Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-10-2007, BA5025, 03112/06

Parket bij de Hoge Raad, 09-10-2007, BA5025, 03112/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 oktober 2007
Datum publicatie
9 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA5025
Formele relaties
Zaaknummer
03112/06

Inhoudsindicatie

De Voorzitter heeft met gebruikmaking van de hem in art. 273.3 Sv toegekende bevoegdheid verdachte wegens herhaalde ordeverstoring uit de zittingszaal laten verwijderen. De AG heeft gerequireerd buiten aanwezigheid van verdachte en direct daarna heeft de Voorzitter het onderzoek ttz. gesloten verklaard. Het p-v van de terechtzitting houdt niet in dat het Hof, nadat de Voorzitter verdachte tijdens het requisitoir van de AG bij wijze van ordemaatregel uit de zittingszaal had doen verwijderen, verdachte, die niet door een raadsman werd bijgestaan, vervolgens op enig moment in de gelegenheid heeft gesteld om zonder ordeverstoringen bij de verdere behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn en het woord te voeren. Daarom moet er in cassatie van worden uitgegaan dat hem die gelegenheid niet is geboden.

Conclusie

Nr. 03112/06

Mr. Machielse

Zitting 8 mei 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 12 april 2006 voor

"- ten aanzien van het in zaak A onder l bewezengeachte -

Verkrachting, meermalen gepleegd;

- ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezengeachte -

een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen dan wel door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en

een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, meermalen gepleegd;

- ten aanzien van het in zaak A onder 3 en in zaak B onder 4 bewezengeachte -

een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd

en

opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;

- ten aanzien van het in zaak A onder 4 bewezengeachte -

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;

- ten aanzien van het in zaak A onder 5 bewezengeachte -

in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is;

- ten aanzien van het in zaak A onder 6 bewezengeachte -

opzettelijk een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;

- ten aanzien van het in zaak B onder l bewezengeachte -

een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

en

een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen, dan wel door misleiding bewegen, zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

en

een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;

- ten aanzien van het in zaak B onder 3 bewezengeachte -

een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;

- ten aanzien van het in zaak B onder 5 bewezengeachte -

een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;

- ten aanzien van het in zaak C onder l bewezengeachte -

overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd.

- ten aanzien van het in zaak C onder 2 bewezengeachte -

overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994"

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring en de onttrekking aan het verkeer gelast van in beslag genomen voorwerpen.

2. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt dat verdachte, die ter terechtzitting in hoger beroep niet werd bijgestaan door een advocaat, geen eerlijk proces heeft gehad doordat op last van de voorzitter verdachte tijdens het requisitoir bij wijze van ordemaatregel uit de zittingzaal is verwijderd. Aldus heeft de verdachte geen gelegenheid gehad kennis te nemen van het gehele requisitoir, is niet in staat gesteld daarop te reageren en is verstoken geweest van het recht op het laatste woord.

3.2. Het procesverbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 29 maart 2006 houdt het volgende in:

De verdachte begint hierop luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal.

De voorzitter waarschuwt de verdachte de orde op de terechtzitting niet te verstoren en kondigt aan dat hij bij een tweede ordeverstoring door de verdachte nog éénmaal zal waarschuwen en bij een volgende de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal zal bevelen.

De verdachte geeft te kennen dit te hebben begrepen en verklaart voorts

(...)

Nadat de voorzitter heeft geconstateerd dat op de terechtzittingen in hoger beroep in deze zaak de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak (waaronder in het bijzonder ook al die stukken, waarvan in het verkort vonnis, het verkort arrest en/of in de onderscheidenlijke aanvullingen daarop melding is of zal worden gemaakt) reeds is medegedeeld en dat geen der procesdeelnemers nog (nadere) voorlezing van enig stuk of (nader) verhoor van enige getuige verlangt, geeft hij het woord aan de advocaat-generaal voor requisitoir.

Tijdens dit requisitoir begint de verdachte de advocaat-generaal zeer luidruchtig in de rede te vallen.

De voorzitter waarschuwt de verdachte ten tweeden male de orde op de terechtzitting niet te verstoren.

De advocaat-generaal vervolgt zijn requisitoir, doch al spoedig begint de verdachte wederom luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal. Hierop beveelt de voorzitter de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal.

3.3. Aldus heeft de voorzitter gebruikgemaakt van de hem in het derde lid van artikel 273 Sv toegekende bevoegdheid. Dat derde lid heeft de volgende inhoud:

3. Indien de verdachte de orde op de terechtzitting verstoort en vruchteloos door de voorzitter is gewaarschuwd, kan de voorzitter zijn verwijdering uit de zittingzaal bevelen en, zo nodig, bepalen dat hij gedurende het geheel of een gedeelte van de zitting in verzekering wordt gesteld. De behandeling van de zaak wordt op tegenspraak voortgezet. Artikel 124, vierde lid, is van toepassing.

3.4. De toelichting op het eerste middel stelt voorop dat art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR de verdachte het recht geven in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Hij heeft het recht zichzelf te verdedigen, getuigen te ondervragen et cetera. De toelichting wijst op een groot aantal uitspraken van het EHRM waarin het aanwezigheidsrecht van verdachte is beklemtoond.

3.5. De steller van het middel citeert uitgebreid rechtspraak van het EHRM over het aanwezigheidsrecht. Maar al deze uitspraken hebben betrekking op de veroordeling bij verstek. Het betrof telkens gevallen waarin de wet niet voorzag in de mogelijkheid voor verdachte zijn proces bij te wonen of waarin de overheid onvoldoende had gedaan om verdachte ervan op de hoogte te stellen dat en wanneer er een strafproces tegen hem gevoerd werd. Het EVRM houdt geen belemmering in voor een bevoegdheid van de rechter om een verdachte die een ongestoorde gang van zaken ter terechtzitting verstoort van verdere deelname aan de terechtzitting uit te sluiten. Maatregelen ter terechtzitting met de strekking om een ongestoord verloop van het onderzoek te waarborgen dienen een legitiem doel.(1) De bevoegdheid die aan de voorzitter op grond van artikel 273 Sv toekomt is autonoom. De waardering van de omstandigheden die aanleiding geven aan de voorzitter om van deze bevoegdheid gebruik te maken is van feitelijke aard. Tegen de beslissing van de voorzitter staat geen rechtsmiddel open en alleen via de band van het aanwezigheidsrecht kan dan een klacht tegen zodanige beslissing aan de cassatierechter worden voorgelegd. Maar in cassatie kan zo een klacht, die erg verweven is met de inschatting en waardering van de gebeurtenissen ter terechtzitting in appel, niet verder worden getoetst dan op een marginale manier.

3.6. De voorzitter heeft in deze zaak verdachte herhaalde malen gewaarschuwd dat hij zou worden uitgesloten als hij zou volharden in zijn obstructie. Ik neem in aanmerking dat de verdachte zelf reeds vier advocaten had ontslagen en duidelijk te kennen had gegeven geen prijs meer te stellen op rechtskundige bijstand. Verdachte is verwijderd uit de zittingzaal op de laatste dag van de in totaal 16 dagen waarop de rechtbank en het hof zijn zaak hebben behandeld. Bovendien vond de uitsluiting plaats aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting, terwijl de AG requireerde.

De steller van het middel stelt eisen aan de uitoefening van de bevoegdheid ex art. 273 Sv die niet op enigerlei rechtsregel zijn gebaseerd. De voorzitter heeft gemeend dat verdachtes gedrag, zoals beeldend beschreven in het procesverbaal van het onderzoek ter terechtzitting, zo ordeverstorend was dat de verwijdering uit de zittingzaal gerechtvaardigd was. Daarvoor was niet nodig dat verdachte zich onheus heeft uitgelaten over AG of over het hof, noch dat woordelijk in het procesverbaal wordt opgenomen welke termen de verdachte bezigde toen hij uitvoer tegen de AG. Verdachte heeft zich zelf, ondanks de herhaalde waarschuwingen van de voorzitter, buitenspel geplaatst. De voorzitter heeft zich begrijpelijkerwijs, gelet op de herhaalde waarschuwingen, op het standpunt gesteld dat de verdachte niet van zins was zijn gedrag te verbeteren en dat het daarom aangewezen was om het proces tegen verdachte tot een einde te brengen buiten diens aanwezigheid. Verdachte heeft alle gelegenheid gehad zich rekenschap te geven van de consequenties die een volharding bij zijn obstinaat gedrag zou kunnen hebben. De voorzitter heeft verdachte herhaalde malen de kans gegeven het verdere verloop van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bij te wonen en aldus met de afwezigheid van een advocaat in voor verdachte gunstige zin rekening gehouden. Gelet op het stadium waarin het strafproces zich inmiddels bevond heeft de voorzitter het uiteindelijk niet opportuun kunnen oordelen om bijvoorbeeld het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om een technische voorziening te installeren die het verdachte mogelijk zou maken buiten de zittingzaal te horen wat daarbinnen voorviel.

Van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geen sprake geweest.

Het eerste middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt dat niet blijkt dat de AG en de verdachte op 29 maart 2006 uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de oproeping van een eerder toegewezen maar niet verschenen getuige ([getuige 1]). Deze getuige is nooit verschenen en daarom had het hof op de voet van het derde lid van artikel 287 Sv een beslissing te nemen. Niet blijkt dat het hof van het oproepen van deze getuige heeft afgezien overeenkomstig artikel 288 lid 1 Sv.

4.2. Op 23 februari 2005 heeft het hof de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van onder meer [getuige 1]. De steller van het middel ziet over het hoofd dat artikel 287 en 288 Sv alleen betrekking hebben op de getuigen die ter terechtzitting zijn verschenen danwel, hoewel daartoe opgeroepen, ter terechtzitting niet zijn verschenen. Deze bepalingen hebben geen betrekking op het verschijnen van getuigen voor de rechter-commissaris.

Het middel faalt.

5.1. Het derde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot de oproeping van getuige [getuige 2].

Deze getuige was schriftelijk bij brief van 11 november 2005 door de advocaat aangevraagd en door de AG geweigerd. Ter terechtzitting van 28 november 2005 heeft de verdediging gepersisteerd bij haar verzoek deze getuige op te roepen.

5.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2005 houdt hieromtrent het volgende in:

"Voorts deelt de raadsman - zakelijk weergegeven - mede:

De verdediging persisteert bij haar verzoek tot het doen horen als getuige van alle de door de advocaat-generaal niet opgeroepen personen, te weten [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7]. Voor de motivering van mijn verzoek verwijs ik naar de inhoud van mijn eerder genoemde brief van 11 november 2005 en naar hetgeen ik op voorgaande terechtzittingen ter onderbouwing van mijn verzoeken heb opgegeven. In aanvulling hierop verklaar ik als volgt.

Mijn cliënt heeft sinds zijn aanhouding het gevoel dat een geheim proces tegen hem wordt gevoerd. Dat is de reden dat hij voornoemde personen als getuige wil horen en zelf vragen wenst te stellen. [Getuige 5 en 7] hebben belastende verklaringen afgelegd over mijn cliënt. Zij hebben verklaard dat zij [getuige 2] niet kennen terwijl is gebleken dat zij wel met [getuige 2] naar Spanje zijn geweest. Voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 5 en 7] is het van belang dat zij en [getuige 2] door de verdediging worden gehoord. Ik beschik alleen over een telefoonnummer van [getuige 2]. Ik heb dit nummer gebeld maar het is me niet gelukt om iemand te spreken. Ten aanzien van de getuige [getuige 6] breng ik in herinnering dat het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 6] reeds op 24 februari 2005 door het hof is toegewezen. Volgens mijn informatie woont [getuige 4] in [plaats]. Ik heb niet getracht contact te zoeken met [getuige 4]; dat leek me niet gepast.

(...)

De voorzitter deelt als beslissingen van het hof op de eerder gedane verzoeken van de raadsman van verdachte mede dat:

- het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 2] wordt afgewezen nu van hem alleen een telefoonnummer bekend is en het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;

- het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] wordt afgewezen. Voornoemde personen zijn al bij de politie en de rechter-commissaris gehoord waarbij de (toenmalige) advocaat van de verdachte in de gelegenheid is gesteld daarbij aanwezig te zijn en vragen te stellen. Door het niet oproepen van voornoemde personen wordt de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.

- het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 6] wordt afgewezen nu het onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De voorzitter memoreert dat het verzoek tot het als getuige horen van [getuige 6] op 24 februari 2005 door het hof is toegewezen en de zaak toen onder andere voor het horen van deze persoon als getuige door het hof is verwezen naar de rechter-commissaris met het verzoek aan de rechter-commissaris om te bezien of de getuige binnen een afzienbare tijd kan worden gehoord. De rechter-commissaris heeft in een proces-verbaal van bevindingen vastgelegd dat het niet is gelukt deze getuige te traceren. Voorts heeft de advocaat-generaal nog getracht deze getuige te vinden. Dit onderzoek heeft evenmin een adres van de getuige opgeleverd."

De steller van het middel vindt deze motivering ontoereikend.

5.3. Het dossier bevat een brief van 22 november 2005, gericht aan de toenmalige advocaat van verdachte, waarin de AG haar bevindingen over de pogingen deze getuige te bereiken heeft neergelegd. In die brief schrijft de AG dat ter voorbereiding op een mogelijk telefonisch verhoor van deze getuige de politie onderzoek heeft gedaan naar het bekende telefoonnummer. Op 15 november 2003 (lees: 2005) is driemaal getracht contact te maken met het opgegeven telefoonnummer, hetgeen niet is gelukt. Tevens houdt deze brief in dat de advocaat van verdachte heeft toegezegd nog zelf te trachten het betreffende telefoonnummer te bellen, maar kennelijk zijn deze pogingen ook vruchteloos gebleken.

Ter terechtzitting van 28 november 2005 is de inhoud van deze brief medegedeeld.

Het oordeel van het hof dat het zinloos is te proberen verdachte alsnog op te roepen en dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen acht ik gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

6.1. Het vierde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot oproepen van de getuigen [getuige 3, 5 en 7].

Het hof heeft het verzoek blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2005 - voor de inhoud waarvan ik verwijs naar mijn bespreking van het derde middel - afgewezen omdat deze getuigen al bij de politie en rechter-commissaris zijn gehoord waarbij de (toenmalige) advocaat van verdachte in de gelegenheid is geweest daarbij aanwezig te zijn en vragen te stellen. Door het niet oproepen van voornoemde personen is de verdachte volgens het hof niet in zijn verdediging geschaad.

De getuigen [getuige 3 en 5] zijn tweemaal door de rechter-commissaris gehoord in aanwezigheid van de toenmalige advocaat van verdachte. Getuige [getuige 7] is eenmaal door de rechter-commissaris gehoord in aanwezigheid van de advocaat van verdachte.

6.2. Het hof heeft het juiste criterium toegepast. De speculaties van de steller van het middel over de werkelijke reden die het hof aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag zou hebben gelegd staan haaks op de duidelijke bewoordingen van de motivering.

De volgende vraag is of de motivering waarop het hof zijn afwijzing heeft doen steunen wel begrijpelijk is. Het standpunt van verdachte komt erop neer dat deze getuigen valse verklaringen over hem hebben afgelegd. De getuigen zouden nogmaals moeten worden geconfronteerd met het standpunt van verdachte, nu verdachte op 10 november 2005, nota bene na het vonnis van de rechtbank en nadat het hof de zaak tegen verdachte al zesmaal had aangehouden, bij de politie alsnog een verklaring heeft afgelegd. De verdediging heeft echter volop de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van deze getuigen bij de verhoren door de rechter-commissaris aan de orde te stellen en te toetsen. De rechtbank heeft juist voor het horen van deze getuigen nader onderzoek door de rechter-commissaris gelast. Ook toen was al duidelijk hoe verdachtes standpunt over de betrouwbaarheid van deze verklaringen was. Dat deze getuigen misschien niet de gehele waarheid hebben verteld over de reis naar Spanje heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geen omstandigheid gevonden van zodanig gewicht dat het uitblijven van een hernieuwd verhoor van deze getuigen de belangen van de verdediging redelijkerwijs zou schaden. Voorts heeft het hof ter terechtzitting van 6 december 2005 de getuige [getuige 4] gehoord, die volgens verdachte over de betrouwbaarheid van de getuigen [getuige 5 en 7] zou kunnen verklaren. Tot slot wijs ik er op dat de steller van het middel ook niet exact aangeeft waarover deze getuigen nog zouden moeten worden ondervraagd. Het enige punt dat duidelijk in de toelichting op het middel wordt aangewezen is of de meisjes bekend als [betrokkene 1, 2 en 3] al dan niet met [getuige 2] naar Spanje zijn geweest. De relevantie van dit punt is in cassatie niet nader onderbouwd. Wellicht is de steller van het middel van mening dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwen over hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd staat of valt met dit punt, maar dan wordt een nadere toelichting node gemist.

Ik acht de motivering van de beslissing niet onbegrijpelijk en toereikend. Tot meer was het hof niet gehouden.

Het middel faalt

7.1. Het vijfde middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat, zoals in zaak C onder 1 is bewezenverklaard, verdachte meermalen de plaats van het ongeval zou hebben verlaten. Verdachte is immers door de politie op de plaats van het tweede ongeval aangesproken en vervolgens naar het ziekenhuis vervoerd.

7.2. Het middel is gegrond. Uit bewijsmiddel 18.5 valt op te maken dat verdachte is aangetroffen nadat hij tegen een lichtmast was aangereden op de hoek van de Duinlustweg.(2) Verdachte is in de politieauto naar het ziekenhuis vervoerd omdat het vermoeden bestond dat hij inwendige verwondingen zou hebben en omdat het personeel van de ambulance hem vanwege zijn agressiviteit niet mee wilde nemen.

Gelet op het totaal van de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld is dit naar mijn mening overigens slechts een punt van ondergeschikt belang dat de Hoge Raad zelf zou kunnen verbeteren zonder daar overigens consequenties aan te verbinden.

8.1. Het zesde middel klaagt over de veroordeling voor feit C onder 2, de weigering bloedproef. Volgens de steller van het middel was de politie niet bevoegd aan verdachte toestemming te vragen zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek noch om hem te bevelen zich daaraan te onderwerpen.

8.2. Bewijsmiddel 18.5 houdt in dat de verdachte ten gevolge van het ongeval mogelijk inwendig gewond was geraakt en naar het ziekenhuis is vervoerd. Daar kon de ademanalyse niet worden uitgevoerd.

Aldus is voldaan aan de eisen van artikel 163 lid 3 WVW 1994. Ik verwijs de steller van het middel naar HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 573.(3)

8.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt inderdaad niet op te maken - daar wijst de steller van het middel terecht op - of aan verdachte toestemming voor een bloedonderzoek is gevraagd en of de verbalisant die het bevel tot het afstaan van bloed heeft gegeven hulpofficier van justitie was.

8.4. Artikel 163 WVW 1994 had op 10 november 2002 - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:

"3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.

5. Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek."

8.5. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de politieambtenaar [verbalisant 1], die aan verdachte het bevel van artikel 163 lid 5 WVW 1994 heeft gegeven, inspecteur van de regiopolitie Kennemerland/Haarlem en hulpofficier van justitie is. Tevens is daar te lezen dat aan verdachte toestemming voor het afnemen van bloed is gevraagd alvorens hem het bevel daartoe door de hulpofficier van justitie is gegeven.(4) Als gevolg van een kennelijke misslag heeft het hof deze gegevens niet in de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen opgenomen. De Hoge Raad kan die misslag herstellen, waardoor in zoverre aan dit middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.

9. De middelen 1 tot en met 4 kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Middel 5 is gegrond maar behoeft niet tot vernietiging te leiden. Wel noopt deze bevinding tot een verbeterde lezing van bewezenverklaring en kwalificatie. Middel 6 is eveneens gegrond maar een verbeterde lezing van de bewijsconstructie doet de feitelijke rondslag aan dit middel ontvallen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

Bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Vgl. EHRM 5 oktober 2006, nr. 45106/04, par. 72 (Viola). Zie ook Frowein/Peukert, EMRK-Kommentar, 2e druk, p. 227. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Bleichrodt voor HR 10 april 2007, nr. 01611/06.

2 In het dossier zijn aanwijzingen dat verdachte trachtte zich te verstoppen; zie p. 608029.

3 Herhaald in HR 14 maart 2006, NJ 2006, 207.

4 Blz. 608034.