar een brief van het Elisabeth Ziekenhuis Tilburg van 30-08-2006 in het geding gebracht, maar deze niet nader toegelicht. Het hof gaat daar aan voorbij, nu die brief dateert van ver na de te dezen relevante periode. Hetzelfde geldt voor de opmerking van [de man] ter zitting dat hij in verband met hartklachten bij de cardioloog loopt, nu dat volgens [de man] pas sinds 2006 is. Nu [de man] ook aan de lastenzijde geen rechtens relevante gewijzigde omstandigheden heeft opgeworpen, gaat het hof er van uit dat hij over de periode van 1 januari 2005 tot 1 augustus 2005 voldoende draagkracht had om de vastgestelde € 255,- per maand te voldoen."

3.2. Voor zover het middel klaagt dat het oordeel in rov. 21 dat de opgeworpen omstandigheden niet als rechtens relevante wijzigingen zijn te beschouwen, tegenstrijdig is met het oordeel in rov. 19 dat de gestelde samenwoning van de man een wijziging van omstandigheden is (zie in het bijzonder het cassatierekest onder 1, slot, en onder 1.2, eerste volzin), kan het niet tot cassatie leiden. De genoemde oordelen zijn niet met elkaar in strijd, nu het hof in rov. 21 niet heeft geoordeeld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, maar dat geen sprake is van rechtens relevante wijzigingen.

3.3. Ik acht het middel echter wél gegrond, voor zover daarin de klacht kan worden gelezen dat het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft(11) althans onvoldoende is gemotiveerd, waar het hof de door de man gestelde omstandigheid dat hij met een tot zijn last komende partner is gaan samenwonen (zie rov. 16), in het licht van de beschikking van 9 februari 2005, welke beschikking op de verdiencapaciteit van de man was gebaseerd, zonder enig nader onderzoek als rechtens niet relevant heeft aangemerkt.

Dat het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag op de verdiencapaciteit van de alimentatieplichtige is gebaseerd, sluit niet zonder meer uit dat zich, óók bij een ongewijzigde verdiencapaciteit, een rechtens relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 98 lid 1 Abw aan de (lasten)zijde van de alimentatieplichtige voordoet, waardoor het verhaalsbedrag in verband met een gewijzigde draagkracht van de alimentatieplichtige niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof lijkt dat te hebben miskend, waar het in de rov. 19-21 onmiskenbaar een verband heeft gelegd tussen het tekortschieten van het beroep van de man op de door hem in januari 2005 aangevangen samenwoning en de beslissende rol die de verdiencapaciteit van de man in de beschikking van 9 februari 2005 heeft gespeeld (na in rov. 19 de bedoelde samenwoning als wijziging van omstandigheden te hebben aanvaard, heeft het hof in rov. 20 overwogen dat "[de man] (...) er echter aan voorbij(ziet)" dat in de beschikking van 9 februari 2005 is geoordeeld dat hij, zeker waar hij in staat moet worden geacht aanmerkelijk meer te verdienen dan hij in werkelijkheid doet, voldoende verdiencapaciteit heeft om de door de rechtbank vastgestelde verhaalsbijdrage te betalen, en heeft het in rov. 21 daaraan zelfs nog uitdrukkelijk toegevoegd dat "(i)n het licht van deze beschikking (van 9 februari 2005; LK) de door [de man] opgeworpen omstandigheden, wat daar ook overigens van zij, niet als rechtens relevante wijzigingen (zijn) te beschouwen" en dat "(van rechtens relevante wijzigingen) slechts sprake (zou) kunnen zijn als de draagkracht van [de man] in de periode tussen januari 2005 en 1 augustus 2005 zou zijn gewijzigd, omdat hij aan de inkomenszijde niet meer over de door het hof veronderstelde verdiencapaciteit zou kunnen beschikken (...).").

Wellicht moet, zoals de RSD in zijn verweerschrift in cassatie (op p. 4, derde alinea) heeft verdedigd, het bestreden oordeel aldus worden opgevat dat, waar (althans over de relevante periode) volgens de beschikking van 9 februari 2005 nog voldoende "rek" in de verdiencapaciteit van de man zat, de gestelde samenwoning niet ertoe leidde dat het vastgestelde verhaalsbedrag de mogelijkheden van de man te boven ging. Aldus beschouwd is het bestreden oordeel echter niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Weliswaar ligt in de beschikking van 9 februari 2005 besloten dat niet iedere, later blijkende lastenverzwaring noodzakelijkerwijs tot een verlaging van het verhaalsbedrag zou dwingen, maar het verzoek van de man kon mijns inziens niet reeds om die reden, zonder nader onderzoek ("wat daar ook overigens van zij") en zonder enige kwantificering van zijn verdiencapaciteit en zijn (als gevolg van zijn samenwoning met een te zijnen laste komende partner) toegenomen lasten worden afgewezen.

Als het hof ten slotte zou hebben bedoeld dat het beroep van de man op zijn samenwoning met een te zijnen laste komende partner niet als een beroep op aan zijn lastenzijde gewijzigde omstandigheden kan worden aangemerkt (zie rov. 21, laatste volzin: "Nu [de man] ook aan de lastenzijde geen rechtens relevante gewijzigde omstandigheden heeft opgeworpen, gaat het hof er van uit dat hij over de periode van 1 januari 2005 tot 1 augustus 2005 voldoende draagkracht had om de vastgestelde € 255,- per maand te voldoen."), acht ik het bestreden oordeel onbegrijpelijk in het licht van de rov. 16-19. Daarin heeft het hof immers onderkend dat de man zich heeft beroepen op een wijziging van omstandigheden, gelegen in een samenwoning met een partner die "tot zijn last komt", welk beroep in verband met dit laatste onmiskenbaar een beroep op hogere lasten voor de man impliceert.

4. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie de bestreden beschikking onder "HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN", eerste alinea, in samenhang met de rov. 2.2-2.11 van de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 21 maart 2007.

2 Zie rov. 3.1.2 van de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 21 maart 2007. Art. 103 Abw betreft overigens slechts in algemene zin de indiening en behandeling van verzoekschriften met betrekking tot verhaal in rechte op grond van hoofdstuk VII Abw; zie met betrekking tot verzoeken tot wijziging art. 98 Abw.

3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 13 mei 2008 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, terwijl de bestreden beschikking van 13 februari 2008 dateert.

4 De Invoeringswet Wwb is inmiddels ingetrokken bij Wet van 29 december 2008, Stb. 586, welke wet op 1 januari 2009 in werking trad (Besluit van 29 december 2008, Stb. 587). Bij deze intrekkingswet zijn de verhaalsbepalingen van de Abw in aangepaste vorm in een nieuwe paragraaf van de Wwb opgenomen (zie Kamerstukken II 2007-2008, 31 559, nr. 3, p. 2, onder "Onderdeel C (paragraaf 6.5)"). Zie over art. 13 Invoeringswet Wwb als grondslag voor verhaal de conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.1-2.11) voor HR 20 februari 2009, LJN BG9915, RvdW 2009, 327.

5 Zie over dit verband Algemene bijstandswet/Verhaal (losbl.) (bewerkt door H.S. Prins), II Verhaalsrecht en wettelijke onderhoudsplicht, 1. Het verband tussen verhaalsrecht en wettelijke onderhoudsplicht. Zie voorts Personen- en familierecht, art 157, aant. 7 (S.F.M. Wortmann).

6 Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 175 (toelichting op art. 100, voorloper van art. 93 Abw).

7 Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 176.

8 Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 176-177; in gelijke zin reeds HR 10 mei 1974, NJ 1975, 3 en HR 30 november 1979, NJ 1980, 134.

9 Zie over art. 98 Abw nader Algemene bijstandswet/Verhaal (losbl.) (bewerkt door H.S. Prins), III, art. 98, aant. 1.

10 Alhoewel het cassatierekest spreekt van "MIDDELEN VAN CASSATIE" (en ook de RSD blijkens het verweerschrift in cassatie ervan is uitgegaan dat méér middelen van cassatie zijn voorgesteld), lees ik het cassatierekest - mede gelet op het slechts eenmalige gebruik (onder 1) van de inleidende formule "Schending van het recht en/of verzuim van vormen (...)" - aldus, dat slechts één cassatiemiddel is voorgesteld en dat dit middel onder 1 een aantal klachten omvat, die onder 1.2 verder worden uitgewerkt.

11 Dat het middel mede een rechtsklacht omvat, kan overigens slechts uit de inleidende formule ("Schending van het recht en/of verzuim van vormen") worden afgeleid. Met name de uitwerking onder 1.2 lijkt op een tekortschietende motivering van de bestreden beschikking te zijn toegespitst.