Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2007, BA5803, R06/142HR

Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2007, BA5803, R06/142HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2007
Datum publicatie
19 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA5803
Formele relaties
Zaaknummer
R06/142HR

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij vaststelling partner- en kinderalimentatie na echtscheiding over behoeftebepaling bij vrouw en draagkrachtberekening bij man (inkomsten uit praktijkvennootschap).

Conclusie

R06/142HR

Mr. Keus

Parket, 25 mei 2007

Conclusie inzake:

[De man]

(hierna: de man)

verzoeker tot cassatie

tegen

[De vrouw]

(hierna: de vrouw)

verweerster in cassatie

Het gaat in deze zaak om de hoogte van de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud respectievelijk van levensonderhoud en studie c.q. van verzorging en opvoeding van de vrouw en de beide kinderen van partijen. In cassatie keert de man zich tegen de vaststelling van zijn brutojaarinkomen, tegen de vaststelling dat de vrouw zich geen groter arbeidsinkomen kan verwerven en tegen de uitleg van zijn stellingen over de behoefte van de vrouw.

1. Feiten en procesverloop

1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1).

1.2. Partijen zijn op 13 mei 1974 te Amsterdam in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.

1.3. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren: [de dochter] (geboren op [geboortedatum] 1985) en [de zoon] (geboren op [geboortedatum] 1988). Zij worden hierna gezamenlijk aangeduid als "de kinderen", afzonderlijk als "[de dochter]" respectievelijk "[de zoon]"(2).

1.4. De man was ten tijde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2005 59 jaar oud. Hij is alleenstaand. Hij is van beroep huisarts en is in loondienst van Mzuri Medical B.V. te Rotterdam. Hij oefent zijn beroep uit als maat in de maatschap [A] huisartsen te [plaats]. Van de door de maatschap behaalde winst wordt 50% aan genoemde vennootschap uitbetaald.

1.5. Het eigenwoningforfait van de door de man bewoonde woning bedraagt € 1.760 per jaar. De overige eigenaarslasten zijn door de rechtbank op € 95 per maand vastgesteld. De man betaalt aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering € 307 per maand.

1.6. Ten tijde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2005 was de vrouw 57 jaar oud. Zij vormt met de kinderen van partijen een éénoudergezin.

1.7. De vrouw is als lerares in loondienst van Obp Onderwijs Rotterdam. Haar fiscaal loon bedraagt volgens de jaaropgaaf 2004 € 29.770. De vrouw betaalt aan hypotheekrente € 1.002,09 per maand. De premie van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering bedraagt € 88 per maand. Het eigenwoningforfait bedraagt € 2.889 per jaar. De overige eigenaarslasten zijn door de rechtbank op € 95 per maand vastgesteld.

1.8. [De dochter] volgt een studie. Zij verricht tevens arbeid in loondienst.

1.9. Bij verzoekschrift van 26 juli 2004 heeft de man de rechtbank Rotterdam verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Voorts heeft hij de rechtbank verzocht de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] op een bedrag van € 250 per maand en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op een bedrag van € 750 per maand te bepalen. De vrouw heeft zich wat het echtscheidingsverzoek betreft aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd en heeft tegen de overige verzoeken verweer gevoerd. Zij heeft zelfstandige verzoeken gedaan die - voor zover in cassatie nog van belang - op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en van verzorging en opvoeding van de kinderen betrekking hebben. De vrouw heeft de rechtbank verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen op een bedrag van € 750 per maand en per kind en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van € 2.500 per maand te bepalen. De man heeft zich tegen die verzoeken verweerd.

1.10. Bij beschikking van 13 mei 2005 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, van levensonderhoud en studie respectievelijk van levensonderhoud van [de zoon], [de dochter] en de vrouw maandelijks bedragen van € 488, € 745 respectievelijk € 2.500 zal zijn verschuldigd.

1.11. Op 9 augustus 2005 is de man bij het hof 's-Gravenhage van de beschikking van 13 mei 2005 in hoger beroep gekomen(3). Hij heeft (zich in appel op het standpunt stellend dat het huwelijk niet duurzaam is ontwricht) het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair het verzoek van beide partijen tot echtscheiding en alle verzochte nevenvoorzieningen alsnog af te wijzen, en subsidiair de bijdrage ten behoeve van elk van de kinderen op een bedrag van € 250 per maand en die in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op een bedrag van € 750 per maand te bepalen. De vrouw heeft zich tegen het beroep verweerd en heeft harerzijds incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de hoogte van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter]. De man heeft tegen het incidentele beroep verweer gevoerd.

1.12. Bij beschikking van 23 november 2005 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij opvolgende beschikking van 9 augustus 2006 heeft het hof geoordeeld dat de draagkracht van de man de door de rechtbank vastgestelde alimentatiebedragen toelaat. Ook heeft het hof de grieven van de man met betrekking tot de berekening van de behoefte van de vrouw en de kinderen verworpen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd.

1.13. Bij verzoekschrift van 24 oktober 2006, op diezelfde dag ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, heeft de man (tijdig) beroep in cassatie van de beschikking van het hof van 9 augustus 2006 ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Het door de man voorgestelde cassatiemiddel omvat drie onderdelen. Onderdeel I betreft het bij de vaststelling van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen brutojaarinkomen, onderdeel II bestrijdt het oordeel van het hof dat van de vrouw niet valt te vergen dat zij meer gaat werken en onderdeel III bestrijdt de uitleg die het hof aan de stellingen van de man over de behoefte van de vrouw heeft gegeven.

2.2. Onderdeel I is gericht tegen rov. 7. Daarin heeft het hof gerespondeerd op de grief van de man dat de rechtbank ten onrechte van een gemiddeld jaarinkomen van € 156.688 is uitgegaan. Volgens de man had het hof de winst die na uitbetaling van het salaris aan de man resteert, de zogenaamde meerwinst, niet mede in aanmerking mogen nemen. Het hof heeft in rov. 7 als volgt overwogen:

"7. (...) Deze jaarwinst (de meerwinst; LK) staat ter vrije beschikking van de man. Derhalve zal het hof in het kader van de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 156.688,-. Het feit dat de man de jaarwinst aan de algemene reserve heeft toegevoegd en dat hij er om fiscale redenen voor heeft gekozen zichzelf een lager inkomen toe te kennen en privé uitgaven te bekostigen via onttrekkingen in rekening-courant met zijn B.V. maakt het voorgaande niet anders (...)."

Het onderdeel acht deze overweging onbegrijpelijk in het licht van de onweersproken stellingen van de man dat de fiscus heeft beschikt dat hij de meerwinst een bepaalde bestemming moet geven, teneinde daarmee de in het verleden tijdens het huwelijk opgebouwde rekening-courantverhouding met de vennootschap te saneren. Volgens het onderdeel vloeit uit de bedoelde stellingen voort dat de meerwinst niet ter vrije beschikking van de man staat. Overigens betoogt het onderdeel dat de bedoelde sanering van de rekening-courantverhouding niet tot vermogensvorming bij de man in de vennootschap en evenmin tot een toename van het eigen vermogen van de vennootschap leidt, hetgeen het hof, dat evenmin acht zou hebben geslagen op de consequenties van die sanering voor het vermogen van de vrouw, zou hebben miskend. Het onderdeel betoogt ten slotte dat gegrondbevinding van de klacht ook leidt tot aantasting van rov. 8, waarin het hof de door de rechtbank vastgestelde inkomensverhouding tussen de vrouw en de man (1:4,8) heeft bevestigd.

Nog daargelaten dat het onderdeel verzuimt aan te geven waar de bedoelde stellingen in de feitelijke instanties zijn betrokken, kan het ook daarom niet tot cassatie leiden, omdat de door de man bedoelde noodzaak van sanering van de rekening-courantverhouding met de vennootschap op zichzelf niet ertoe dwingt dat de man zich een lager inkomen toekent dan de winst van de vennootschap toelaat en een bepaald gedeelte van de winst (de meerwinst) aan de algemene reserve van de vennootschap toevoegt, opdat daaruit (tegen een gunstiger belastingtarief) dividenduitkeringen ten behoeve van die sanering kunnen worden gedaan; alhoewel fiscaal wellicht minder aantrekkelijk, kan sanering van de rekening-courantverhouding met de vennootschap immers ook op andere wijzen plaatsvinden, zoals uit vermogen of uit de inkomsten die de man uit arbeid voor de vennootschap geniet. Aldus beschouwd is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat ook het bedrag van de meerwinst ter vrije beschikking van de man staat en om die reden bij de bepaling van het brutojaarinkomen van de man dient te worden betrokken. Daarbij is het overigens van belang te bedenken dat het bestreden oordeel niet impliceert dat de bedoelde noodzaak van sanering van de rekening-courantverhouding met de vennootschap de draagkracht van de man niet zou kunnen beïnvloeden; in rov. 7 (welke rechtsoverweging slechts betrekking heeft op de vaststelling van het bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen brutojaarinkomen) is dat laatste echter niet aan de orde, evenmin als de consequenties van die sanering voor de vermogens van partijen en van de vennootschap.

2.3. Onderdeel II is gericht tegen rov. 13. Het hof heeft daarin als volgt overwogen:

"13. De vrouw werkt als deeltijd leerkracht in het onderwijs. Zij geniet een inkomen van ongeveer € 30.000,- bruto per jaar op basis van veertien lesuren per week. Vast staat dat de vrouw thans meer dan 28 jaar in deeltijd werkt. De vrouw heeft aannemelijk gemaakt dat er op de school waar zij thans werkt, geen mogelijkheden bestaan voor uitbreiding van haar lesuren. Indien dan verder in aanmerking wordt genomen de leeftijd van de vrouw en het feit dat [de zoon] en [de dochter] nog deel uitmaken van haar huishouding, is het hof, anders dan de man, van oordeel dat het niet reëel is van de vrouw te verlangen dat zij (thans elders) meer uren gaat werken dan zij nu doet, teneinde geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien."

Het onderdeel klaagt dat het oordeel dat de vrouw elders (op een andere school dan waar zij thans werkt) niet méér uren zou kunnen werken onbegrijpelijk is, nu het een feit van algemene bekendheid is, althans de man onweersproken heeft gesteld, dat er in de Randstad veel vacatures in het onderwijs zijn en de vrouw, kennelijk zonder dat haar leeftijd daarvoor een beletsel was, op 1 januari 2005 bij haar huidige werkgever in dienst is getreden. Voorts klaagt het onderdeel dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof ermee rekening heeft gehouden dat de kinderen nog deel uitmaken van de huishouding van de vrouw. De wettelijke plicht tot verzorging en opvoeding (art. 1:247 BW) is volgens het onderdeel immers met het meerderjarig worden van de kinderen weggevallen, terwijl de plicht van de vrouw ingevolge art. 1:395a BW slechts van financiële aard is en reeds door het hof in de vaststelling van de verhouding van de op beide ouders rustende draagplicht is verdisconteerd.

Het onderdeel vermeldt niet waar de man in de feitelijke instanties (onweersproken) heeft gesteld dat er in de Randstad veel vacatures in het onderwijs zijn en dat de vrouw, kennelijk zonder dat haar leeftijd daarvoor een beletsel was, op 1 januari 2005 bij haar huidige werkgever in dienst is getreden. In zoverre voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Naar ik echter meen, moeten de klachten van het onderdeel voor het overige slagen.

Het oordeel van het hof dat het niet reëel is van de vrouw te verlangen dat zij op een andere school dan waaraan zij thans is verbonden méér uren dan in de huidige situatie (veertien lesuren per week) gaat werken, berust op de leeftijd van de vrouw en het feit dat de (inmiddels meerderjarige) kinderen van partijen nog van haar huishouding deel uitmaken. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is naar mijn mening inderdaad niet begrijpelijk waarom de omstandigheid dat de twee (inmiddels meerderjarige) kinderen nog tot haar huishouden behoren, eraan in de weg zou staan dat de vrouw aan een andere school dan waaraan zij thans is verbonden, méér dan veertien lesuren per week verzorgt, nog geheel afgezien van de vraag waartoe de vrouw wettelijk jegens deze kinderen is gehouden(4). Voorts meen ik dat ook het oordeel van het hof dat de leeftijd van de vrouw (die blijkens de stukken in 1947 is geboren) aan een uitbreiding van het aantal lesuren in de weg staat, nadere motivering behoeft, waar het, gelet op de algemeen bekende situatie op de arbeidsmarkt voor leraren en de lange ervaring van de vrouw in het onderwijs, niet bij voorbaat uitgesloten kan worden geacht dat de vrouw, ondanks haar leeftijd, zich elders (op een andere school) een ruimere aanstelling dan voor veertien lesuren per week verwerft(5).

2.4. Onderdeel III komt op tegen rov. 14, waarin het hof als volgt heeft overwogen:

"14. (...) Voor zover de man posten van de vrouw in haar behoefteoverzicht betwist, stellende dat deze onder de bijstandsnorm vallen en ook in zijn draagkrachtberekening niet kunnen worden opgevoerd, gaat het hof hier aan voorbij. De man miskent hierbij dat een behoefteoverzicht iets heel anders is dan een draagkrachtberekening."

Het onderdeel klaagt dat het hof de stellingen van de man dat door de vrouw opgevoerde posten binnen de bijstandsnorm vallen, niet anders had kunnen uitleggen dan dat deze posten slechts als behoefte op bijstandsniveau mogen worden opgevoerd. Volgens het onderdeel is tegen die achtergrond onbegrijpelijk dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de man de bepaling van de behoefte van de vrouw en de bepaling van zijn draagkracht heeft verward. Nog daargelaten dat ook het derde onderdeel niet duidelijk aangeeft op welke stellingen van de man wordt gedoeld en waar in de feitelijke instanties die stellingen zijn aangevoerd, meen ik dat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden, omdat onjuist is dat bij de vaststelling van de behoefte van de tot alimentatiegerechtigde de in aanmerking te nemen posten tot bijstandsniveau zouden moeten worden beperkt.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie de door de rechtbank Rotterdam op p. 2 van haar beschikking van 13 mei 2005 vastgestelde feiten. Blijkens p. 2 van de thans bestreden beschikking van 9 augustus 2006 is ook het hof 's-Gravenhage van die feiten uitgegaan.

2 Door de rechtbank en het hof worden zij ook wel aangeduid als "de jong-meerderjarige" ([de dochter]) respectievelijk "de minderjarige" ([de zoon]).

3 Het appelrekest dat zich bij de gedingstukken bevindt, is ongedateerd: aan het slot ervan is alleen "'s-Gravenhage augustus 2005" vermeld. In de beschikking van het hof van 23 november 2005 wordt als datum van het ingestelde appel 9 augustus 2005 genoemd.

4 Ik deel niet de kennelijk aan het onderdeel ten grondslag liggende opvatting dat hier beslissend zou zijn of, gelet op de leeftijd van de kinderen, de in art. 1:247 BW vervatte plicht tot verzorging en opvoeding nog geldt. Ook de zorg voor een adolescent die de meerderjarige leeftijd nog niet heeft bereikt, behoeft de verzorgende ouder in het algemeen immers niet van het verrichten van (meer) arbeid buitenshuis te weerhouden. Bij een strikte opvatting van de klacht zou deze intussen aldus kunnen worden begrepen dat de man niet ter discussie heeft gesteld dat het feit dat [de zoon] tot het huishouden van de vrouw behoort, gedurende de minderjarigheid van [de zoon] voor de vrouw een belemmering kon vormen meer arbeid buitenshuis te verrichten. Ook aldus opgevat zal de klacht echter moeten slagen, nu het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat zowel [de dochter] als [de zoon] nog van de huishouding van de vrouw deel uitmaken en [de dochter] over de gehele in aanmerking te nemen periode reeds meerderjarig was.

5 Dat de vrouw zich, ondanks haar leeftijd, per 1 januari 2005 een nieuwe betrekking heeft verworven, blijkt - anders dan het onderdeel suggereert - mijns inziens niet uit de loonstroken die bij het verweerschrift in appel zijn overgelegd. Weliswaar vermeldt een overgelegde loonstrook over de maand juni 2005 als datum van indiensttreding 1 januari 2005, maar die loonstrook betreft niet de vrouw, maar (kennelijk) [de dochter]. De eveneens overgelegde salarisspecificatie over de maand juni met betrekking tot de vrouw (van Opb Onderwijs Rotterdam) vermeldt geen datum van indiensttreding.