Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2007, BB6219, 00274/07 B

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2007, BB6219, 00274/07 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2007
Datum publicatie
18 december 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BB6219
Formele relaties
Zaaknummer
00274/07 B

Inhoudsindicatie

Beslag ex art. 94a Sv. Indien in een dergelijk geval een derde/niet-beslagene die stelt eigenaar te zijn, beklag doet, dient de rechter die over dat beklag heeft te oordelen, als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is of de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien dit laatste het geval is, zal hij tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, 3e of 4e lid, Sv voordoet (vgl. HR LJN BA2565). De Rb is in haar beschikking ten onrechte ervan uitgegaan dat (nog) sprake was van een ex art. 94 Sv gelegd beslag. Zij heeft dus bij de beoordeling van het beklag een onjuiste maatstaf aangelegd.

Conclusie

Nr. 00274/07 B

Mr. Knigge

Zitting: 25 september 2007

Conclusie inzake:

[klaagster 1] en [klaagster 2]

1. De Rechtbank te Rotterdam heeft het door klaagsters ingediende beklag, strekkende tot teruggave van een onder een derde inbeslaggenomen auto gegrond verklaard en de teruggave aan [klaagster 1] gelast.

2. Tegen die beschikking is door de Officier van Justitie cassatieberoep ingesteld en deze heeft één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en bevat daarnaast een aantal motiveringsklachten. In een nadien nog ingezonden aanvulling op de cassatieschriftuur wordt gewag gemaakt van in het kader van het onderzoek tegen de beslagene diverse personen zijn gehoord, en dat die verhoren - die als bijlagen zijn bijgevoegd - het door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt zouden ondersteunen. Naar mijn oordeel moeten die stukken echter in cassatie buiten beschouwing blijven.

4. Het gaat in deze zaak om het volgende. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen ene [betrokkene 1] is onder hem onder meer een exclusieve auto in beslag genomen. Dat beslag - dat aanvankelijk op de voet van art. 94 Sv onder [betrokkene 1] is gelegd - is nadien op vordering van de officier van justitie omgezet in een conservatoir beslag, op de voet van art. 94a Sv. Klaagsters in de onderhavige beklagprocedure stellen eigenaar te zijn van dit voertuig en hebben ter staving diverse documenten aan de Rechtbank overgelegd, die ertoe strekken dat zij eigenaars zijn van de auto en dat [betrokkene 1] de auto leaset.

5. De bestreden beschikking houdt als beoordeling van het beklag het volgende in:

Beoordeling van de klacht

De officier van justitie heeft tijdens de behandeling van het klaagschrift in openbaar raadkamer te kennen gegeven dat het belang van de strafvordering zich echter verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomene aan klaagsters. Zij stelt zich op het standpunt dat niet vast staat dat het inbeslaggenomene in eigendom aan [klaagster 2] en/of [klaagster 1] toebehoort. De inbeslaggenomen auto is onder [betrokkene 1] in beslaggenomen en naar het oordeel van de officier van justitie in hij degene die in in de auto Mercedes E55 AMG [00-AA-BB] reed. Uit de brieven van de raadsman kan worden geconcludeerd dat in eerste instantie de raadsman heeft gesteld dat het inbeslaggenomene in eigendom aan [klaagster 2] toebehoort. Daarna heeft door de raadsman gesteld dat deze niet aan [klaagster 2] in eigendom toebehoort doch aan [klaagster 1]. Voorts is naar het oordeel van de officier van justitie opmerkelijk in deze zaak dat de inbeslaggenomen auto op 09 mei voor het bedrag van € 141.393,00 door [klaagster 2] wordt aangekocht en binnen één maand wordt verkocht voor maar € 90.000,- aan [klaagster 1]. De vraag is of er in zo'n korte tijd sprake kan zijn van een zodanige waardedaling. Vervolgens wordt het inbeslaggenomene om bepaalde redenen aan [klaagster 2] geleased, dan weer ondergelased aan [A] BV, dan vervolgens aan [betrokkene 1]. Na onderzoek blijkt [betrokkene 2] de feitelijke bestuurder te zijn van [A] BV. Ter raadkamerbehandeling stelt de raadsman dat [betrokkene 1] de auto direct van [klaagster 2] heeft geleased. Echter uit tapgesprekken respectievelijk van 30 augustus 2004 en 16 september 2004 blijkt volgens de officier van justitie dat [betrokkene 1] eigenaar van de inbeslaggenomen auto is. Al met al is naar het oordeel van de officier van jsutitie door klaagsters geprobeerd middels verschillende (onder)leaseovereenkomsten een constructie op te zetten om de eigendom van het inbeslaggenomene ondoorzichtig te maken. Bij het Openbare Ministerie bestaat, ondanks de door klaagsters overgelegde stukken, twijfel over de eigendom van het inbeslaggenomene en derhalve kan de inbeslaggenomen auto niet worden teruggegeven aan klaagsters.

De rechtbank oordeel als volgt.

Ter raadkamerbehandeling heeft de raadsman van klaagsters gewezen op de gang van zaken omtrent de inbeslaggenomen Mercedes. Op 09 mei 2003 heeft [klaagster 2] het inbeslaggenomene voor een bedrag € 141.393,00 van de [B] BV gekocht. Hierna gaat [klaagster 2] over tot het leasen van het inbeslaggenomene aan [betrokkene 2], statutair directeur van [A] Bv. Vervolgens heeft [klaagster 2] op 24 mei 2003 het inbeslaggenomene voor € 90.000,00 doorverkocht aan [C] BV, thans geheten [klaagster 1]. Vanaf dat moment is [klaagster 1] eigenaar van het inbeslaggenomene ondanks de lease-overeenkomst die hierna tussen [klaagster 2] en [klaagster 1] tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande door de raadsman van klaagsters voldoende met bescheiden onderbouwd.

Blijkens een brief d.d. 11 november 2005 van zijn raadsman mr. B.G.M. Frencken, heeft de beslagene, [betrokkene 1], laten weten dat de inbeslaggenomen auto, Mercedes E55 AMG, met kenteken [00-AA-BB], terug kan worden gegeven aan [klaagster 1]. Ter raadkamerbehandeling is het laatste ook uitdrukkelijk door de beslagene bevestigd. Bovendien heeft de beslagene ter raadkamerbehandeling medegedeeld dat hij niet de eigenaar van de inbeslaggenomen auto is doch deze slechts heeft geleased van [klaagster 2], die op haar beurt het inbeslaggenomene heeft geleased van [klaagster 1]. Tevens heeft de beslagene ter raadkamerbehandeling uitleg over de term 'mijn auto' gegeven. Dc beslagene heeft verklaard dat hij in de inbeslaggenomeu auto reed, maar dat de auto niet zijn eigendom is.

De officier van justitie heeft zich onder andere beroepen op de in het proces-verbaal bevindende tapgesprekken, doch deze geven naar het oordeel van de rechtbank geen duidelijk uitsluitsel omtrent de beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] (de beslagene) eigenaar is van de inbeslaggenomen auto. Nu daarover twijfel bestaat en klaagsters door middel van bescheiden wel kunnen aantonen eigenaar dan wel belanghebbende te zijn van de inbeslaggenomen auto kan met name [klaagster 1] op eerste gezicht een beter recht doen gelden dan [klaagster 2]. Teruggave van het inbeslaggenomene aan [klaagster 1] is daarom op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord. Immers, deze heeft bovendien het van vitaal belang zijnde kopie deel III in haar bezit en welke ook ter raadkamerbehandeling is getoond.

Nu zich het geval voordoet dat [klaagster 1], een ander dan de beslagene, stellende dat haar het inbeslaggenomene in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar, dient de rechtbank te beoordelen of a. het belang van de strafvordering het voortduren van bet beslag bevordert en, mocht dat niet het geval zijn, of b. het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk verantwoord is het voorwerp aan klaagster te doen teruggeven. De officier van justitie heeft tijdens de voortgezette behandeling van het klaagschrift in openbare raadkamer niet te kennen gegeven dat het belang van de strafvordering is gediend met voortduring van het beslag. De rechtbank neemt vervolgens in haar oordeel mee de omstandigheid dat de waarde van de betreffende auto (circa € 141.393,00 in 2003 volgens [klaagster 2]) een belemmering zou zijn voor verbeurdverklaring ervan. Immers de schade die door een dergelijke maatregel zou worden veroorzaakt zou in dat geval in eerste instantie voor rekening van de eigenaar komen en niet voor de gebruiker, terwijl toch het uitgangspunt van de maatregel van verbeurdverklaring is dat de dader van een strafbaar feit vermogensrechtelijk wordt getroffen. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter later tot de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto zal overgaan; het belang van de strafvordering vordert derhalve het voortduren van het beslag niet meer, zodat dit opgeheven kan worden.

Voorts heeft de rechtbank in de hierboven weergegeven overweging tot uitdrukking gebracht dat zij het op het eerste gczicht redelijk en rnaatschappelijk niet onverantwoord acht dat de inbeslaggenomen auto aan klaagster wordt teruggegeven. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift ten aanzien van beide klaagsters gegrond verklaren en derhalve het beslag opheffen doch de teruggave van het inbeslaggenomene aan [klaagster 1] gelasten, nu [klaagster 1] heeft aangetoond eigenaresse van het inbesIaggenomene te zijn. De tussen [klaagster 1] en [klaagster 2] bestaande lease-overeenkomst is een feit dat ten deze niet relevant is aangezien immers [klaagster 1] de enige rechthebbende van het inbeslaggenomene is.

6. De overwegingen van de Rechtbank houden in de kern een beoordeling in van de vraag of een ander dan de beslagene redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd, welke vraag de Rechtbank beslissend achtte omdat zij van oordeel was dat het belang van de strafvordering niet meer is gebaat bij het voortduren van het beslag. Daarmee heeft de Rechtbank een maatstaf gehanteerd die past bij een beslaglegging die is gebaseerd op art. 94 Sv.

7. Bij de stukken van het geding bevindt zich een vordering machtiging conservatoir beslag van 13 juli 2005 en een machtiging conservatoir beslag van 15 juli 2005 waaruit kan worden afgeleid dat het eerder op de onderwerpelijke auto gelegde beslag als conservatoir beslag is gehandhaafd.(1) Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de Rechtbank zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat maakt dat de klacht dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, terecht is voorgesteld.(2)

8. Ook bij een beklag tegen conservatoir beslag is de vraag of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, waarbij het belang van de strafvordering er dan in is gelegen of het inbeslaggenomene kan dienen tot zekerheidsstelling van aan de beslagene op te leggen vermogenssancties. Wanneer een derde, niet-beslagene zich tot de rechter wendt, stellende eigenaar te zijn van het inbeslaggenome staat de rechter - zo oordeelde de Hoge Raad voor het eerst in HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575 - alleen voor de vraag of buiten redelijke twijfel staat dat die stelling juist is. Is dat immers het geval, dan kan op het desbetreffende voorwerp geen verhaal worden gehaald.(3)

9. Inmiddels is de art. 94a Sv gewijzigd. De Wet van 8 mei 2003, Stb 2003, 202 (inwerkingtreding 1 september 2003) maakte ingeval van kort gezegd een schijnconstructie conservatoir beslag mogelijk op voorwerpen die aan een ander toebehoren (art. 94a lid 3 Sv). De situatie is dus niet meer zo dat het beklag gegrond is zodra buiten redelijke twijfel staat dat de klager inderdaad eigenaar is. Daarnaast moet bezien worden of mogelijk sprake is van en schijnconstructie in de zin van art. 94a lid 3 Sv. De vraag is wat het precieze criterium is dat de rechter daarbij dient aan te leggen. Moet het voorwerp aan de eigenaar worden teruggegeven, tenzij aannemelijk is dat zich een schijnconstructie voordoet? Of slaagt het beklag alleen als buiten redelijke twijfel staat dat zich geen schijnconstructie voordoet? Ik zou menen het laatste, zodat een redelijk vermoeden dat sprake is van een schijnconstructie voldoende is voor de handhaving van het conservatoir beslag.(4)

10. In HR 17 februari 2004, NJ 2004, 323 oordeelde de Hoge Raad "dat het enkele bestaan van een lease-overeenkomst er niet aan in de weg behoeft te staan om aan te nemen dat de desbetreffende auto aan de verdachte toebehoort in de zin van art. 33a Sr". Niet helemaal duidelijk is hoe dit oordeel moet worden begrepen. Bedoelde de Hoge Raad dat de civielrechtelijke eigendom niet beslissend is voor de vraag aan wie de auto in strafrechtelijke zin toebehoort? Voor zover dat het geval is, mag de uitspraak denk ik niet doorgetrokken worden naar het conservatoir beslag. Voor de vraag aan wie een voorwerp in de zin van art. 94a Sv toebehoort is als ik de jurisprudentie van de Hoge Raad goed begrijp, het civierechtelijke eigendomsbegrip beslissend.(5) Dat betekent dat dat de civielrechtelijke verhoudingen alleen opzij gezet mogen worden als aan de voorwaarden van art. 94a lid 3 Sv is voldaan.

11. Nu kan het zijn dat de Hoge Raad mede het oog had op de situatie dat de lease-overeenkomst de juridische werkelijkheid niet juist weergeeft en dus als vals moet worden bestempeld. Het bestaan van die valse overeenkomst zegt uiteraard niets over de vraag wie eigenaar is. In die zin is de uitspraak ook relevant voor de ontnemingswetgeving. Als de lease-overeenkomst is opgesteld om te verhullen dat de beslagene in civielrechtelijke zin eigenaar is, staat niet buiten redelijke twijfel dat een ander dan de beslagene eigenaar is. Met art. 94a lid 3 Sv heeft dat niets te maken.

12. De vraag is of de toepassing van de verkeerde maatstaf, waarover het middel als gezegd terecht klaagt, tot cassatie dient te leiden. Ik ben, gelet op het voorgaande, geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden. Weliswaar heeft de Rechtbank geoordeeld dat [klaagster 1] "op het eerste gezicht" als eigenaar van de auto kan worden aangemerkt, maar dat oordeelt berust - zoals bij beslag ex art. 94 Sv past - uitsluitend op een vergelijking tussen de aanspraken van de verschillende procespartijen, waarbij het feit dat de beslagene geen aanspraak op de auto maakte, gewicht in de schaal legde. Als echter sprake was van een of andere schijnconstructie - waarbij [klaagster 1] en de beslagene onder één hoedje speelden - zegt de inschikkelijke opstelling van de beslagene niets.

13. Mede gelet op het feit dat de OvJ bij de behandeling in raadkamer uitdrukkelijk de aandacht heeft gevraagd voor de mogelijkheid van een witwasconstructie - waaraan de Rechtbank zo goed als geheel is voorbijgegaan(6) - kan mijns inziens bezwaarlijk gezegd worden dat in het oordeel van de Rechtbank besloten ligt dat buiten redelijke twijfel staat dat [klaagster 1] eigenaar is van de auto en dat - zo dit het geval is - buiten redelijke twijfel staat dat geen sprake is van een schijnconstructie als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv. Ik zie kortom onvoldoende aanknopingspunten om het verzuim in cassatie voor gedekt te houden.(7)

14. Ik concludeer daarom dat het middel slaagt.

15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afhandeling van de zaak als de Hoge raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Of dit betekent dat het eerdere beslag is omgezet in conservatoir beslag, dan wel dat er naast het gewone beslag ex art. 94 Sv ook conservatoir beslag op de auto is gaan rusten, kan hier in het midden blijven nu het middel er uitsluitend over klaagt dat niet aan de criteria van het conservatoire beslag is getoetst.

2 Als niet als in cassatie vaststaand kan worden aangenomen dat sprake was van conservatoir beslag, is het in elk geval onbegrijpelijk dat de Rechtbank (alleen) aan de genoemde maatstaf heeft getoetst.

3 Vgl. Beklag tegen beslag, R. Kuiper, NJB 2005, nr. 4, p. 202-208.

4 In HR 20 september 2005, NJ 2006, 26 viel de Hoge Raad niet over het door de Rechtbank gehanteerde criterium dat de OvJ "voldoende heeft aangetoond" dat aan de voorwaarden van art. 94a lid 3 Sv was voldaan. Veel zegt dat echter niet, omdat hierover niet werd geklaagd.

5 Anders valt niet goed te begrijpen dat in NJ 1998, 575 werd geoordeeld dat het beklag gegrond is zodra vaststaat dat de klager eigenaar van het voorwerp is. Zie ook HR 9 januari 1996, NJ 1998, 591, dat aanleiding gaf tot bovenvermelde wetswijziging.

6 Met betrekking tot de vraag of uit de tapgesprekken volgt dat de beslagene eigenaar is, merkt de Rechtbank slechts op deze geen uitsluitsel geven en dat daarover twijfel bestaat.

7 Dat neemt niet weg dat men zich in casu kan afvragen of aan de cumulatieve voorwaarden die art. 94a lid 3 Sv stelt, is voldaan. Zo is de vraag of - ook als de beslagene zich de feitelijke heerschappij over de auto heeft verschaft met behulp van crimineel geld - de auto (die daardoor niet van eigenaar veranderde) middellijk of onmiddellijk "afkomstig" is van misdrijf. Over de kwade trouw van [klaagster 1] heeft de OvJ voorts niets aangevoerd. Maar aan een oordeel over deze deels feitelijke kwesties zou ik mij in cassatie niet willen wagen.