Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2008, BE9104, C06/348HR
Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2008, BE9104, C06/348HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 november 2008
- Datum publicatie
- 28 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BE9104
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BE9104
- Zaaknummer
- C06/348HR
- Relevante informatie
- Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 40d
Inhoudsindicatie
Vervroegde onteigening. Complex in zin van art. 40d Ow. (bouwland en gronden boomkwekerij); schadeloosstelling, vergoeding van bijkomende schade aan juridische eigenaar ter doorbetaling aan economische eigenaar die de exploitatiemogelijkheid verliest; waardering, keuzevrijheid rechter.
Conclusie
Rolnr. C06/348HR
mr. L. Timmerman
Zitting 8 augustus 2008
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
(hierna: [eiser] c.s.)
Eisers tot cassatie
tegen
de gemeente Oisterwijk
(hierna: de gemeente)
Verweerster in cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij vonnis d.d. 3 april 2001 heeft de rechtbank Breda de onteigening uitgesproken van 3 percelen bouwgrond en 1 perceel kwekerijgrond in eigendom toebehorend aan [eiser] c.s. De rechtbank heeft hierbij het door de gemeente aan [eiser] c.s. te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op NLG. 1.793.790,--. Ook heeft zij drie deskundigen benoemd en deze opgedragen de schadeloosstelling te begroten. Het vonnis is op 9 oktober 2001 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
1.2 Bij vonnis van 29 mei 2001 heeft de rechtbank op verzoek van [eiser] c.s. één van de deskundigen, mr. ing. H.C.J.M. Oldenkotte, vervangen door een andere deskundige, ing. J. Vriends.
1.3 De deskundigen hebben op 28 januari 2005 een eindrapport uitgebracht. In het rapport zijn de deskundigen tot de conclusie gekomen dat de agrarische waarde de hoogste waarde is van het onteigende en hebben zij de werkelijke waarde in deze onteigening vastgesteld op EUR. 1.170.850,--. Daarnaast hebben de deskundigen een bedrag van EUR. 17.870,-- aan eenmalige meerkosten huur toegekend, een bedrag van EUR. 21.100,-- aan eenmalige kosten koop en een bedrag van EUR. 232.130,-- aan belastingschade. Ook hebben de deskundigen een bedrag van EUR. 1.190,-- aan voordeel inkomensschade verrekend. De deskundigen hebben in hun eindrapport geadviseerd om in totaal een bedrag van EUR. 1.440.760,-- aan schadeloosstelling toe te kennen. Bij de vaststelling van deze schadeloosstelling hebben de deskundigen tot uitgangspunt genomen dat [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), zoon van [eiser c.s.], krachtens een economische overdracht in december 1991 ([A] [002], [003] en [004]) en een economische overdracht in januari 1993 ([A] [001]) economisch eigenaar is van de onroerende zaken en mitsdien degene is die het financiële belang heeft bij de onteigende zaken. De deskundigen hebben hierbij opgemerkt dat op grond van de Onteigeningswet de economische eigenaar geen zelfstandig recht heeft op schadevergoeding, maar dat de schade van de economische eigenaar wel als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt en langs die weg voor vergoeding in aanmerking kan komen. Die vergoeding wordt dan aan de juridische eigenaar toegekend, waarna deze de vergoeding dient door te betalen aan de economische eigenaar.(1)
1.4 Bij brief van 6 februari 2006 hebben de deskundigen de rechtbank laten weten tot andere inzichten te zijn gekomen met betrekking tot de belastingschade. De deskundigen zijn bij nader inzien tot de conclusie gekomen dat [A] B.V. als gevolg van de onteigening een klein belastingvoordeel heeft van EUR. 2.070,-- in plaats van schade lijdt.
1.5 De rechtbank heeft zich bij vonnis van 11 oktober 2006 verenigd met het oordeel van de deskundigen omtrent de vaststelling van de schadeloosstelling en het bedrag van de door de gemeente aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op EUR. 1.208.630,--.
1.6 [Eiser] c.s. hebben zich niet kunnen verenigen met de hoogte van de door de rechtbank bepaalde schadeloosstelling en hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld van het vonnis van de rechtbank d.d. 11 oktober 2006.(2) De gemeente heeft bij conclusie van antwoord in het principaal cassatieberoep tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben een conclusie van antwoord in het incidentele beroep genomen waarop beide partijen hun standpunten schriftelijk hebben doen toelichten. Hierna is aan de zijde van [eiser] c.s. een conclusie van repliek genomen en aan de zijde van de gemeente nog een conclusie van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Principaal cassatieberoep
2.1 Het principale cassatieberoep bestaat uit 22 cassatiemiddelen.
2.2 Middel I richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen rov. 1 van het bestreden vonnis. In deze rechtsoverweging heeft de rechtbank een opsomming gegeven van de processtukken waaruit het verloop van het geding blijkt. Betoogd wordt dat deze overweging van de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door een aantal processtukken, in het bijzonder de volledige bijlage bij de brief van mr. van der Corput van 19 september, bij deze opsomming niet te betrekken. Het middel betoogt dat de rechtbank hiermee in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 23 en 24 Rv en daarmee de fundamentele eisen die art. 6 EVRM aan de procedure stelt heeft geschonden, omdat juist deze door de rechtbank niet genoemde bewijsstukken het standpunt van [eiser] c.s. ondersteunen met betrekking tot de schadeloosstelling. Dat standpunt wijkt sterk af van dat van de gemeente en de deskundigen.
2.3 Naar mijn mening mist de klacht in middel I feitelijke grondslag. Middel I betoogt dat de rechtbank essentiële stellingen van [eiser] c.s. omtrent de hoogte van de schadeloosstelling onbehandeld heeft gelaten door bepaalde processtukken niet op te nemen in de opsomming van gedingstukken in rov. 1 van het bestreden vonnis. De opsomming in rov. 1 is echter niet limitatief bedoeld door de rechtbank en geen enkele rechtsregel verplicht de rechtbank om alle processtukken waar zij kennis van heeft genomen op te nemen in haar vonnis(3).
2.4 Middel II richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de rechtsoverwegingen 2.6 en 2.9 van het bestreden vonnis. Het middel betoogt dat de rechtbank in deze rechtsoverwegingen heeft miskend dat de economische eigenaar een zelfstandig recht heeft op schadevergoeding en dat het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 1995, waarnaar verwezen wordt in het vonnis van de rechtbank, achterhaald is door de rechtspraak van het Europese Hof te Straatsburg, waarin besloten ligt dat het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol strekt tot bescherming van een reeks economische belangen en uitgaat van een ruim eigendomsbegrip.
2.5 Middel II voldoet niet aan de eisen die aan cassatiemiddelen worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. Wanneer een middel klaagt over schending van het recht moet het uitleggen welke rechtsregel is geschonden en waarom.(4) Middel II betoogt slechts dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 10 augustus 1995, dat de economische eigenaar geen zelfstandig recht op schadevergoeding toekomt onder de Onteigeningswet omdat dit arrest inmiddels achterhaald is door het ruime eigendomsbegrip in de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het middel vermeldt niet door welke jurisprudentie van het EHRM het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 1995 achterhaald is en geen geldend recht meer zou zijn. Ook vermeldt het middel niet welke relevantie het ruime eigendomsbegrip in de jurisprudentie van het EHRM heeft voor de stelling dat een economische eigenaar een zelfstandig recht op schadevergoeding moet hebben onder de Onteigeningswet. In de arresten van de Hoge Raad(5) waarnaar wordt verwezen door de rechtbank, ter motivering van het oordeel dat een economische eigenaar geen zelfstandig recht op schadevergoeding toekomt naar aanleiding van de onteigening, wordt niet geoordeeld dat economische eigendom niet onder het eigendomsbegrip in artikel 1 Eerste Protocol EVRM valt. De Hoge Raad is in deze arresten van oordeel dat een economische eigenaar uit hoofde van zijn economische eigendom recht op schadeloosstelling heeft als gevolg van de onteigening maar dit recht via de juridische eigenaar dient uit te oefenen en geen zelfstandig vorderingsrecht heeft op grond van de Onteigeningswet.
2.6 Middel III richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.16) dat in de onderhavige onteigeningszaak de bestemming op de peildatum tot uitgangspunt dient te worden genomen. Dit betekent volgens de deskundigen dat ingevolge het geldende bestemmingsplan ter plaatse geen bedrijfsgebouwen en geen bedrijfswoningen mogen worden gebouwd. [Eiser] c.s. hebben in de procedure bij de rechtbank dit uitgangspunt bestreden en betoogd dat het bestemmingsplan bedrijvenpark Laaraker in het kader van de onderhavige onteigening dient te worden weggedacht en - uitgaande van het oude bestemmingsplan - agrarische bebouwing wel mogelijk was. De rechtbank was uiteindelijk echter van oordeel (in rov. 2.16) dat door [eiser c.s.] niet is bestreden dat op de peildatum agrarische bebouwing niet mogelijk was, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat er uitzicht bestond op een wijziging van het bestemmingsplan of vrijstelling op dit verbod van bebouwing. De klachten in middel II betogen dat deze laatste overweging van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende gemotiveerd is omdat de rechtbank hiermee miskent dat zowel voor wijziging van het bestemmingsplan in 1998 als daarna ter zake geen verbod van verbouwing gold zoals [eiser c.s.] gemotiveerd heeft gesteld.
2.7 Naar mijn mening kunnen de klachten in middel III niet slagen omdat zij gericht zijn tegen een feitelijke beslissing van de rechtbank. De uitleg van processtukken en de vaststelling van de strekking van een stelling of verweer is een feitelijke beslissing die voorbehouden is aan de feitenrechter.(6)
2.8 Middel IV richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.19) dat [eiser c.s.] onvoldoende heeft aangevoerd om hieraan de gevolgtrekking te verbinden dat het gedurende de volledige periode van voortgezet gebruik in onvoldoende mate mogelijk is geweest om het perceel te betreden en de beplanting te rooien. Middel IV betoogt dat dit oordeel van de rechtbank miskent dat [eiser c.s.] in de door hem ingebrachte rapporten uitvoerig en gedetailleerd beschrijft dat hij aanzienlijke hinder heeft ondervonden door de handelwijze van de gemeente Oisterwijk gedurende het voortgezette gebruik en dat deze hinder een schadepost vormt die volledig vergoed dient te worden.
2.9 Naar mijn mening zijn ook de klachten in middel IV gericht tegen een feitelijke beslissing van de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank, dat [eiser c.s.] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de stelling dat het gedurende de volledige periode van voortgezet gebruik in onvoldoende mate mogelijk is geweest om het perceel te betreden en de beplanting te rooien, is feitelijk van aard en voorbehouden aan de rechtbank als feitenrechter. Verder missen de klachten in middel IV feitelijk grondslag. De rechtbank heeft immers niet miskend dat [eiser c.s.] hinder heeft ondervonden door de handelwijze van de gemeente gedurende het voortgezette gebruik. De rechtbank heeft als volgt overwogen in rov. 2.19:
"Dienaangaande overweegt de rechtbank dat aan [eiser c.s.] kan worden toegegeven dat voortgezette exploitatie van de percelen op de wijze waarop hem dit voor ogen stond onder de door hem geschetste omstandigheden niet steeds mogelijk is geweest."
De rechtbank heeft (met de deskundigen) als uitgangspunt genomen dat onder het voortgezette gebruik van de percelen slechts dient te worden verstaan de verwijdering en verplaatsing en/of verkoop van de opstand die op deze percelen aanwezig was en niet met voortgezette teelt op die percelen. In dit kader heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat [eiser c.s.] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de stelling dat het gedurende de volledige periode van voortgezet gebruik in onvoldoende mate mogelijk is geweest om het perceel te betreden en de beplanting te rooien.
2.10 Middel V richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.20 en 2.26. De rechtbank heeft in rov. 2.20 overwogen dat de deskundigen bij de bepaling van de waarde van de onteigende onroerende zaken - met juistheid - tot uitgangspunt hebben genomen dat [betrokkene 1] recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende gronden met de als onroerende zaken daarmee verbonden planten. De deskundigen hebben daartoe zowel de agrarische waarde van de onteigende percelen als de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond bepaald. In rov. 2.26 heeft de rechtbank overwogen het oordeel van de deskundigen met betrekking tot de waarderingsgrondslag over te nemen. De deskundigen zijn tot het oordeel gekomen dat de agrarische waarde in casu de hoogste waarde is, dit oordeel heeft de rechtbank overgenomen. Het middel betoogt dat dit oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 40b lid 1 Ow. Het middel betoogt verder dat gelet op het bepaalde in art. 40b lid 2 het onjuist en onbegrijpelijk is dat de deskundigen bij de berekening van de werkelijke waarde hebben geredeneerd vanuit de twee bestemmingen (agrarisch en ruwe bouwgrond). Betoogd wordt dat onder de gegeven omstandigheden de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden evident de werkelijke waarde is en dat de agrarische waarde slechts een fictieve waarde is. Deze fictie kan nimmer leiden tot de vaststelling van de werkelijke waarde, zo betoogt het middel, nu [betrokkene 1] uitsluitend op basis van de werkelijke waarde als redelijk handelend koper kan optreden.
2.11 Voor zover de klachten in middel V gericht zijn tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.20 kunnen zij niet tot cassatie leiden omdat zij zich richten tegen een feitelijke vaststelling door de rechtbank en geen oordeel van de rechtbank omvatten met betrekking tot de waarderingsgrondslag die door de deskundigen is gebruikt. De rechtbank heeft immers in rov. 2.20 slechts vastgesteld dat de deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat [betrokkene 1] recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende percelen.
2.12 Voor zover de klachten in middel V zich richten tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.26 waar de rechtbank zich verenigt met het oordeel van de deskundigen omtrent de hoogte van de agrarische waarde van het onteigende kunnen deze ook niet slagen. Ook in rov. 2.26 geeft de rechtbank geen oordeel omtrent de in casu te hanteren waarderingsgrondslag maar neemt de rechtbank het oordeel van de deskundigen over met betrekking tot de berekening van de agrarische waarde van de onteigende percelen dat de rechtbank goed gemotiveerd acht.
2.13 Middel VI richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.21 t/m 2.26. Het middel betoogt dat de rechtbank in deze overwegingen uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 40b lid 1 Ow doordat de rechtbank (met de deskundigen) ten onrechte als uitgangspunt neemt dat de agrarische waarde de werkelijke waarde is van het onteigende. Betoogd wordt dat, nu op de onteigende percelen een bedrijvenpark wordt gerealiseerd, de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden evident de werkelijke waarde is. Het middel betoogt dat de rechtbank, door ongemotiveerd het oordeel en daaraan ten grondslag liggende motivering van de deskundigen over te nemen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.14 Ook de klachten in middel VI kunnen naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.21 t/m 2.26 tot het oordeel komt dat de agrarische waarde in casu de werkelijke waarde is. De rechtbank heeft immers in rov. 2.21 t/m 2.25 slechts de berekening van de agrarische waarde door de deskundigen weergegeven en in rov. 2.26 het uiteindelijke oordeel van de deskundigen omtrent deze waarde behoorlijk gemotiveerd overgenomen.
2.15 Middel VII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.30 t/m 2.35. Het middel betoogt dat de rechtbank, door bij de bepaling van de waarde van het plantsoen het oordeel van DLV en de deskundigen te volgen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 40b lid 1 Ow dan wel dit oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.16 Middel VII voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. De rechtsklacht in middel VII geeft niet aan waarom de rechtbank het rapport van DLV en het oordeel van de deskundigen niet had mogen volgen met betrekking tot de waarde van het plantsoen. Dit klemt temeer, nu de rechtbank in de rov. 2.30-2.34 uitvoerig uiteenzet waarom zij het rapport van DLV en het oordeel van deskundigen volgt. De motiveringsklacht richt zich niet tegen de motivering van het oordeel van de rechtbank in rov. 2.35 maar tegen het oordeel zelf.
2.17 Middel VIII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.38 t/m 2.40. Het middel betoogt dat de werkelijke waarde van het onteigende aanzienlijk hoger ligt dan de door de deskundigen geschatte waarde.
2.18 Ook de klachten in middel VIII voldoen niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. De overwegingen van de rechtbank in rov. 2.38 t/m 2.40 omvatten geen eigen oordeel van de rechtbank maar slecht een weergave van de redenering van de deskundigen met betrekking tot de waardering van het onteigende.
2.19 Middel IX richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.41 t/m 2.50. Het middel betoogt de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door zich volledig te baseren op de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundigen bij de bepaling van de waarde van het onteigende.
2.20 De klachten in middel IX kunnen naar mijn mening niet slagen. De rechter is immers vrij het stelsel van waardering te kiezen dat naar zijn oordeel het best geschikt is om de waarde van het onteigende vast te stellen.(7) Ook intuïtieve schatting door de deskundigen is geoorloofd, mits de uitkomst van een dergelijke schatting binnen motiveerbare grenzen ligt, wil de rechter de deskundigen daarin kunnen volgen.(8) Het oordeel van de rechtbank om in casu de conclusies van de deskundigen over te nemen en de bezwaren van [betrokkene 1] naast zich neer te leggen, is naar mijn mening voldoende gemotiveerd in de rov. 2.41 t/m 2.50.
2.21 Middel X richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.51 t/m 2.53. De klachten in het middel richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat - naar door [eiser c.s.] ook niet is bestreden - [eiser c.s.] en [betrokkene 1] te onderscheiden ondernemingen hebben, hetgeen in de weg staat aan vergoeding van een veronderstelde waardevermindering van de eigendom van de ouders tengevolge van de onteigening van de (economische) eigendom van de zoon. Het middel betoogt dat dit oordeel van de rechtbank miskent dat art. 41 lid 1 Ow uitdrukkelijk bepaalt dat rekening wordt gehouden met de mindere waarde welke voor de niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreekse en noodzakelijke gevolg van het verlies van zijn goed is. Verder betoogt het middel dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.53, dat er sinds de economische overdracht geen economische verbondenheid bestaat tussen de gronden van de zoon en de gebouwen van de ouders, tegenstrijdig is met het oordeel van de rechtbank in rov. 2.9, waar de rechtbank de verwevenheid tussen eisers in cassatie en hun zoon en de wijze waarop de ouders en de zoon in de praktijk uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsbetrekking heeft geduid.
2.22 De klachten in middel X slagen m.i. niet. Art. 41, lid 1 Ow bepaalt dat bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening wordt gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreekse en noodzakelijke gevolg van het verlies van zijn goed is. [Eiser c.s.] heeft betoogd dat als gevolg van de onteigening van de percelen zijn bedrijfsgebouwen in waarde zullen afnemen. De rechtbank heeft daartegenover overwogen dat sprake is van te onderscheiden ondernemingen van [eiser c.s.] en van [betrokkene 1] als gevolg van de in het verleden uitgevoerde overdracht van de economische eigendom van de gronden aan [betrokkene 1] waarbij zij in rov. 2.54 overweegt dat onvoldoende inzicht is verkregen in de verwevenheid van beide bedrijven. De consequentie hiervan is volgens de rechtbank dat de door [eiser c.s.] gestelde schade aan zijn bedrijfsgebouwen niet aangemerkt kan worden als onteigeningsgevolg. Ik begrijp de gedachtegang van de rechtbank als volgt: de rechtbank gaat er kennelijk van uit dat om voor vergoeding van onteigeningsgevolgschade, zoals geregeld in art. 41, lid 1 Ow, in aanmerking te komen aan de onteigende zowel de juridische als economische eigendom van de onteigende percelen dient toe te komen. Ik vind dit, gelet op de tekst van art. 41, lid 1 Ow, geen onjuiste of onbegrijpelijke gedachtegang. Als immers de juridische en economische eigendom zijn overgedragen, dan kan ook geen beroep op art. 41 Ow worden gedaan. Dit dient - zo begrijp ik de rechtbank- ook te gelden, indien alleen de economische eigendom is overgedragen en er onvoldoende inzicht bestaat in de verwevenheid van beide bedrijven. De rechtbank heeft in rov. 9 slechts de rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en zijn ouders met betrekking tot de eigendom van de onteigende percelen aangeduid en heeft daar niet overwogen welke gevolgen aan die rechtsverhouding zijn verbonden met het oog op art. 41, lid 1 Ow. Van een tegenstrijdigheid tussen de overwegingen in rov. 2.53 en 2.9 is dan ook geen sprake.
2.23 Middel XI richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.54 t/m 2.60. Het middel betoogt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 40b lid 1 Ow door niet te oordelen dat de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden de werkelijke waarde is van het onteigende, waarbij de waarde op grond van het in art. 40d Ow besloten egalisatiebeginsel wordt bepaald op een gemiddelde prijs, de complexwaarde. Verder betoogt het middel dat de deskundigen ten onrechte fictieve bedrijfsbegrotingen hebben laten opstellen en dat de rechtbank ten onrechte de overwegingen ten aanzien van deze bedrijfsbegrotingen heeft overgenomen.
2.24 Middel XI mist feitelijk grondslag voor zover het betoogt dat de rechtbank het bepaalde in art. 40b lid 1 en art. 40d Ow heeft miskend in rov. 2.54 t/m 2.60. De rechtbank heeft in deze rechtsoverwegingen immers geen oordeel geveld omtrent de waardebepaling van het onteigende maar omtrent de begroting van de bijkomende schade naar aanleiding van de onteigening. In rov. 2.60 geeft de rechtbank goed gemotiveerd aan waarom zij de motieven van de deskundigen voor het werken met een fictieve bedrijfsbegroting heeft overgenomen.
2.25 Middel XII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.61 t/m 2.68. De klachten in middel XII vormen een herhaling van de klacht in middel XI gericht tegen de keuze van de deskundigen om uit te gaan van fictieve bedrijfsbegroting bij de bepaling van de bijkomende schade en de beslissing van de rechtbank om het oordeel van de deskundigen over te nemen. Middel XII dient dan ook het lot te delen van middel XII en behoeft geen inhoudelijke bespreking.
2.26 Middel XIII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.69 t/m 2.72. De klachten in middel XIII bouwen voort op de klachten in middel XI en XII gericht tegen de waardering door de rechtbank van de door DLV opgestelde fictieve bedrijfsbegrotingen. Het middel betoogt dat de rechtbank de bezwaren van [betrokkene 1] tegen de rapportage door DLV onvoldoende heeft meegewogen bij de beoordeling van de bedrijfsbegrotingen door DLV.
2.27 Ook de motiveringsklacht in middel XIII mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers in rov. 2.69 de bezwaren van [betrokkene 1] tegen de door DLV opgestelde bedrijfsbegrotingen weergegeven. In rov. 2.70 heeft de rechtbank overwogen dat DLV de door haar opgestelde bedrijfsbegrotingen heeft aangepast aan de door [eiser c.s.] opgestelde bedrijfsbegroting en teeltplannen. In rov. 2.71 heeft de rechtbank overwogen dat [eiser c.s.] dit een en ander niet heeft betwist, zodat moet worden aangenomen dat de door [eiser c.s.] betwiste uitgangspunten door [betrokkene 1] destijds zelf zijn aangeleverd. De rechtbank was van oordeel dat in dit licht voorbij gegaan kon worden aan de kritiek van [eiser c.s.] op de definitieve bedrijfsbegrotingen van DLV. Naar mijn mening mist de klacht, dat het gemotiveerde verweer van [eiser c.s.] niet mee is gewogen bij de beoordeling van de bedrijfsbegrotingen door DLV, dan ook feitelijke grondslag.
2.28 Middel XIV richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.73 en 2.74. Het middel betoogt dat de bedrijfsbegrotingen door DLV foutief zijn opgesteld en dat de beslissing van de rechtbank (in rov. 2.74) om deze begroting van de inkomensschade tot de hare te maken daarom getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is.
2.29 De klachten in middel XIV richten zich tegen een feitelijke beslissing van de rechtbank en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.(9) Verder voldoet het middel niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv omdat het middel niet omschrijft waarom de bedrijfsbegrotingen van DLV foutief zijn en niet door de rechtbank als uitgangspunt voor de schadeloosstelling gebruikt mochten worden.
2.30 Middel XV richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.75 t/m 2.77. Het middel betoogt dat de beslissing van de rechtbank (in rov. 2.77), om zich te verenigen met de berekening van de omrijschade door de deskundigen en de daaraan ten grondslag liggende motivering, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is, doordat de rechtbank miskent dat de berekeningen van de deskundigen allemaal foutief zijn opgesteld.
2.31 Ook de klachten in middel XV richten zich tegen een beslissing van de rechtbank die van feitelijke aard is en in cassatie niet getoetst kan worden. Verder voldoen ook de klachten in middel XV niet aan de eisen die in art. 407 lid 2 Rv worden gesteld aan een cassatiemiddel.
2.32 Middel XVI richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.78 t/m 2.81. Het middel betoogt dat de beslissing van de rechtbank (in rov. 2.81) om zich te verenigen met het door de deskundigen berekende bedrag aan rente van het vrijkomend kapitaal getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is doordat de rechtbank miskent dat van vrijgekomen kapitaal in de werkelijke situatie geen sprake is geweest. Het middel betoogt dat het bedrijf van [eiser c.s.] immers was gericht op continuïteit en dat de schade mitsdien niet berekend is op basis van de werkelijke situatie.
2.33 Ook de klachten in middel XVI kunnen naar mijn mening niet slagen. De beslissing van de rechtbank om de berekening van het bedrag aan rente van het vrijgekomen kapitaal door de deskundigen over te nemen en tot het hare te maken is een oordeel van feitelijke aard. Verder voldoen de klachten in middel XVI niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld worden in art. 407 lid 2 Rv.
2.34 Middel XVII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.82 t/m 2.85. Het middel betoogt dat de rechtbank in deze rechtsoverwegingen uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet is gemotiveerd doordat de rechtbank verzuimd heeft het bedrag toe te lichten en niet gemotiveerd heeft waarom dat bedrag juist zou zijn.
2.35 De klachten in middel XVII voldoen niet aan de eisen die in art. 407 lid 2 Rv worden gesteld aan een cassatiemiddel en kunnen daarom niet tot cassatie leiden. Het middel geeft niet aan tegen welke beslissing van de rechtbank de klachten gericht zijn, noch geeft het aan welk bedrag door de rechtbank onjuist is vastgesteld.
2.36 Middel XVIII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.86 t/m 2.94. Het middel betoogt dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans de beslissing van de rechtbank is niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte niet uitgaat van de werkelijke gang van zaken en de feiten. Het middel betoogt verder dat het al dan niet opteren voor een normale BTW-regime niet beperkt is tot de omstandigheden die de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken.
2.37 Middel XVIII voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld worden in art. 407 lid 2 Rv. Het middel geeft niet aan waarom de rechtbank moet uitgaan van de werkelijke gang van zaken en de feiten, noch wat de werkelijke gang van zaken en de feiten zijn. Ook vermeldt het middel niet wat de relevantie is, voor het uiteindelijke oordeel van de rechtbank, van het feit dat het al dan niet opteren voor een normale BTW-regime niet beperkt is tot de omstandigheden die de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken. De klachten in middel XVIII kunnen daarom ook niet tot cassatie leiden.
2.38 Middel XIX richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.95. Middel XIX betoogt dat de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling in rov. 2.95 berust op fundamenteel onjuiste beginselen en niet strookt met het bepaalde in art. 40 Ow, het beginsel van volledige schadeloosstelling.
2.39 Het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.95) dat de schadeloosstelling vastgesteld dient worden op een bedrag van € 1.208.630,-- is van feitelijke aard. Verder voldoet middel XIX niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld worden in art. 407 lid 2 Rv. Het middel geeft niet aan op welke fundamenteel onjuiste beginselen het oordeel van de rechtbank berust noch geeft het aan waarom de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling niet strookt met het bepaalde in art. 40 Ow.
2.40 Middel XX richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.96 en 2.97. Het middel betoogt dat de vaststelling van de verschuldigde rente door de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is doordat de rechtbank miskent dat - zoals in de voorgaande middelen is voorgesteld- de berekeningen van de deskundigen volstrekt onjuist en fout zijn zodat elke berekening van de wettelijke rente onjuist is.
2.41 Middel XX omvat dan ook geen zelfstandige klacht maar bouwt voort op eerdere cassatieklachten die niet kunnen slagen. Middel XX behoeft dan ook geen zelfstandige bespreking.
2.42 Middel XXI richt met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.105 t/m 2.108. Het middel betoogt dat het in casu een zeer complex geschil betrof zodat niet onredelijk is dat [eiser c.s.] zich van verschillende - ook opvolgende - raadslieden en deskundigen heeft moeten bedienen. Het middel klaagt vervolgens dat de door de rechtbank toegepaste kortingen op de advocaatkosten van [eiser c.s.] onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd.
2.43 Naar mijn mening kan de motiveringsklacht in middel XXI niet slagen. Voor de bepaling van de kostenveroordeling geldt een dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank moet nagaan of het redelijk was bijstand in te roepen van een advocaat of van een andere deskundige en of de hoogte van de gevraagde kosten redelijk is. De motiveringsplicht van de rechter is bij de proceskostenveroordeling beperkt.(10) De motiveringsklacht in middel XXI betreft de tweede helft van de door de rechtbank uitgevoerde dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank heeft in rov. 2.105 overwogen dat ten aanzien van de advocaatkosten niet is bestreden dat de door de drie advocaten van [eiser c.s.] bestede tijd in redelijke verhouding tot de complexiteit van de zaak staat, terwijl ook de door hen gehanteerde tarieven als redelijk dienen te worden beschouwd. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat er korting op de advocaatkosten en deskundigenkosten dient plaats te vinden. [Eiser c.s.] is tot tweemaal toe van advocaat is gewisseld en aangenomen moet worden dat door deze wisseling extra advocaatkosten zijn gemaakt, terwijl feiten en omstandigheden op grond waarvan deze extra kosten ten laste van de gemeente dienen te worden gebracht, niet door [eiser c.s.] zijn gesteld en ook niet zijn gebleken. In rov. 2.106 geeft de rechtbank aan dat enkele door [eiser c.s.] ingeschakelde deskundigen over hetzelfde onderwerp hebben gerapporteerd. Hierin zit de rechtbank terecht grond voor een zekere korting. Naar mijn mening heeft de rechtbank zijn oordeel met betrekking tot de toegepaste korting op de advocaatkosten en deskundigenkosten voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.44 Middel XXII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het dictum (rov. 3) in het vonnis van de rechtbank en betoogt dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans de beslissing van de rechtbank is niet naar de eisen van de wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat op grond van alle bovenvermelde middelen het vonnis van de rechtbank gebreken behelst en onvolledig gemotiveerd is zodat het geen stand kan houden.
2.45 Middel XXII omvat geen zelfstandige klacht maar verwijst slechts terug naar de vorige middelen in het cassatieberoep, het middel behoeft dan ook geen zelfstandige behandeling.
2.46 Middel XXIII omvat geen cassatieklacht maar een verwijzing naar de, als prod. 1, opgenomen akte houdende de verklaring van het voornemen tot het instellen van cassatie d.d. 18 oktober 2006.
2.47 Middel XXIV omvat ook geen cassatieklacht maar een verwijzing naar het, als prod. 2, opgenomen betoog van [eiser c.s.] waarin een persoonlijke toelichting wordt gegeven op de middelen van het cassatieberoep. Voor zover deze persoonlijke verklaring een klacht zou behelzen kan deze niet tot cassatie leiden omdat de Hoge Raad, op grond van art. 419 lid 1 Rv, zich bij zijn onderzoek in cassatie slechts bepaalt tot de middelen waarop het beroep steunt. De Hoge Raad kan niet buiten de middelen op casseren.(11)
Incidenteel cassatieberoep
2.48 Het incidenteel cassatieberoep bestaat uit één cassatiemiddel en richt zich tegen de oordeelsvorming in het bestreden vonnis leidende tot toekenning van bijkomende schade, naast de waarde van het onteigende, aan [eiser c.s.], ten behoeve van [betrokkene 1] (rov. 2.6 - 2.13, 2.54-2.86, 2.96 en het dictum). Het cassatiemiddel bestaat uit 3 onderdelen.
2.49 Onderdeel a betoogt dat de beslissing van de rechtbank tot vaststelling van de schade op € 1.208.630,--, voor wat betreft het meerdere boven de werkelijke waarde van het onteigende van € 1.170.850,-- niet wordt gedragen door de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis. Het onderdeel betoogt dat de in casu toegekende bijkomende schaden betrekking hebben op schadeposten van de besloten vennootschap [A] B.V. en niet [betrokkene 1] zelf als economisch eigenaar. Onderdeel a richt zich dan ook met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.6 t/m 2.9) dat [betrokkene 1] als directeur /enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap. Het onderdeel betoogt dat, nu er in cassatie van kan worden uitgegaan dat [A] B.V. de onroerende zaken niet heeft gehuurd, deze geen gerechtigde is in de zin van de artt. 3 of 4 van de Onteigeningswet en de rechtbank ook niets heeft vastgesteld omtrent enig gebruiks- of ander recht van [A] B.V. tegenover [eiser c.s.] dan wel [betrokkene 1], de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bijkomende schaden toe te kennen dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.50 Naar mijn mening dient de motiveringsklacht in onderdeel a te slagen. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de schadeloosstelling, in navolging van de deskundigen, tot uitgangspunt genomen dat [betrokkene 1] economisch eigenaar is van de onroerende zaken en mitsdien degene is die het financiële belang heeft bij de onteigende zaken. De rechtbank heeft verder tot uitgangspunt genomen dat de economische eigenaar geen zelfstandig recht heeft op schadevergoeding onder de Onteigeningswet, maar dat de schade van de economische eigenaar wel als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt en langs die weg voor vergoeding in aanmerking kan komen (rov. 2.6). De deskundigen hebben vastgesteld dat de onroerende zaken bij [betrokkene 1] in gebruik zijn voor een boomkwekerij. [Betrokkene 1] stelt de grond via zijn eenmanszaak [B] ter beschikking aan [A] B.V., waarin de exploitatie van de kwekerij is ondergebracht.(12) De rechtbank heeft in rov. 9 geoordeeld dat [betrokkene 1] als directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap. De rechtbank overwoog dat [betrokkene 1] daarmee als economische eigenaar gebruik heeft gemaakt van de onroerende zaken voor de exploitatie van een boomkwekerij, zodat moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] schade lijdt door de overgang van de eigendom van het onteigende op de gemeente. In de rov. 2.54 t/m 2.94 heeft de rechtbank de bijkomende schade vastgesteld voor het bedrijf van [betrokkene 1] ([A] B.V.) als gevolg van de onteigening en geoordeeld dat deze schade voor rekening van de gemeente dient te komen. Naar mijn mening betoogt onderdeel a terecht dat dit oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] als directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap, zodat de schade die wordt geleden door [A] B.V. als gevolg van de onteigening wordt vergoed aan de juridische eigenaar als ware deze schade geleden door de economische eigenaar wordt naar mijn mening niet gedragen door de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest Rotterdam/Engel(13) en is in strijd met de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest gemeente Den Haag/Tanke BV.(14) In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen dat in een geval waarin de schade wordt geleden door iemand die geen huurder is van het onteigende, geen gerechtigde in de zin van de artt. 3 of 4 Ow en niet is vast komen te staan dat die persoon een gebruiks- of ander recht heeft tegenover de juridische eigenaar de rechtbank niet zonder nadere motivering deze schade kan toerekenen aan de onteigenaar. De bijkomende schade van de onteigening wordt in casu geleden door [A] B.V., deze vennootschap is echter geen economische eigenaar van het onteigende noch op een andere wijze derderechthebbende onder de Onteigeningswet, ook heeft de rechtbank geen contractuele relatie vastgesteld met betrekking tot het ter beschikking stellen van de onteigende percelen aan deze vennootschap door de juridisch of economische eigenaar. De enige motivering voor het toekennen van een schadevergoeding aan de vennootschap is de vereenzelviging door de rechtbank van de economische eigenaar met de vennootschap omdat hij directeur/enig aandeelhouder is van de vennootschap. De Hoge Raad heeft echter in het arrest Stijpse/Kampen(15) overwogen dat de vereenzelviging van een directeur-aandeelhouder met de rechtspersoon onvoldoende is als zelfstandige grondslag voor schadeloosstelling.(16) Naar mijn mening gaan de klachten in onderdeel a dan ook op en is het oordeel van de rechtbank wat betreft de toekenning van de bijkomende schade geleden door [betrokkene 1] onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.51 Onderdeel b betoogt dat de rechtbank op ondeugdelijke gronden in rov. 2.6 t/m 2.13 tot uitdrukking heeft gebracht dat met de notariële akte van 3 december 1991 en de onderhandse akte van 3 januari 1993 sprake is geweest van overdracht van de economische eigendom van de onroerende zaken waarvan onteigening van die zaken met zich brengt dat de schade van de economische eigenaar wel als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt onder verwijzing naar HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614 en HR 31 januari 1996, NJ 1996, 615. Het onderdeel betoogt dat de akte van 3 december 1991 en de onderhandse akte van 3 januari 1993 niet met zich brengen dat voor de toepassing van het onteigeningsrecht in het onderhavige geval de juridische eigenaar [eiser c.s.] zou moeten worden vereenzelvigd met de contractspartij [betrokkene 1] als economisch eigenaar.
2.52 Naar mijn mening mist de klacht in onderdeel b feitelijke grondslag. Uit de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.6 t/m 2.13 kan niet worden opgemaakt dat de rechtbank van oordeel is dat voor de toepassing van het onteigeningsrecht in het onderhavige geval de juridische eigenaar [eiser c.s.] zou moeten worden vereenzelvigd met de contractspartij [betrokkene 1] als economisch eigenaar. De rechtbank heeft in rov. 9 slechts overwogen dat [betrokkene 1] als directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap. Met betrekking tot de verhouding tussen [betrokkene 1] en [eiser 1] heeft de rechtbank overwogen dat niet valt in te zien dat [betrokkene 1] als economisch eigenaar niet evenzeer als van [eiser c.s.] als juridisch eigenaar belang heeft bij de vergoeding van zijn schade. Naar mijn mening geeft de rechtbank hier slechts mee aan dat de overdracht van de economische eigendom niet afdoet aan het belang bij de vergoeding van de schade als gevolg van de onteigening. Indien de economische eigendom bij [eiser 1] was blijven rusten dan had deze belang gehad bij de vergoeding van de schade. Nu er een overdracht van de economische eigendom heeft plaatsgevonden naar [betrokkene 1], is het belang bij een schadeloosstelling overgaan naar [betrokkene 1]
2.53 Onderdeel c richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.13, dat ten aanzien van het verschil van 0.21.80 ha tussen de oppervlakte van de percelen die onteigend zijn en de percelen die economisch zijn overgedragen, de rechtbank met de deskundigen van oordeel is dat het hier een vergissing betreft, zodat er sprake is geweest van onteigening van alle grond die in economische zin is overgedragen aan [betrokkene 1] Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de door deskundigen gegeven advisering in het definitieve rapport. De deskundigen hebben in hun definitieve rapport (p.6) voorshands aangenomen dat de discrepantie van 0.21.80 ha een vergissing betreft en hebben overwogen dat het op de weg van [eiser] c.s. ligt om nadere tekst en uitleg over dit verschil in oppervlakte. De deskundigen hebben verder vermeld een antwoord op hun verzoek om opheldering te hebben ontvangen van mr. Van de Corput. Dit antwoord bestond uit een herhaalde mededeling van [betrokkene 1] dat de 3.91.80 ha altijd bij hem in gebruik is geweest, en de mededeling dat de overige grond de ondergrond is van het bedrijfsgebouw. De deskundigen overwogen dat dit geen volledige tekst en uitleg is. Het onderdeel betoogt dat de rechtbank onder deze omstandigheden niet kon oordelen dat het verschil van 0.21.80 ha een vergissing betreft.
2.54 Naar mijn mening kan de motiveringsklacht in onderdeel c niet slagen. Voorop moet worden gesteld dat de bestreden overweging van de rechtbank een beslissing betreft die gebaseerd is op de uitleg van processtukken en hiermee feitelijk van aard is en in cassatie slechts marginaal toetsbaar op begrijpelijkheid.(17) De deskundigen hebben op p. 6 van hun definitieve rapport slechts overwogen dat de door [betrokkene 1] gegeven uitleg over het verschil van 0.21.80 ha geen volledige tekst en uitleg betreft en hebben hier niet een bepaalde consequentie verbonden met betrekking tot hun oordeel dat het hier om een vergissing zou gaan. De rechtbank heeft het oordeel van de deskundigen overgenomen en ook geoordeeld dat het hier een vergissing betreft. De rechtbank heeft deze beslissing gemotiveerd met de volgende overwegingen:
"De Gemeente heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [eiser c.s.] en [betrokkene 1] niet het volledige in de akte genoemde perceel [A] [001] wensen over te dragen, terwijl evenmin in geschil is dat [betrokkene 1] steeds het volledige perceel ten behoeve van zijn bedrijfsvoering in gebruik heeft gehad. Bij dit oordeel neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de akte van 3 januari 1993 - als overwogen - niet door een notaris, maar door partijen zelf is opgemaakt."
Naar mijn mening heeft de rechtbank hiermee zijn beslissing dat het hier een vergissing betreft voldoende gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging.
De Procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De deskundigen hebben hierbij verwezen naar HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614 en HR 31 januari 1996, NJ 1996, 615.
2 Bij akte van 11 oktober 2006 is (binnen de twee weken termijn van art. 52 lid 2 Rv) de verklaring met het voornemen cassatie aan te tekenen afgelegd; de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 6 december 2006.
3 Zie bijv. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122.
4 Zie bijv. A. ter Heide, 'Het cassatiemiddel in burgerlijke zaken', in: WB der Nederlanden (WB-bundel), Nijmegen:WLP 2003, op p. 200.
5 HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614 en HR 31 januari 1996, NJ 615.
6 Zie bijv. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103.
7 Zie HR 20 november 1985, NJ 1986, 416.
8 Zie mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en mr. A. W. van Engen, 'Onteigening', Kluwer, 2003, p. 83.
9 Zie bijv. HR 10 januari 1979, NJO 1980, 4.
10 Zie bijv. mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en mr. A. W. van Engen, 'Onteigening', Kluwer, 2003, p. 70 en HR 6 maart 1991, NJ 1991, 818 en HR 10 maart 1993, NJ 1994, 45.
11 Zie bijv. Asser, 'Civiele cassatie', Nijmegen, 2003, p. 75.
12 Deskundigenrapport d.d. 28 januari 2005, p. 5.
13 HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614.
14 HR 5 september 2003, NJ 2004, 285.
15 HR 28 november 2003, NJ 2004, 198.
16 Zie ook J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, 'Familieverbanden en andere verbanden in het Onteigeningsrecht'in de bundel 'Variatie in cassatie'.
17 Zie bijv. Asser, 'Civiele cassatie', Nijmegen, 2003, p. 49.