Parket bij de Hoge Raad, 28-08-2007, BA6580, 03684/05 U
Parket bij de Hoge Raad, 28-08-2007, BA6580, 03684/05 U
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2007
- Datum publicatie
- 30 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA6580
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA6580
- Zaaknummer
- 03684/05 U
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Servië van 11 maart 1896 tot regeling der wederzijdsche uitlevering van misdadigers (hierna: Ovk.). 1. Uitlevering deels ontoelaatbaar. 2. Ontkennen van schuld. 3. Nog te ondergane straf en al ondergane detentie. 4. Gezondheidstoestand en te vrezen martelingen. 5. “Onderdaan”. Ad 1. In aanmerking genomen dat art. 1 Ovk. niets inhoudt omtrent de uitlevering ter zake “dood door schuld” of een daarmee op één lijn te stellen delict, moet worden geoordeeld dat het verzoek tot uitlevering wat betreft het delict dat de opgeëiste persoon “een ander mens door schuld van het leven heeft beroofd” niet voldoet aan de vereisten van art. 1 Ovk. De uitlevering zal dus in zoverre ontoelaatbaar moeten worden verklaard. Ad 2. De bewering van de o.p. dat hij “niet schuldig is” aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, kan niet leiden tot de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering nu (a) het hier gaat om een verzoek ter tul van een straf t.z.v. feiten waaraan de o.p. bij een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is schuldig verklaard, en (b) door of namens de o.p. niet is aangevoerd dat het verzoek tot uitlevering op een kennelijke misslag berust (vgl. HR LJN AC0605; HR LJN ZC8849; HR DD 92.324). Ad 3. De rechter die moet beslissen omtrent de toelaatbaarheid van een uitlevering ter tul van een straf die is opgelegd t.z.v. feiten waarvoor ingevolge het van toepassing zijnde verdrag de uitlevering deels wel, deels niet toelaatbaar is, is buiten staat te beoordelen welk gedeelte van de straf geacht moet worden te zijn opgelegd t.z.v. het feit of de feiten waarvoor de uitlevering volgens dat verdrag toelaatbaar is. Dit oordeel komt uitsluitend de autoriteiten van de verzoekende Staat toe (vgl. HR LJN AC9243). Ook het oordeel omtrent de vraag of – en zo ja in hoeverre – de in de verzoekende Staat reeds ondergane detentie in mindering behoort te worden gebracht op de ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf, komt toe aan de verzoekende Staat, zodat de omstandigheid dat de – veronderstellenderwijs aangenomen – duur van de op de door een verzoekende Staat ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf in mindering te brengen detentie gelijk is aan die van die vrijheidsstraf niet kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering door de rechter (vgl. HR LJN AC9080). Ad 4. Blijkens de tekst en geschiedenis van art. 10.2 UW is het de MvJ die – in de gevallen waarin het toepasselijk verdrag of een door NL bij toetreding gemaakt voorbehoud daartoe ruimte bieden – heeft te beslissen of zich het geval voordoet dat de gevolgen van de uitlevering voor de o.p. van bijzondere hardheid zouden zijn i.v.m. diens slechte gezondheidstoestand (vgl. HR LJN AC9078). Wat betreft het beroep op martelingen die de o.p. na zijn uitlevering aan de verzoekende Staat aldaar zou hebben te vrezen, is het aangevoerde op generlei wijze onderbouwd, zodat daaraan reeds om die reden moet worden voorbijgegaan. Opmerking verdient overigens dat de beantwoording van de vraag of er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat de o.p., zou hij worden uitgeleverd, gevaar zou lopen te worden gefolterd of heeft te vrezen voor zijn leven niet toekomt aan de rechter die heeft te oordelen omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering doch aan de MvJ (vgl. HR LJN ZD0602). 5. Vooropgesteld moet worden dat art. 1 Ovk. inhoudt dat de verdragsluitende partijen hun onderdanen niet uitleveren, maar dat in de Ovk. generlei bepaling voorkomt waaraan de verdragsluitende partijen de bevoegdheid zouden kunnen ontlenen om in gevallen waarin de gevraagde uitlevering voor het overige toelaatbaar zou moeten worden geacht, ook anderen dan hun onderdanen niet uit te leveren dan wel het begrip “onderdanen” ruimer op te vatten dan geacht kan worden te stroken met de bedoeling van de verdragsluitende partijen (vgl. HR LJN AC1492). Aangezien niet is gesteld dat de o.p. Nederlands “onderdaan” is i.d.z.v. genoemde verdragsbepaling en zulks ook niet volgt uit de door of namens hem aangevoerde omstandigheden, kan het beroep op de omstandigheid dat de o.p. reeds 8 jaar in NL verblijft en dat diens verblijfsvergunning onlangs voor onbepaalde tijd is verlengd, de o.p. niet baten.
Conclusie
Nr. 03684/05 U
Mr Machielse
Zitting 29 mei 2007
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De rechtbank Assen heeft op 10 november 2005 de executieuitlevering van de opgeëiste persoon aan de republiek Bosnië en Herzegovina toelaatbaar verklaard.
2. Mr. J. Dekens, advocaat te Odoorn, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Ik ontwaar in het middel twee te onderscheiden klachten. In eerste plaats verwijt de steller van het middel de rechtbank ervan uitgegaan dat het oordeel of de opgeëiste persoon een geïntegreerde vreemdeling is toekomt aan de minister en niet aan de uitleveringsrechter.
Dit onderdeel is niet onderbouwd en stuit overigens af op de rechtspraak van de Hoge Raad, die inhoudt dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van een opgeëiste persoon zou behoren te worden geweigerd omdat hij is te beschouwen als een in Nederland geïntegreerde vreemdeling in de zin van de Nederlandse verklaring bij art. 6 EUV, niet toekomt aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist.(1)
3.2. Het tweede onderdeel van het middel stelt dat in de verzoekende staat momenteel een gratieverzoek en een verzoek tot herziening van de veroordeelde in behandeling zijn en dat de rechtbank daarom de uitspraak had moeten aanhouden tot in de verzoekende staat daarop was beslist. De pleitnota die blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting aldaar is voorgedragen en aan dat proces-verbaal is gehecht, bevat het verzoek de uitspraak aan te houden tot op het gratieverzoek in Bosnië is beslist. Ik kan daarin niet anders lezen dan een verzoek om de behandeling ter terechtzitting te schorsen totdat duidelijkheid is verschaft over de afloop van de in Bosnië aanhangige verzoeken.
Ingevolge de art. 330 en 328 Sv, in samenhang met art. 281, eerste lid, Sv en art. 29, eerste lid, Uitleveringswet is de rechter op straffe van nietigheid gehouden een beslissing te nemen over een verzoek tot schorsing van het onderzoek.(2) Zo een beslissing ontbreekt in de uitspraak van de rechtbank. Dat betekent dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven.
4. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, een dag zal bepalen waarop de zaak voor de Hoge Raad kan dienen en de opgeëiste persoon en een tolk in de Servisch-Kroatische taal zal doen oproepen te dienenden dage, met verwittiging van de advocaat van de opgeëiste persoon.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 2001, 163, onder meer genoemd in Handboek Strafzaken (N. Keijzer) § 91.11.9.
2 Vgl. HR 4 maart 2003, NJB 2003, blz. 798, nr. 54.