Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2008, BC6254, 03143/06
Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2008, BC6254, 03143/06
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 maart 2008
- Datum publicatie
- 11 maart 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BC6254
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6254
- Zaaknummer
- 03143/06
Inhoudsindicatie
Blijkens de strafmotivering heeft het Hof bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat uit de omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebrachte rapporten blijkt dat de door hem gepleegde strafbare feiten in licht verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend. Niet zonder meer begrijpelijk is dat volgens het Hof uit (de conclusies van) de rapporten zou blijken dat de feiten verdachte in licht verminderde mate kunnen worden toegerekend, in aanmerking genomen dat de deskundigen van oordeel waren dat er sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Conclusie
Nr. 03143/06
Mr. Vellinga
Zitting: 15 januari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 8 maart 2006 wegens 1. 'opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden', 2. 'bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht' en 3. 'belaging' veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toegewezen tot een bedrag van € 1000. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde op onjuiste dan wel ontoereikende gronden heeft bewezenverklaard.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
"hij op 05 april 2004 te Someren opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door die [slachtoffer 1] in het woongedeelte van een woning gelegen aan de [a-straat 1] [lees: [a-straat]; WHV] opzettelijk en wederrechtelijk op te sluiten door de voordeur van die woning met een sleutel af te sluiten en die sleutel bij zich te houden en aldus die [slachtoffer 1] te beletten die woning te verlaten;"
5. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
1. Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, mutatienummer LJN PL2203/04-530834, d.d. 6 april 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie (pg. 63 t/m 66 van het proces-verbaal met dossiernummer LJN PL2209/04-003673), voorzover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer 1]:
Op 5 april 2004 kwam [verdachte] bij mij aan het kantoor. Dit kantoor is gelegen aan de [a-straat] te [woonplaats]. Het kantoor maakt deel uit van mijn woning. Via het kantoor is het woongedeelte van de woning bereikbaar. Ik liet [verdachte] binnen en liep naar het kantoor. Ik zag op dat moment dat [verdachte] de deur van het kantoor dicht maakte. Ik hoorde dat hij riep "en nu is het gebeurd, ik ga je nu van kant maken". Ik hoorde dat hij riep: "je komt hier niet meer levend uit". Ik voelde dat hij mij met beide handen vastpakte.
Ik hoorde dat hij riep: "Ik ga je vastbinden". Hij vertelde mij dat hij een vuurwapen had gekocht in België. Ik hoorde dat hij riep dat hij die andere twee voor de kop zou gaan schieten en met zoutzuur zou overstrooien. Op een gegeven moment zag ik dat hij een bloempot pakte. Ik zag dat hij die bloempot met beide armen boven zijn hoofd bracht. Ik hoorde dat [verdachte] riep: "Ik sla deze bloempot op je kop kapot" of woorden van gelijke strekking. Ik zag vervolgens dat hij de bloempot in de richting van mijn hoofd bracht.
Ik zag dat hij de bloempot voor me op de grond kapot gooide. Ik voelde me steeds ernstiger bedreigd. Ik zag vervolgens dat hij zijn hand over de kantoordeur deed. Ik zag dat er bloedresten bleven zitten op de deur. Ik zag dat hij met zijn hand een H schreef in dat bloed. Dit is de eerste letter van mijn voornaam. Ik hoorde dat hij riep: "zoals het bloed nu hier zit, zo gaat jouw bloed zo dadelijk ook spatten" of woorden van gelijke strekking. Vervolgens pakte [verdachte] mij weer vast. Ik vreesde voor mijn leven.
Op een gegeven moment kwam er een situatie dat [verdachte] aan de andere kant van het kantoor kwam te staan. Op dat moment stond ik bij de deur. Ik zag kans om de deur te openen en ik ben vervolgens naar de voordeur gelopen. Toen ik bij de voordeur was, voelde ik dat [verdachte] mij vastpakte. Ik zag dat hij de voordeur met de sleutel afsloot en de sleutel in zijn zak stak. Op dat moment kon ik niet weg. Ik ben doodsbenauwd geweest.
2. Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, mutatienummer LJN PL2203/04-530834, d.d. 5 april 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], hoofdagenten van politie (pg. 67 en 68 van het proces-verbaal met dossiernummer LJN PL2209/04-003673), voorzover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als relaas van verbalisanten:
Op 5 april 2004 kregen wij de opdracht te gaan naar perceel [a-straat 1] te [woonplaats]. Ter plaatse troffen wij een vrouw aan die opgaf te zijn genaamd [slachtoffer 1]. De vrouw was behoorlijk overstuur en angstig. De vrouw gaf in het kort aan wat er gebeurd was en leidde ons naar de kantoorruimte. We zagen in de kantoorruimte dat er een bloempot op de grond lag, welke geheel in scherven lag. Verder zagen wij dat op de binnenzijde van de deur met vers bloed de letter H was geschreven.
3. De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van dit hof van 22 februari 2006, voorzover -zakelijk weergegeveninhoudende:
Op 5 april 2004 ben ik bij [slachtoffer 1] thuis in [woonplaats] geweest. Ik ben toen heel kwaad op haar geweest. Ik ben door de voordeur de woning ingegaan. Ik ben in de ruimte geweest, die zij als kantoor omschrijft. [Slachtoffer 1] wilde over dingen praten, waar ik niet over wilde praten en andersom. We zijn in het gesprek rond elkaar heen blijven lopen. Ik heb uit boosheid de bloempot op de grond neergegooid. Het is juist dat ik met bloed de letter H op een deur heb geschreven. [Slachtoffer 1] bleef maar zeggen dat ik bij haar in behandeling moest blijven. Dat maakte me alleen nog maar kwader. Ik heb van alles geroepen. Ik heb haar van me afgeduwd. Ik was boos op haar. Toen heb ik die voordeur afgesloten en is zij daarvoor gaan zitten. Ik had de sleutel van de voordeur nog vast en ben de keuken ingelopen. Even later ben ik in de hal op de trap gaan zitten. Vervolgens ben ik via de achterdeur weggegaan."
6. Art. 282 Sr luidt:
1. Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. De in dit artikel bepaalde straffen zijn ook van toepassing op hem die opzettelijk tot de wederrechtelijke vrijheidsberoving een plaats verschaft.
7. De toelichting op het middel bevat drie klachten. De eerste klacht houdt in dat in het onderhavige geval geen sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr, nu de verdachte alleen de voordeur had afgesloten en het slachtoffer via andere uitgangen kon wegkomen.
8. Van wederrechtelijke vrijheidsberoving is onder meer sprake als het slachtoffer is opgesloten zodat hij zich niet langs de gewone uitgang kan verwijderen zonder geweld te plegen of te ondergaan óf als iemand zodanig is gekneveld dat hij zich niet kan voortbewegen.(1)
Een volstrekte onmogelijkheid voor de wederrechtelijk opgeslotene om heen te gaan wordt door art. 282 Sr niet vereist, aldus de Hoge Raad in een arrest uit 1900.(2)
Ook wanneer het slachtoffer wordt bedreigd, bijvoorbeeld met de mededeling dat het onmiddellijk wordt neergeschoten als het probeert het pand te verlaten, is hij daardoor van zijn vrijheid beroofd.(3)
9. Het Hof heeft gelet op de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat - de verdachte het kantoor van het slachtoffer binnenliep en de deur dichtmaakte;
- hij riep dat hij haar zou doodmaken, dat zij er niet meer levend uit zou komen, en dat hij een vuurwapen had gekocht;
- hij haar met beide handen vastpakte en riep:"ik ga je vastbinden";
- hij een bloempot op haar hoofd dreigde kapot te slaan, deze in de richting van haar hoofd bracht en voor haar op de grond kapot gooide;
- hij zijn hand over de kantoordeur deed, waarop bloed achterbleef, en dat hij de eerste letter van de voornaam van het slachtoffer in dat bloed schreef;
- hij riep dat haar bloed dadelijk ook zo zou spatten;
- hij haar weer vastpakte;
- zij, toen de verdachte aan de andere kant van het kantoor stond, kans zag de deur te openen en naar de voordeur liep, waarop de verdachte haar vastpakte en de voordeur afsloot en de sleutel in zijn zak stak en zij op dat moment niet weg kon.
10. In deze omstandigheden ligt als feitelijk oordeel van het Hof besloten dat het slachtoffer niet kon wegkomen uit het kantoor zonder dat zij geweld onderging of dreigde te ondergaan. Gelet op die omstandigheden geeft het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr oplevert, geen blijk van een verkeerde
rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.
11. De tweede in de toelichting op het middel vervatte klacht houdt in dat geen sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr, nu de deur "slechts korte tijd (hooguit enkele minuten)" afgesloten is geweest.
12. Vooropgesteld moet worden dat in de gebezigde bewijsmiddelen geen tijdsverloop is opgenomen dat is uitgedrukt in de gebruikelijke tijdsaanduiding van minuten en uren en dus door het Hof niet is vastgesteld dat de vrijheidsberoving hooguit enkele minuten heeft geduurd. In zoverre mist deze klacht dan ook feitelijke grondslag.
13. Daarnaast geldt het volgende. Deze klacht steunt op de stelling dat een vrijheidsbeneming geen wederrechtelijke vrijheidsberoving oplevert als die vrijheidsbeneming slechts van korte duur is. De jurisprudentie ondersteunt die stelling niet.
Zo was in het hierboven al aangehaalde HR 9 april 1900, W. 7247, sprake van een vrijheidsbeneming van ongeveer zeven minuten.
In HR 23 april 1985, NJ 1985, 891 werd overwogen:
"5.1.1. Mede gelet op de omstandigheid dat in het eerste lid van art. 282 Sr naast het opzettelijk wederrechtelijk iemand van de vrijheid beroven is strafbaar gesteld het opzettelijk wederrechtelijk iemand van de vrijheid beroofd houden, is het duidelijk dat de wetgever doelt op het iemand doen vertoeven -zonder dat de dader daartoe gerechtigd is -op een plaats -waaronder ook kan vallen een voertuig -waarvan of waaruit deze zich niet op ieder gewenst ogenblik kan verwijderen, ook al bestaat bij de dader niet het opzet de toestand van vrijheidsbeneming zich te doen uitstrekken over een tijd langer dan enige minuten.
Ook in laatstbedoeld geval immers is het iemand beroven van de vrijheid om te gaan en te staan waar hij wil door hem dat zonder enig recht te beletten, voltooid."
Hieruit volgt dat de klacht faalt.
14. De derde klacht van het middel houdt in dat het Hof niet is ingegaan op het standpunt van de verdediging in de zin van art. 359, tweede lid, Sv waarin bovengenoemde klachten als verweren waren vervat.
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verweer van de raadsman op dit punt in:
"Met betrekking tot de opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] merk ik het volgende op.
Ik kan het niet als wederrechtelijk zien wanneer je de deur achter je sluit als je een kantoor binnenkomt. Verdachte had een afspraak met [slachtoffer 1] en het doel was duidelijk. Er ontstond een twistgesprek waarbij ze om elkaar heen liepen. Dit is mijns inziens niet te kenmerken als opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Toen de voordeur werd afgesloten waren er feitelijk vele mogelijkheden voor [slachtoffer 1] om weg te gaan;
er waren immers nog meer uitgangen in de woning. Ook op het moment dat verdachte naar de voordeur ging en die op slot draaide kon [slachtoffer 1] nog alle kanten uit. Ze heeft het zelf ook nog gehad over het feit dat ze water is gaan halen.
Welk opzet heeft verdachte gehad? Ik vraag me af hoe dat gesprek daadwerkelijk is gegaan. Toen ik verdachte vroeg wat er precies gebeurd was zei hij dat het de eerste keer was dat het hem gevraagd werd. Eerder was hem alleen maar gevraagd om een reactie te geven op hoe [slachtoffer 1] het ervaren heeft.
Dan krijg je een heel andere verklaring. Het is het beste om verklaringen met vraag en antwoord op te nemen, anders ben je alleen maar bezig je eigen samenvatting van de gebeurtenissen te toetsen op verdachte.
Aan [slachtoffer 1] zijn er nauwelijks kritische vragen gesteld.
Toen ik in de gelegenheid was heb ik ervan afgezien, omdat zij duidelijk aangaf ernstig met haar gezondheid te kampen te hebben.
Het verhoor bij de rechter-commissaris is om die reden ook enige tijd onderbroken geweest. Het was duidelijk dat zij belangrijke stukken in haar geheugen miste.
Uit de omstandigheden leid ik af dat het de inschatting van [slachtoffer 1] was dat het wel eens een pittig gesprek kon worden.
Zij had tegen haar man gezegd dat hij na een uur moest bellen.
Verdachte zegt dat hij er alleen heen ging om papieren in te zien en dat het contact met [slachtoffer 1] voor hem verder was afgelopen.
[Slachtoffer 1] wilde echter met hem in gesprek. Verdachte wilde dat niet, tenzij ze antwoord zou geven op zijn vragen en dat wilde zij weer niet.
Het lijkt erop dat [slachtoffer 1] ingecalculeerd had dat het gesprek langer zou duren, dat het gesprek in het kantoortje zou plaatsvinden en dat zij verdachte niet als patiënt / cliënt wilde laten gaan. Als er door [slachtoffer 1] geen genoegen wordt genomen met het feit dat verdachte niet in gesprek wilde gaan met haar wordt verdachte feitelijk ook van zijn vrijheid beroofd. Er is mij niet gebleken dat zij op enig moment tegen verdachte heeft gezegd dat ze wilde dat hij weg gaat. Evenmin heeft zij gezegd: "Je kunt blijven zitten tot je een ons weegt, ik ben weg". Het gesprek is korter geweest dan [slachtoffer 1] verwacht had. Waarom moest dat gesprek langer duren? Ik denk om hem te behouden als cliënt; het was immers haar bron van inkomsten.
Met betrekking tot de feitelijke invulling van de opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving ben ik van mening dat er geen bewijs is voor het opzet. Wellicht zou de culpose variant wel bewezen kunnen worden, indien die was tenlastegelegd, aangezien het slachtoffer zich klaarblijkelijk belemmerd heeft gevoeld in haar bewegingsvrijheid.
Ik verzoek u verdachte van dit feit vrij te spreken."
16. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat hier sprake is van een pseudo-kwalificatieverweer van het type dakdekker met betrekking tot de uitleg van het begrip wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in art. 282 Sr.(4)
17. Het verweer dat hier geen sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr is gestoeld op een voorstelling van de feitelijke gang van zaken die afwijkt van die welke het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld. Daarom ligt de verwerping van het verweer besloten in de gebezigde bewijsmiddelen en behoefde het Hof daarop niet verder in te gaan.(5) Daarbij teken ik aan dat in het verweer zoals gevoerd voor het Hof niet wordt ingegaan op de duur van de vrijheidsbeneming zoals in de toelichting op het middel.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel klaagt dat het onder 2 bewezen verklaarde in de kern - voor wat de verweten gedragingen betreft - steunt op slechts één bewijsmiddel, namelijk de verklaring van de aangeefster, en dat het bewezenverklaarde aldus onvoldoende met redenen is omkleed.
20. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezen verklaard dat:
"hij op 05 april 2004 te Someren [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend die [slachtoffer 1] de woorden toegevoegd: "en nu is het gebeurd, ik ga je nu van kant maken" en "je komt hier niet meer levend uit" en "ik ga je vastbinden" en "ik sla deze bloempot op je kop kapot" en "zoals het bloed nu hier zit, zo gaat jouw bloed zo dadelijk ook spatten", althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking,
en
tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat hij een vuurwapen had gekocht in België en dat hij die andere twee voor de kop zou gaan schieten en met zoutzuur zou overstrooien, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking,
en
die [slachtoffer 1] een of meer keren vastgepakt en een bloempot in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] gebracht en deze bloempot voor haar op de grond gegooid;"
21. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen zoals hierboven onder 5 weergegeven.
22. Het is vaste rechtspraak dat het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv de bewezenverklaring in haar geheel betreft en niet ieder onderdeel afzonderlijk. Het middel gaat er aan voorbij dat voor een toereikende motivering van de bewezenverklaring niet vereist is dat een bewijsmiddel waaruit de verweten gedragingen blijken, wordt bevestigd door een of meer andere bewijsmiddelen.(6)
23. Het middel miskent voorts dat de verklaring van de aangeefster steun vindt in het relaas van de verbalisanten (bewijsmiddel 2) dat de aangeefster behoorlijk overstuur en angstig was, dat in de kantoorruimte een bloempot in scherven lag en dat op de binnenzijde van de deur met vers bloed de letter H was geschreven, alsmede in de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 3) dat hij bij aangeefster thuis is geweest, dat hij heel kwaad op haar was, dat hij uit boosheid een bloempot op de grond heeft neergegooid, dat hij met bloed de letter H op de deur heeft geschreven, dat zij zei dat hij bij haar in behandeling moest blijven, dat hem dat alleen nog maar kwader maakte en dat hij van alles heeft geroepen.
24. Het middel faalt.
25. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof het verweer van de raadsman dat een aantal opmerkingen die de verdachte heeft gemaakt geen bedreiging in de zin van art. 285 Sr opleveren omdat de door de verdachte gemaakte opmerkingen over die andere twee die hij voor de kop zou gaan schieten, niet het slachtoffer zelf betroffen, op onjuiste althans ontoereikende gronden heeft verworpen.
26. De bewezenverklaarde bedreiging en de gebezigde bewijsmiddelen zijn hierboven onder 20 en 5 weergegeven.
27. Het proces-verbaal in hoger beroep houdt als verweer van de raadsman op het door het middel bedoelde punt in:
"ten aanzien van feit 2:
In de tenlastelegging is als feitelijke onderbouwing opgenomen dat verdachte heeft gezegd dat hij die andere twee voor de kop zou gaan schieten. Dit heeft geen betrekking op [slachtoffer 1] en kan derhalve niet als bedreiging van haar gelden. Met betrekking tot het vastpakken van [slachtoffer 1] zegt verdachte dat hij haar niet heeft vastgepakt, maar van zich heeft afgeduwd.
Verdachte heeft de bloempot niet in haar richting gegooid.
Bovendien vraag ik mij af of het gooien van een bloempot bedreiging met een misdrijf tegen het leven of bedreiging met zware mishandeling oplevert.
Ik verzoek u verdachte ook van dit feit vrij te spreken."
28. Het Hof heeft in zijn arrest overwogen:
"Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde heeft de raadsman nog aangevoerd dat de aan verdachte tenlastegelegde opmerkingen dat hij een vuurwapen had gekocht in België en dat hij die andere twee voor de kop zou gaan schieten en met zoutzuur zou overstrooien, niet beschouwd kunnen worden als een bedreiging van [slachtoffer 1], aangezien deze bedreiging niet tegen haar gericht is.
Het hof verwerpt dit verweer. Gelet op de context waarin deze opmerkingen zijn gedaan kunnen zij, naar het oordeel van het hof, niet anders zijn bedoeld dan ter versterking van de bedreiging van [slachtoffer 1], ook al zijn zij gericht tegen een ander."
29. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij het slachtoffer heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Voor een bedreiging in de zin van art. 285 Sr is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd wordt uitgevoerd.(7)
Dat betekent voor het onderhavige geval dat moet zijn gedreigd met een zodanige gewelddadige handeling dat bij het slachtoffer de redelijke vrees kan zijn ontstaan dat het bij de mogelijke uitvoering het leven zal verliezen.
30. In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer heeft gezegd dat het nu gebeurd is, dat hij haar nu van kant gaat maken, dat zij er niet meer levend uitkomt, dat hij de bloempot op haar hoofd kapot zal slaan en dat haar bloed dadelijk zal spatten, waarbij de verdachte het slachtoffer meermalen heeft vastgepakt, een bloempot in de richting van het hoofd van het slachtoffer heeft gebracht en die bloempot voor haar op de grond stuk heeft gegooid. In het licht van deze omstandigheden is het oordeel van het Hof dat de mededelingen van de verdachte, dat hij een vuurwapen had gekocht in België en dat hij die andere twee voor de kop zou gaan schieten en met zoutzuur zou overstrooien, niet anders zijn bedoeld dan ter versterking van de bedreiging van het slachtoffer ook al zijn zij gericht tegen een ander, niet onbegrijpelijk. Dat die bedreigingen niet direct op het slachtoffer zelf zien doet daar niet zonder meer aan af.(8)
31. Het middel faalt.
32. In het vierde middel wordt gesteld dat het onder 2 bewezen verklaarde niet als strafbare bedreiging in de zin van art. 285 Sr kan worden aangemerkt, omdat een belangrijk deel van het bewezenverklaarde geen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven oplevert. De uitlatingen over het vastbinden van het slachtoffer, over het kapot slaan van een bloempot op het hoofd en over het zo dadelijk spatten van het bloed van het slachtoffer leveren geen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven op, aldus de steller van het middel. Dat zou ook gelden voor het vastpakken van het slachtoffer en het gooien van een bloempot op de grond. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de bewezenverklaarde feiten en omstandigheden geen objectieve vrees bij het slachtoffer konden doen ontstaan dat zij haar leven zou verliezen, nu de verdachte eerder uit onmacht en woede zijn uitlatingen deed.
33. Het Hof heeft de tenlastelegging kennelijk aldus gelezen dat aan de verdachte wordt verweten het slachtoffer te hebben bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door de bewezenverklaarde handelingen en uitlatingen tegenover het slachtoffer, als één geheel en in onderlinge samenhang beschouwd. Die uitleg is niet in strijd met de bewoordingen van de tenlastelegging en moet in cassatie worden geëerbiedigd.
34. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde uitlatingen en gedragingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat deze als één geheel en in onderlinge samenhang beschouwd geschikt waren om bij de bedreigde de redelijke vrees te doen ontstaan dat zij het leven zou verliezen.(9)
Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij teken ik aan dat de uitlatingen "en nu is het gebeurd, ik ga je nu van kant maken" en "je komt hier niet meer levend uit" op zich zelf reeds geschikt zijn om een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht op te leveren.(10)
35. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het gedrag van de verdachte in de context van de zaak moet worden beschouwd als onbeheerste uiting van woede en onmacht en hier objectief gezien geen enkele concrete aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de verdachte de daad bij het woord zou voegen, geldt dat voor strafbare bedreiging niet is vereist dat de dader het voornemen heeft zijn bedreiging daadwerkelijk ten uitvoer te brengen.(11)
36. Gelet op de inhoud van de uitlatingen, in het bijzonder "en nu is het gebeurd, ik ga je nu van kant maken" en "je komt hier niet meer levend uit", kan, anders dan het middel wil, het bewezenverklaarde opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
37. Het middel faalt.
38. Het vijfde middel bevat de klacht dat de onder 3 bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte niet de stelselmatigheid opleveren die art. 285b Sr eist.
39. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat;
"hij in de periode van 22 februari 2002 tot en met 8 maart 2004 te Ospel en/of Eindhoven, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 2], met het oogmerk die [slachtoffer 2] te dwingen iets te doen door haar met regelmaat (dreig)brieven en/of bloemen en/of e-mails te sturen en/of meer keren bij haar woning te verschijnen."
40. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"4. Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, mutatienummer LJN PL2209/04-031594, d.d. 12 maart 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie, in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie P. van Ossel (pg. 28 t/m 31 van het proces-verbaal met dossiernummer LJN PL2209/04-003673), voorzover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer 2], wonende te [woonplaats], [b-straat 1].d.d. 12 maart 2004:
Op 28 november 2001 heb ik [verdachte] laten weten dat de gevoelens die hij voor mij had niet wederzijds waren. Op 29 november 2001 schreef hij dat hij toch een gesprek met mij wilde aangaan, waarin ik hem uit moest leggen waarom ik geen gevoelens voor hem had. Ik had daar geen zin in. Ik heb hem dit middels een mail kenbaar gemaakt. Vanaf januari 2002 tot 17 februari 2004 heb ik regelmatig post, bloemen, mailtjes en dreigbrieven van hem ontvangen. Tussentijds is hij twee keer aan de deur geweest.
Al met al wordt dit alles voor mij teveel. Ik voel me niet goed meer van het feit dat [verdachte] mij op bovengenoemde manieren lastig valt. Ik durf nu ook al niet meer alleen te gaan sporten of winkelen. Ik voel me door de handelingen en de brieven die [verdachte] mij opstuurt bedreigd.
5. Het Logboek Stalking opgemaakt en ondertekend door [slachtoffer 2] d.d. 02 april 2004 (pg.32 t/m 40 van het proces-verbaal met dossiernummer P12209/04-003673), voorzover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als notities van [slachtoffer 2]:
22-02-2002: 's Middags kwam [verdachte] aan de deur. Hij wilde per se praten. Ik heb hem gezegd dat hij moest gaan en dat ik hem niet meer wilde zien.
04-05-2002: brief van [verdachte] gekregen; hij laat doorschemeren dit leven te beëindigen en dat dat allemaal mijn schuld is. 30-12-2002: brief van [verdachte], waarin hij wil dat ik bewust van mezelf word.
17-01-2003: bos rozen van [verdachte]; op het kaartje stond "[Slachtoffer 2], durf te voelen".
21-02-2003: brief van [verdachte] aan mijn ouders
07-03-2003: [verdachte] is aan de deur geweest; hij wilde mij spreken
juni 2003: brief van [verdachte] waarin hij mij weer vraagt om een gesprek
09-08-2003: kaart van [verdachte], waarin hij wederom toespeelt op een gesprek
16-08-2003: brief van [verdachte], waarin hij kenbaar maakt een gesprek te willen. Ook is in deze brief beschreven dat hij weet waar ik woon, werk en uitga en dat hij mij zo op kan wachten als hij dat wil.
25-09-2003: brief van [verdachte]
16-10-2003: kaart van [verdachte], waarin hij schrijft dat hij het pas laat rusten als ik met hem praat
25-10-2003: kaart van [verdachte], waarin hij wederom vraagt om een gesprek
25-11-2002* bos rozen bezorgd voor mij; op het kaartje staat "2 jaar"; dit is de dag waarop ik 2 jaar geleden de e-mail ontvangen heb waarin hij zijn gevoelens voor mij kenbaar heeft gemaakt.
17-01-2004: brief ontvangen met daarin de tekst "Jouw overlevingskansen? NUL". * het hof leest: 2003
6. De verklaring van verdachte, wiens woonplaats [woonplaats] is, zoals afgelegd ter terechtzitting van dit hof van 22 februari 2006, voorzover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
[Slachtoffer 2] heeft mij in november 2001 laten weten dat ze geen relatie met me wilde. In februari 2002 ben ik bij de woning van [slachtoffer 2] op de [b-straat] in [woonplaats] aan de deur geweest. Ik wilde een normaal gesprek, maar dat kreeg ik niet. In mei 2002 heb ik een brief gestuurd dat ik mijn leven zou beëindigen en dat dat haar schuld is. Ik ben ook nog een keer in de loop van 2003 aan de deur geweest bij [slachtoffer 2]. Het briefje waarin staat dat de overlevingskansen nul zijn heb ik inderdaad geschreven. Eind december 2002 en ook daarna heb ik [slachtoffer 2] brieven geschreven en in januari 2003 en eind 2003 heb ik [slachtoffer 2] bloemen gestuurd. [Slachtoffer 2] heeft gezegd dat het misschien beter was om het contact even te stoppen."
41. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman van de verdachte het volgende verweer heeft gevoerd:
"ten aanzien van feit 3: Artikel 285b is een klachtdelict. Er moet een afweging gemaakt worden tussen het privé-belang van de aangever en het overheidsbelang.
Het recht tot vervolging ligt bij deze delicten bij de aangever en het openbaar ministerie is slechts dienend. Vervolging kan immers een inbreuk vormen op de levenssfeer van de aangever.
Dat er klacht is gedaan is duidelijk. Een klacht dient echter binnen 90 dagen na kennisneming van het gepleegde feit te worden ingediend.
Uit het logboek van [slachtoffer 2] blijkt duidelijk dat zij op 12 maart 2004 een heel bewuste keuze maakt. Zij spreekt er zelf over dat haar ouders en zij sinds januari het slachtoffer zijn van de gedragingen van verdachte. Ik vind datje die opgave van klaagster serieus moet nemen. Ik ben dan ook van mening dat het openbaar ministerie niet alleen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor de periode in de tenlastelegging, die buiten die 90 dagen van de klachttermijn valt, maar ook voor de periode die buiten de door de klaagster opgegeven periode valt. Dat klaagster in de voorafgaande periode regelmatig met de politie heeft gepraat, doet daaraan niet af. Zij was zich immers bewust dat het strafrecht een oplossing kon bieden, maar ze heeft er toen onvoldoende reden voor gezien om daarvan gebruik te maken."
42. Voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b Sr is "beslissend [...] of sprake is van gedragingen waardoor wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander met het in de delictsomschrijving nader omschreven oogmerk. Het gaat er daarbij om of het lastigvallen van een ander een zekere mate van indringendheid, duur en frequentie heeft."(12)
43. In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte in een periode van iets meer dan twee jaren (twee jaren en twee weken) nadat het slachtoffer hem had kenbaar gemaakt geen contact met hem te willen hebben, veertien maal contact met haar heeft gezocht door onder andere haar brieven en kaarten te sturen en bij haar woning te verschijnen
Daarbij valt op dat de 'piek' in het contact zoeken valt in de periode van augustus tot en met november 2003. In die periode heeft de verdachte vijf keer een kaart of brief aan het slachtoffer verstuurd en éénmaal een bos rozen laten bezorgen.
Tegenover deze periode staan periodes waarin verdachte het slachtoffer niet heeft benaderd. Zo blijkt niet van enig contact in vrijwel de gehele tweede helft van 2002. Ook omtrent de maanden maart en april 2002 en de maanden april, mei en juli 2003 blijkt niet van enige benadering van het slachtoffer door de verdachte.
44. Ik zou menen dat de frequentie van de gedragingen van de verdachte op zich niet het predikaat 'stelselmatig' verdienen. De frequentie van de ten laste gelegde en bewezenverklaarde gedragingen is echter niet alleen doorslaggevend. Ook de aard van de gedragingen kan een rol spelen.(13)
Op zich zijn de bewezenverklaarde gedragingen, het versturen van brieven en kaartjes, niet erg indringend. Het beeld verandert evenwel als we kijken naar de inhoud van de verstuurde post. Zo heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte aan het slachtoffer heeft geschreven dat hij een einde aan zijn leven ging maken en dat dat de schuld van het slachtoffer is, dat hij weet waar het slachtoffer woont, werkt en uitgaat en dat hij haar zo op kan wachten als hij dat wil, dat hij haar pas laat rusten als zij met hem praat en dat hij haar een kaartje heeft geschreven dat haar overlevingskansen nul zijn.
Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat de brieven van de verdachte dreigbrieven zijn, dat het slachtoffer zich zeer bedreigd voelt en niet meer alleen durft te gaan sporten of winkelen, en dat de bewezenverklaarde gedragingen dus substantiële invloed hebben gehad op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.(14)
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde als 'belaging' kan worden gekwalificeerd geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.
45. Het middel faalt.
46. Het zesde middel bevat eveneens een klacht over de onder 3 bewezen verklaarde belaging. Het Hof heeft bewezenverklaard dat deze heeft plaatsgevonden in de periode tot en met 8 maart 2004. Gelet op de tenlastelegging zag deze datum op het bekladden van de auto van het slachtoffer waarvan het slachtoffer in haar aangifte heeft aangegeven dat de verdachte haar auto heeft beklad. Door de verdachte enerzijds vrij te spreken van de bekladding van de auto en anderzijds bewezen te verklaren dat de belaging heeft geduurd tot en met 8 maart 2004 heeft het Hof een innerlijk tegenstrijdige beslissing gegeven, nu de totale duur van de bewezen verklaarde periode niet volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen, aldus de toelichting op het middel.
47. Het middel berust blijkens de toelichting op de opvatting dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de belaging gedurende de gehele bewezenverklaarde periode moet hebben plaatsgevonden. Deze opvatting is niet juist.(15)
48. Het middel faalt.
49. Het zevende middel houdt de klacht in dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd door te overwegen dat uit de omtrent de geestvermogens van de verdachte uitgebrachte rapporten blijkt dat de door hem gepleegde strafbare feiten in licht verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend en dat die conclusies door de verdachte niet zijn weersproken.
50. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
de angst die verdachte heeft teweeggebracht bij het slachtoffer [slachtoffer 1] als gevolg van het sub 1 en 2 bewezen verklaarde;
de ernstige inbreuk die de verdachte gedurende lange tijd heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer [slachtoffer 2].
Bij de strafoplegging heeft het hof eveneens rekening gehouden met de omstandigheid dat uit de omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebrachte rapporten blijkt dat de door hem gepleegde strafbare feiten in licht verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend, welke conclusies door de verdachte niet zijn weersproken."
51. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof de conclusies van de uitgebrachte rapporten onjuist heeft weergegeven en dat de verdachte de conclusies uit die rapporten heeft weersproken. De steller van het middel heeft het oog op de rapporten van de deskundigen Clarijs en Van IJken. Deze rapporten bevinden zich bij de stukken van het geding.
Het rapport van de deskundige Clarijs, klinisch psycholoog, van 26 juni 2004, houdt op dit punt in:
"11) Beantwoording van de vraagstelling:
1 )ls betrokkene lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en zo ja, hoe is dit in diagnostische zin te beschrijven?
Bij betrokkene is vermoedelijk sprake van de stoornis van Asperger(...)
2) Hoe was dit t.t.v. het ten laste gelegde?
T.t.v. het ten laste gelegde was dit onverminderd aanwezig.
3) Beïnvloedde de eventuele stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochte's gedragskeuzen c.q. zijn gedragingen ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden?).
indien het ten last gelegde bewezen wordt geacht: ja
4) Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:
a. op welke wijze dat geschiedde, en
b. in welke mate dat geschiedde, en
c. welke conclusie m.b.t. de toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te adviseren is?
(...)
ad b) indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht kan gesteld worden dat een en ander in vrij ernstige mate geschiedde
ad c) gesproken kan worden van verminderde toerekeningsvatbaarheid"
Het rapport van de deskundige Van IJken, psychiater, van 7 juli 2004 houdt op dit punt in:
"VII. BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING
1+2: Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde -indien bewezen- leed onderzochte aan hoogfunctionerend autisme, een stoornis binnen het Autisme Spectrum.
In het descriptieve classificatiesysteem DSM-IV:
As I: 299.80 Stoornis van Asperger
As II: V71 .09 geen diagnose
3+4: Deze autistische stoornis heeft onderzochte's gedragskeuzes beïnvloed, zoals hierboven omschreven. Concluderend wordt gesteld dat verminderde toerekeningsvatbaarheid is te adviseren."
52. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte ten aanzien van de uitgebrachte rapporten in:
"De voorzitter houdt voor de korte inhoud van:
een voorlichtingsrapport betreffende verdachte van de Reclassering Nederland, unit Roermond, d.d. 13 juli 2004;
een rapport van drs. C. Clarijs, psycholoog, d.d. 26 juni 2004 omtrent de persoonlijkheid van verdachte;
een rapport van E.C. van IJken, psychiater, d.d. 7 juli 2004 omtrent de persoonlijkheid van verdachte;
een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 februari 2006 betreffende verdachte.
Verdachte verklaart hierop:
Ik ben nog steeds depressief. Vanaf oktober 2004 is het wel wat beter gegaan. Ik heb mij toen ingeschreven voor een nieuwe studie.
Met betrekking tot het psychiatrisch rapport dat is opgemaakt merk ik op dat ik het rapport pas op het allerlaatste moment kreeg. Ik moest het toen heel snel doornemen. Ik ben het niet met de inhoud eens. Het psychologisch rapport is niet met mij besproken.
Op 29 juli 2004 ben ik vrijgekomen. Vrij snel daama ben ik naar de Riagg in Roermond gegaan, zoals door de rechtbank was gezegd.
Ik heb daar gesproken met dhr. Jessurun. Ik heb een brief van hem bij me.
Verdachte legt een brief van drs. J.H. Jessurun, psycholoog/psychotherapeut bij de Riagg Midden Limburg d.d. 6 december 2004 aan het hof over, welke brief aan dit proces-verbaal is gehecht.
Verdachte vervolgt:
Dhr. Jessurun zegt dat hij mij niet kan behandelen, omdat ik geen autistische storing heb. Mijn probleem is dat ik zwaar depressief ben. Ik gebruik sinds december 2004 geen medicatie meer. Met psychiater Van IJken heb ik nooit besproken welke behandelingen ik zou moeten doen. Ik heb wel contact gehad met de psychiater Goud en via hem ben ik bij Jessurun terecht gekomen. Het contact met Goud is toen gestopt.
(...)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman voert het volgende aan:
Met betrekking tot de rapporten wijs ik erop dat de verdachte niet zelf de deskundigen heeft uitgezocht. Er is specifiek in de richting van de GGZ gewezen. Daar hebben ze het vonnis gelezen en ze zijn keihard tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van een autistische storing. Autisme bestaat al vanaf de geboorte.
Aangezien verdachte binnen de dorpsgemeenschap van alles en nog wat deed, is dat niet in overeenstemming met het hebben van een autistische storing."
53. De door de verdachte overgelegde brief van drs. J.H. Jessurun, psycholoog/psychotherapeut bij de Riagg Midden Limburg, d.d. 6 december 2004 houdt in dat de verdachte zich bij hem als spreekuurhouder van de Autismepoli heeft gemeld met het verzoek om een second opinion aangaande een bij de verdachte door de psychiater Van IJken geconstateerde stoornis uit het autistisch spectrum. Deze brief houdt verder in dat "noch in de vragenlijst zelve, noch in het gesprek dat ik met u en uw ouders had, voldoende signalen naar voren kwamen over gedrag dat indicatiefis voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis". Verder schrijft de psycholoog/psychotherapeut Jessurun dat hiermee niet gezegd is dat de verdachte niet aan een andere stoornis kan lijden, maar dat hij zich daar in zijn onderzoek niet op heeft gericht.
54. De overweging van het Hof dat uit de uitgebrachte rapporten blijkt dat de door de verdachte gepleegde strafbare feiten in licht verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend, is zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk. De inhoud van deze rapporten zoals hierboven weergegeven geeft immers geen steun aan dit oordeel, nu de rapporten inhouden dat sprake is van "verminderde toerekeningsvatbaarheid" (rapport Clarijs) en "dat verminderde toerekeningsvatbaarheid is te adviseren" (rapport Van IJken). Daarbij teken ik aan dat het rapport van Clarijs inhoudt dat de bij de verdachte geconstateerde stoornis in vrij ernstige mate zijn gedragskeuzen en/of zijn gedragingen ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde beïnvloedde.
55. Het venweer van de verdachte en zijn raadsman komt er op neer dat zij de conclusie uit het rapport van de deskundige Van IJken dat de verdachte lijdt aan een stoornis uit het autistisch spectrum bestrijden. Zij onderbouwen dit verweer met een brief van de deskundige Jessurun van een autismepolikliniek. Kennelijk heeft het Hof deze laatste opmerking aldus opgevat dat de verdachte niet heeft bestreden dat de tenlastegelegde feiten hem in mindere mate kunnen worden toegerekend. In aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat de deskundige Jessurun heeft gezegd de verdachte niet te kunnen behandelen en dat zijn probleem is dat hij zwaar depressief is, is de overweging van het Hof, dat de verdachte de conclusies van de deskundigen niet heeft weersproken, niet onbegrijpelijk.
56. Het middel slaagt ten dele.
57. De middelen 1 t/m 6 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
58. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vemietigd.
59. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 282, aant. 2, bijgewerkt t/m 1 september 2004.
2 HR 9 april 1900, W. 7247.
3 HR 15 mei 1990, NJ 1990, 668.
4 HR 11 april 2006, LJN AU9130. NJ 2006, 393, rov. 3.6.
5 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393. rov. 3.8.2 onder i.
6 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p.663 en de daar genoemde jurisprudentie. Zie voor een recent geval HR 6 februari 2007, LJN AZ4762 (niet gepubliceerd).
7 HR 7 juni 2005, NJ 2005, 448.
8 Zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 285, aant. 4 (suppl. 137, november 2006) onder verwijzing naar HR 16 november 1965, NJ 1966, 283).
10 Vgl. HR 18 april 2006, NJ 2006, 397. HR 18 januari 2005, NJ 2005,148.
11 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 285, aant. 7 (suppl. 137, november 2006) en daar genoemde rechtspraak.
12 HR 7 februari 2006, NJ 2007, 107.
13 Zie HR 29 juni 2004, NJ 2004, 426 rov. 3.6.2. waarin gesproken wordt van 'de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte'.
'Aard' en 'intensiteit' lijken te zijn vervangen door 'indringendheid'. Zie hierover M.J.A. Duker, De reikwijdte van het belagingsartikel, RM Themis 2007, pp. 141-154 en in het bijzonder pp. 151-152.
14 Zie wederom HR 29 juni 2004, NJ 2004, 426 rov. 3.6.2.
15 Vgl. HR 2 juli 2002, NJ 2002, 536. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442, rov. 6.1 en 10.2, HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425, rov. 8.1 en HR 11 november 1986, NJ 1987,536.