Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-01-2007, AZ2485, 00765/06 B

Parket bij de Hoge Raad, 16-01-2007, AZ2485, 00765/06 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 januari 2007
Datum publicatie
16 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ2485
Formele relaties
Zaaknummer
00765/06 B

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 552a Sv (primair) tegen voornemen OvJ om inbeslaggenomene terug te geven aan anderen dan beslagene. In dat voornemen ligt gelet op art. 116.1 Sv besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan teruggave in de weg staat (HR NJ 2006, 385). Door te oordelen dat het belang van strafvordering “nog steeds is gediend met het voortduren van het beslag” heeft de rb dat miskend. Anders dan de rb kennelijk heeft geoordeeld, kan de mogelijkheid dat de rechter in het eindonderzoek teruggave van de voorwerpen aan een ander dan aan klaagster zal bevelen, niet gelden als belang van strafvordering in vorenbedoelde zin (HR NJ 1986, 348).

Conclusie

Nr. 00765/06 B

Mr. Bleichrodt

Zitting 14 november 2006

Conclusie inzake:

[klaagster]

1. De Rechtbank te Rotterdam heeft bij beschikking van 4 november 2005 ongegrond verklaard het klaagschrift van klaagster, gericht tegen een kennisgeving van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv.

2. Mr. R. Hoogendoorn, advocaat te Rotterdam heeft cassatie ingesteld. Mr. I. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.(1)

3. Het gaat in deze zaak om een onderzoek van de politie Rotterdam-Rijnmond naar een als een criminele organisatie aangemerkte groep personen, die zich onder meer aan diefstal dan wel heling van sieraden zou hebben schuldig gemaakt. Bij klaagster (verder ook: de Bank of het Pandhuis) is een onderzoek ingesteld en zijn uiteindelijk een aantal beleende sieraden inbeslaggenomen die van diefstal afkomstig bleken te zijn. De Officier van Justitie te Rotterdam heeft aan de klaagster een kennisgeving ex art. 116, derde lid Sv, gedateerd 17 januari 2005, doen betekenen, welke kennisgeving inhield dat zij voornemens was de inbeslaggenomen voorwerpen aan de bestolen eigenaren (verder: de benadeelden) terug te geven. Tegen die kennisgeving heeft de klaagster tijdig schriftelijk beklag gedaan.

4.1 Allereerst zou ik aandacht willen besteden aan de vraag of de Rechtbank bevoegd was deze zaak te beslissen. De Rechtbank heeft zich tot kennisneming van het klaagschrift bevoegd geacht "nu de inbeslagneming binnen haar arrondissement is geschied en de zaak voor deze rechtbank laatstelijk werd vervolgd".

4.2 Zo worden twee bevoegdheidsregels, te weten die van het vierde, onderscheidenlijk het derde lid van art. 552a, Sv aangehaald, terwijl ingeval de regel van het derde lid toepasselijk is, die van het vierde lid (de plaats van inbeslagneming) niet meer terzake doet.

Bovendien, de bevoegdheid die verbonden is aan het feit dat bij de desbetreffende Rechtbank een vervolging is ingesteld, bestaat weer niet als bij het begin van de behandeling van het klaagschrift reeds hoger beroep in de strafzaak is ingesteld; dan is het Hof het gerecht in feitelijke aanleg, dat art. 552a, derde lid, Sv als bevoegd aanwijst.(2)

Ik merk dit laatste op omdat in de overwegingen van de Rechtbank verder ook sprake is van een in de strafzaken ingesteld hoger beroep. (3) De Rechtbank doelt hier klaarblijkelijk op het hoger beroep, ingesteld door in eerste aanleg veroordeelde leden van bedoelde organisatie in wier strafzaak de inbeslagneming heeft plaatsgevonden.

4.3 Het relevante proces-verbaal, waarnaar de Rechtbank ook in haar beschikking verwijst, houdt in dat op 25 maart 2004 na overleg met de Officier van Justitie te Rotterdam(4) zijn inbeslaggenomen de voorwerpen die zijn vermeld op de kennisgeving van inbeslagneming;(5) slechts een deel van die voorwerpen is in deze beklagprocedure nog van belang. Op die kennisgeving is vermeld dat de inbeslagneming plaats heeft gehad in de strafzaken tegen [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966 en [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

Uit namens mij bij het parket te Rotterdam ingewonnen informatie blijkt dat in de zaken tegen [betrokkene 1] e.a. de Rechtbank op 23 november 2004 vonnis heeft gewezen en dat de Officier van Justitie en de verdachte daartegen hoger beroep hebben ingesteld, en wel op 26 november respectievelijk 7 december 2004. De zaken zijn door het Hof voor onbepaalde tijd aangehouden.

Het klaagschrift is blijkens de daarvan opgemaakte akte op 2 februari 2005 ingediend bij de Griffie van de Rechtbank te Rotterdam, terwijl de zich bij de stukken van het geding bevindende oproeping voor de behandeling in raadkamer is gedateerd 12 september 2005. Daaruit volgt, gelet op de in noot 1 genoemde arresten, dat de behandeling van het klaagschrift niet kan zijn aangevangen voordat in de strafzaak hoger beroep was ingesteld. Daarvan uitgaande was de Rechtbank dus niet bevoegd van het klaagschrift kennis te nemen en had zij moeten bepalen dat de Griffier de stukken ter behandeling diende door te zenden naar de Griffier van het Hof in Den Haag.(6) In elk geval is het oordeel zoals hiervoor onder 4.1 weergegeven in het licht van de verdere overwegingen van de Rechtbank en de stukken van het geding niet zonder meer begrijpelijk.

4.4 De ratio van de regeling van de leden drie en vier van art. 552a Sv is dat zo mogelijk de afdoening van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv en die van de strafzaak zelf in een hand blijven. Zoals HR 1994, 264 (rubriek 4.2.2) het stelt:

"De aanwijzing van het bevoegde gerecht is op deze wijze geschied met het oog op het verband tussen de beslissing op het klaagschrift en de vervolging ter zake van het strafbare feit, in het kader waarvan de inbeslagneming is geschied."

4.5 Het is de vraag of die ratio in dezelfde mate geldt voor een beklag op de voet van art. 116, derde lid, Sv. Als de Officier van Justitie een kennisgeving als bedoeld in die bepaling doet dat hij voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp terug te geven aan een ander dan de beslagene, is duidelijk dat het belang van strafvordering de voortduring van het beslag niet meer vordert.(7) De Officier van Justitie wil het voorwerp teruggeven aan iemand die hij als rechthebbende beschouwt en heeft het voorwerp dus kennelijk niet meer nodig met het oog op de waarheidsvinding, terwijl evenmin een verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wordt beoogd en de rechter is aan dat oordeel omtrent het ontbreken van een strafvorderlijk belang gebonden.(8) Bovenbedoelde vraag is echter in HR 8 juni 1999, LJN ZD 1586 in bevestigende zin beantwoord. De wettelijke regeling laat ook weinig ruimte. Bovendien wordt de kans op tegenstrijdige beslissingen ten aanzien van hetzelfde voorwerp in elk geval kleiner.

4.6 Het voorgaande neemt niet weg dat degene die een kennisgeving op de voet van art. 116, derde lid, Sv ontvangt, daardoor op het verkeerde been kan worden gezet. Dat is hier ook gebeurd: in de als bijlage bij het klaagschrift gevoegde kennisgeving van 17 januari 2005 is klaagster medegedeeld dat zij binnen veertien dagen een klaagschrift kon indienen bij de Rechtbank te Rotterdam, terwijl toen in de strafzaken al hoger beroep was ingesteld. Verder is het ook niet aan klaagster (die van een en ander bij de indiening van het klaagschrift niet op de hoogte kon zijn) te wijten dat het klaagschrift niet is doorgezonden naar het Hof. Gelet daarop meen ik dat de Hoge Raad hier geen gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te casseren.(9) Uw Raad zou het beroep in cassatie ook aldus kunnen opvatten dat dit niet is gericht tegen de beschikking van de Rechtbank voor zover de Rechtbank zich bevoegd heeft geacht te oordelen.

5.1 Thans kom ik dus toe aan de bespreking van de middelen. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de voorwerpen niet aan klaagster behoefden te worden teruggegeven, althans dat zij haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend heeft gemotiveerd.

5.2 De Rechtbank heeft haar beschikking als volgt gemotiveerd:

"De officier van justitie heeft te kennen gegeven dat het beklag van klaagster ongegrond verklaard dient te worden, aangezien primair het strafvorderlijk belang zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomene aan klaagster. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat de onderhavige goederen, naar haar oordeel, behoren tot een groter aantal goederen dat werd beleend nadat deze door misdrijven (waaronder woninginbraken) waren verkregen en door anderen dan de verdachten van die misdrijven werden beleend. In de strafzaken tegen de verdachten van die misdrijven loopt thans het hoger beroep, hetgeen betekent dat het strafvorderlijk belang nog steeds gediend is met voortduring van het beslag op de onderhavige goederen.

Naar het oordeel van de rechtbank is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter in hoger beroep oordelend in de strafzaken zoals door de officier van justitie hiervoor genoemd, het inbeslaggenomene zal verbeurdverklaren, in elk geval zal beslissen anders dan teruggave van het inbeslaggenomene aan klaagster. Het Openbaar Ministerie kan in dit stadium niet het recht noch de mogelijkheid worden ontzegd om in hoger beroep verbeurdverklaring van de in beslag genomen zaken, dan wel teruggave van die zaken aan een ander dan aan klaagster, te vorderen.

De rechtbank is voorts van oordeel dat noch uit onderhavig klaagschrift noch uit het onderzoek in de openbare raadkamer is gebleken dat klaagster inderdaad eigenaar is van de in beslag genomen zaken, veeleer zijn anderen dan klaagster aan te merken als eigenaar, nl. degenen van wie die zaken zijn gestolen en die die zaken als hun eigendom hebben herkend.

Klaagster heeft zich beroepen op de bescherming aan haar geboden ingevolge artikel 11 lid 2 van de Pandhuiswet 1910, dat bepaald dat de rechtmatige eigenaar van een gestolen, aan de bank verpande zaak, het recht heeft zijn eigendom tegen betaling van de beleensom en de rente van de lening, terug te kopen. De zaak moet dan nog wel in de macht zijn van de bank. In casu zijn de in beslag genomen zaken niet (meer) in de macht van de bank, zodat naar het oordeel van de rechtbank de bepaling van artikel 11 lid 2 van de Pandhuiswet 1910 hier niet van toepassing is.

De in beslaggenomen zaken behelzen voor het merendeel (oude) sieraden, die middels schenking en/of vererving in het bezit van de rechthebbenden zijn gekomen. Naast een zekere economische waarde vertegenwoordigen die zaken veelal ook een niet te onderschatten emotionele waarde, die moeilijk in geld is uit te drukken.

Op het eerste gezicht is het oordeel gerechtvaardigd dat de bestolenen een beter recht kunnen doen gelden op het inbeslaggenomene dan klaagster en dat teruggave aan de bestolenen redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord zou zijn.

Voor de volledigheid wijst de rechtbank er op dat in het kader van deze raadkamerprocedure op basis van een klacht ex artikel 116 lid 3 juncto 552a van het Wetboek van Strafvordering het onderzoek, gelet op de aard van die procedure, niet anders dan summier kan zijn. De onderhavige procedure leent zich in het bijzonder niet voor omvangrijke en diepgravende recherches naar civielrechtelijke kwesties van eigendom, bezit en pandrecht zij is daarvoor ook niet bedoeld. Deze beslissing laat den ook de mogelijkheid tot het voeren van een civiele procedure onverlet.

Het beklag zal derhalve ongegrond worden verklaard."

5.3.1 De eerste klacht van het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de voorwerpen aan de klaagster. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de voorwerpen in de strafzaken zullen worden verbeurd verklaard.

5.3.2 Dat oordeel acht ik inderdaad niet begrijpelijk. Weliswaar heeft ook de Officier van Justitie in raadkamer bedoeld standpunt ingenomen, maar dat standpunt is in strijd met het - voorafgaande - beleid van het Openbaar Ministerie, hierin bestaande dat het op de in de wet voorgeschreven wijze het voornemen heeft geuit de voorwerpen terug te geven aan de benadeelden, waardoor het beslag zou eindigen. Ik verwijs hier naar wat hiervoor onder 4.5 is vermeld. Uit dat beleid zelf volgt dus dat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie geen belang van strafvordering meer aanwezig was. Daarvan had de Rechtbank mijns inziens dan ook moeten uitgaan(10), n'en déplaise de niet consistente opstelling van de Officier van Justitie bij het onderzoek in raadkamer.

5.3.3 Deze klacht is dus gegrond. Ook het oordeel dat het niet hoogstonwaarschijnlijk is dat in deze zaak de - gestolen - voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard is, mede gelet op art. 33a Sr, niet begrijpelijk.

5.4.1 De tweede klacht van het middel komt er in de kern op neer dat het oordeel van de Rechtbank dat de klaagster zich in de gegeven omstandigheden niet kan beroepen op de bescherming van art. 11, tweede lid, van de Pandhuiswet 1910 onjuist is, terwijl de derde klacht luidt dat het oordeel van de Rechtbank dat het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan de bestolene, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

5.4.2 Zowel in het klaagschrift als ter gelegenheid van de behandeling daarvan in raadkamer heeft de advocaat van klaagster zich beroepen op art. 11 van de Pandhuiswet 1910 (verder ook: de Wet). Die bepaling houdt voor zover hier van belang in:

(...)

2. Indien de bank op dat tijdstip (te weten het tijdstip waarop de zaak in zijn macht is gebracht C.B.) niet te goeder trouw is of indien de zaak door diefstal is verloren, wordt de zaak, mits deze nog in de macht van de bank is, aan de eigenaar teruggegeven tegen betaling van de beleensom en van hetgeen ter zake van de belening is verschuldigd.

3. Een zaak, die voor de aanneming tot pand met duidelijke omschrijving als door diefstal verloren bij de bank is aangegeven, wordt aan de eigenaar onvergolden teruggegeven, indien de afgifte binnen zes maanden na de aangifte wordt gevraagd en het pand nog in de macht van de bank is."

5.4.3 Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de Wet strekte tot regulering van het pandhuiswezen. Er waren toentertijd ook particuliere instellingen die waren geworden tot in de woorden van de Memorie van Toelichting " woekerinstellingen die onder den schijn van de minder bevoorrechte hulpzoekende te helpen, hen uitzuigen en aldoor knagen aan het overblijfsel van welvaart, dat bij deze ongelukkigen nog te vinden is."(11) De gemeentelijke banken van lening hadden in die tijd last van de concurrentie van particuliere pandhuizen, omdat deze - anders dan de gemeentelijke instellingen - niet gebonden waren aan de voorschriften van het toen geldende KB van 31 oktober 1826, no. 132.

5.4.4 In de eerste plaats rijst de vraag of de Wet hier wel toepasselijk is. Na de definitie van het begrip "banken van leening" in het eerste lid van art. 1 bepaalt het tweede lid van dat artikel namelijk:

" Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing op inrichtingen, waar uitsluitend geld tot een hooger bedrag dan € 11,34 op een onderpand wordt verstrekt." (12)

De Memorie van Toelichting houdt als reden voor de aanvankelijk anders geformuleerde uitzondering niet meer in dan dat zij diende om het bankiersbedrijf en soortgelijke bedrijven uit te zonderen.(13) Naar aanleiding van opmerkingen in het Voorlopig Verslag, dat de toenmalig formulering ertoe zou kunnen leiden dat bijvoorbeeld de handel in edelgesteenten onder de wet zou kunnen vallen, kreeg de uitzonderingsbepaling zijn huidige vorm. In de Memorie van Antwoord wordt te dien aanzien opgemerkt dat door de wijziging, waardoor bedrijven waar uitsluitend boven f. 25,- beleend wordt buiten de wet vallen, aan de in het Verslag over dat lid opgemaakte opmerkingen is voldaan.(14)

5.4.5 De bepaling is op dit punt natuurlijk hopeloos verouderd.

Tijdens de behandeling van de Wet op het consumentenkrediet, Stb.1990, 395, is de Pandhuiswet 1910 ter sprake geweest. Pandhuisbeleningen vallen niet onder het bereik van die wet (art. 4, lid i sub f). De Staatssecretaris heeft bij die gelegenheid medegedeeld dat hij het voornemen had de Pandhuiswet te wijzigen met inachtneming van de ingekomen adviezen.(15) Daar is het tot op heden niet van gekomen. Wellicht hangt dat samen met de omstandigheid dat alleen de gemeenten Amsterdam en Den Haag nog een pandhuis hebben.

Feitelijk zal, vermoed ik, wel altijd krediet worden verleend voor een groter bedrag dan € 11,34. Maar de vraag is of de doelstelling, het reglement of de werkwijze van de bank niet beslissend moeten zijn in die zin dat daarin principieel kredieten tot een lager bedrag worden uitgesloten. Ik neig tot die laatste opvatting. De uitzonderingsbepaling is opgenomen om het handelsverkeer dat niets te maken had met, kort gezegd sociale kredietverlening, niet te hinderen. Men heeft dat willen bereiken door transacties boven een - in die tijd aanzienlijk - bedrag uit te sluiten. Door de inflatie is het gevaar voor die hinder, zo het al aanwezig is geweest, in ieder geval helemaal verdwenen.

Terzijde merk ik op dat door het geringe belang van deze drempel in deze tijd, een particulier desgewenst weer een pandhuis kan exploiteren zonder aan de Pandhuiswet 1910 gebonden te zijn, als hij maar uitsluitend kredieten groter dan € 11,34 verleent.

Hoe dan ook zal in cassatie van de toepasselijkheid van de wet moeten worden uitgegaan. Klaagster heeft zich daarop beroepen en de Rechtbank, die niet specifiek op dat beroep is ingegaan, heeft de toepasselijkheid klaarblijkelijk ook aangenomen. Zij heeft geen feiten vastgesteld die, welke opvatting men ook huldigt, relevant zijn voor een beoordeling van toepasselijkheid van de Wet.

5.4.6 Uit de Memorie van Toelichting op art. 11 van de Wet (in het wetsvoorstel art. 18 met de twee leden in de omgekeerde volgorde) volgt dat de wetgever uitdrukkelijk een andere regeling wenste dan die van het toen geldende K.B. van 31 oktober 1826, no. 132, dat het (toenmalige) art. 2014 en art. 637 BW van kracht liet.(16) De regering was van oordeel dat de, aan de Belgische wetgeving ontleende, bepalingen billijk en noodzakelijk waren om de banken van lening voor al te grote verliezen te vrijwaren. Het was immers niet mogelijk, zo betoogde zij, bij het belenen van de vele panden die per dag worden aangeboden, voorzorgen te nemen tegen het aannemen van gestolen of verloren goederen, die niet vóór de belening als zodanig bij de bank behoorlijk zijn aangegeven, althans is dat niet mogelijk zonder het werk van de bank van lening in het algemeen zodanig te belemmeren, dat het bereiken van het doel der instelling daardoor zou worden gemist. Praktische overwegingen hebben in de afweging van de wetgever dus de doorslag gegeven. Zonder deze bepalingen zou een in het algemeen maatschappelijk belang onmisbaar geacht, gereguleerd, pandhuisbedrijf niet kunnen functioneren. Gedurende de verdere parlementaire behandeling is deze kwestie niet meer aan de orde gekomen.

Een regeling als deze heeft haar bezwaren vanuit een oogpunt van criminaliteitsbestrijding. Het is ook goed te begrijpen dat de bestolen eigenaars die in raadkamer zijn gehoord hun verbazing erover hebben uitgesproken dat zij hun eigendom alleen maar zouden kunnen terugkrijgen na het betalen van de beleensom en de rente. Dat neemt echter niet weg dat de wetgever de verschillende belangen tegen elkaar heeft afgewogen en zijn keuze heeft gemaakt en dat van die keuze zal moeten worden uitgegaan.(17)

5.4.7 In het civiele arrest van de Hoge Raad van 18 april 1947, NJ 1948, 447 is in lijn met het voorgaande dan ook beslist dat art. 11 van de Wet derogeert aan de bepalingen van het gemene recht en dat de bankhouder slechts tegen voldoening van de beleensom en de interessen tot afgifte van het gestolen of verloren voorwerp behoeft over te gaan.(18) Dat voorrecht bestaat alleen niet indien hem tijdig mededeling is gedaan dat aan het voorwerp gebreken kleven, in dit geval dat het gestolen is. Van een zodanige mededeling is echter in deze zaak geen sprake. Pas na de verpanding is in het kader van het politieonderzoek gebleken dat de sieraden van diefstal afkomstig waren.

5.4.8 De vraag is welke maatstaf bij de beoordeling van het klaagschrift moet worden toegepast. De hoofdregel is dat het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven aan degene onder wie het is inbeslaggenomen. Dat is met de inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995, Stb. 254 niet veranderd.(19) Die wet beoogde wel een einde te maken aan het zich onder de oude wet geregeld voordoende verschijnsel dat een voorwerp ingevolge die hoofdregel moest worden teruggegeven aan de beslagene, ook in het geval dat duidelijk was dat deze het door een misdrijf had verkregen, bijvoorbeeld indien de rechthebbende niet bekend was.

Een en ander brengt mijns inziens mee dat indien de beslagene zelf om teruggave verzoekt, dit verzoek, indien het belang van strafvordering niet meer aanwezig is, moet worden gehonoreerd tenzij hij redelijkerwijze niet als rechthebbende kan worden aangemerkt.

5.4.9 Wordt teruggave aan een ander dan de beslagene beoogd, dan geldt zowel voor de Officier van Justitie als voor de rechter het criterium of die ander in redelijkheid als rechthebbende kan worden beschouwd.(20) Rechthebbende is niet alleen de eigenaar. Ook anderen met rechten ten aanzien van het voorwerp, zoals een huurder, zijn rechthebbende in de zin van de beslagregeling. Het gaat er om, aldus de Memorie van Toelichting, of de ander een zodanig valide aanspraak op het voorwerp kan maken dat hij vooralsnog in redelijkheid als rechthebbende kan worden aangemerkt. Voorheen werd gehanteerd het criterium of teruggave aan een bepaalde persoon redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord was.(21) Veel verschil maakt het mijns inziens in de praktijk niet uit en ik lees de bestreden beschikking aldus dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de benadeelde eigenaren redelijkerwijze als rechthebbende moeten worden aangemerkt.

5.4.10 Het bijzondere van deze casus is dat, in ieder geval voor de inbeslagneming, de aanspraken van de Bank en die van de benadeelden elkaar niet uitsluiten. Ervan uitgaande dat de termijn van drie jaar van art. 3:86, derde lid, BW nog niet was verstreken, konden de benadeelden de voorwerpen als hun eigendom opeisen. Maar de Bank behoefde het voorwerp niet af te geven dan alleen tegen voldoening van de beleensom etc. In zoverre kunnen op zichzelf zowel de Bank als de benadeelden in redelijkheid als rechthebbende worden aangemerkt. Meestal gaat het in de rechtspraak om gevallen dat twee partijen stellen eigenaar te zijn en aan de hand van art. 3:86 BW moet worden beslist wie op het eerste gezicht gelijk heeft.

5.4.11 Het voorrecht van de Bank lijkt hier op een retentierecht. Is de positie van de Bank veranderd door de strafvorderlijke inbeslagneming in die zin dat door de enkele inbeslagneming de aanspraken van de Bank verloren zijn gegaan? Rechtvaardigt een en ander het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat het inbeslaggenomen voorwerp teruggaat naar de beslagene? De Rechtbank meent van wel. Zij overweegt dat na die inbeslagneming de goederen niet meer in de macht van de Bank waren, zodat art. 11 van de Wet niet van toepassing is.(22)

5.4.12 Bijlage 3 van de pleitnota, waarop de advocaat zich heeft beroepen, is een voorgedrukt geschrift met als opschrift "Afgifte beleende panden t.b.v. politieonderzoek", gedateerd 25 maart 2004. Het houdt in dat de desbetreffende rechercheur verklaart een aantal beleende panden (van het pandhuis) te hebben ontvangen ten behoeve van het politieonderzoek, dat de afgifte geschiedt onder voorbehoud van alle rechten en dat de afgegeven panden dezelfde dag en voor 16.00 uur moeten worden teruggebracht. Het stuk is door het Hoofd van het pandhuis voor akkoord met afgifte en door de rechercheur voor ontvangst getekend. Uit bijlage 2 kan worden afgeleid dat een en ander berust op afspraken tussen de politie Haaglanden en het Pandhuis. Enerzijds wordt medewerking verleend aan onderzoek (vooral identiteitsonderzoek) door de politie en anderzijds wordt het systeem van de Wet niet doorkruist. De politie kan ook het Pandhuis verzoeken om panden tijdelijk te blokkeren. Een zodanig verzoek is ook in deze zaak gedaan en gehonoreerd.

Het proces-verbaal houdt verder in dat na overleg met de Officier van Justitie te Rotterdam de desbetreffende voorwerpen zijn inbeslaggenomen.(23) Een gang van zaken waarmee zowel het Pandhuis als de politie Haaglanden, die haar bemiddeling had verleend, niet erg ingenomen zal zijn geweest.

5.4.13 Beziet men de oorspronkelijke tekst van de Wet dan was het mijns inziens zeker niet de bedoeling dat de politie bevoegd zou zijn tot inbeslagneming van verpande zaken onder het Pandhuis in het kader van onderzoeken van inbraken e.d. Art. 53, lid 2 kende een bevoegdheid tot inbeslagneming, doch alleen van datgene wat kon dienen tot bewijs van een overtreding van de wet. Art. 32, lid 4 bevatte verder wel een, alleen voor particuliere banken geldende, afzonderlijke bepaling betreffende de afgifte van een pand aan de justitie. Het moest dan gaan om een tot pand aangeboden zaak die tevoren als ontvreemd of verloren bij de bank was aangegeven. Eerder was die regeling vervat in art. 16 van het wetsvoorstel dat ook zou moeten gaan gelden voor gemeentelijke banken.(24) De Memorie van Toelichting houdt dienaangaande in:

"De bepalingen van dit artikel wijken af van art. 30 van het Koninklijk Besluit van 1826.

Een onderzoek ten aanzien van alle gestolen goederen, dat het Koninklijk besluit aan de bank opdraagt, ligt niet op de weg dier instelling. Met aanhouding van de zaak en afgifte bij de politie moet haar taak als beëindigd worden beschouwd.

In verband daarmede is de regel van het Koninklijk Besluit, dat de beleening gedurende 24 uren geschorst wordt, niet na te leven: de aanhouding van de zaak zal moeten voortduren tot dat de politie haar onderzoek volbracht heeft of de justitie een beslissing heeft gegeven."(25)

Het gaat in de ogen van de wetgever, als ik het goed zie, om een bijzondere regeling met betrekking tot de afgifte van een verpand voorwerp ten aanzien waarvan tevoren de diefstal of ontvreemding was gemeld. De "aanhouding van de zaak" en afgifte daarvan ten behoeve van het onderzoek door de politie of eventueel het onderzoek ter terechtzitting, is als tijdelijk bedoeld. Bij een zodanige regeling past niet een algemene inbeslagnemingbevoegdheid - ook ten aanzien van panden die niet tevoren als ontvreemd of verloren zijn aangegeven - en zeker niet een teruggave van panden aan anderen dan de pandhouder.

Het huidige art. 53, tweede lid, van de Wet bepaalt echter dat opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd zijn tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Die inhoud heeft de bepaling gekregen bij de Wet van 22 mei 1958, Stb. 296 (Wijziging van de bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming). De wijziging is slechts toegelicht met de opmerking dat daarmee in de Pandhuiswet (en andere bijzondere wetten) een korte, duidelijke en uniforme redactie tot stand werd gebracht.(26) Maar in werkelijkheid werd daarmee ook de binding van de bevoegdheid aan een bepaald doel, opheldering van overtredingen van de Pandhuiswet, losgelaten.

Alles overziende meen ik dat, gelet op de nu al vijftig jaar bestaande wetstekst, waarop opsporingsambtenaren moeten kunnen afgaan, een bevoegdheid tot inbeslagneming van beleende panden in beginsel wel bestaat. Het komt er natuurlijk wel op aan hoe die bevoegdheid wordt gebruikt en hoe een eventueel beslag op een verpande zaak wordt afgewikkeld.

5.4.14 Van de belangen van strafvordering met het oog waarop de inbeslagneming in deze zaak kan zijn geschied, kan alleen dat van de waarheidsvinding in redelijkheid in aanmerking komen. In het bijzonder kan van belang zijn dat de herkomst van de voorwerpen bekend wordt of wordt geverifieerd doordat deze door de bestolene worden herkend. Gelet op wat hiervoor onder 5.4.12 is weergegeven was de inbeslagneming daarvoor echter niet nodig. Het Pandhuis had de panden al tijdelijk aan de politie afgestaan voor nader onderzoek en pas daarna zijn ze inbeslaggenomen. De - voorgedrukte - termijn van minder dan een dag was wel erg kort, maar daarover was zeker te praten. De advocaat van klaagster heeft in zijn pleitnota ook aangevoerd dat hij een dergelijke werkwijze aan het Openbaar Ministerie heeft voorgesteld, doch dat dit voorstel is afgewezen omdat dit te bewerkelijk werd gevonden. Het voorgaande leidt mij tot de slotsom dat de bevoegdheid tot inbeslagneming is aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven of dat de Officier van Justitie het doel niet helder voor ogen had. In ieder geval kan de bevoegdheid in redelijkheid niet zijn gebruikt voor een van de in art. 94 Sv genoemde doeleinden.(27) Op grond daarvan ligt toepassing van de hoofdregel, dus teruggave aan de Bank in de rede.

5.4.15 Uit het voorgaande volgt verder dat de door de Officier van Justitie beoogde toepassing van art. 116 Sv in strijd is met het wettelijk systeem. De Pandhuiswet derogeert aan onder meer art. 3:86 BW, toepassing van welk artikel ten gunste van de benadeelden zowel de Officier van Justitie als de Rechtbank voor ogen stond. Bij de beslissing over de teruggave dient mijns inziens echter art. 11 Pandhuiswet leidend te zijn. Het enkele feit van de strafvorderlijke inbeslagneming waardoor de panden onvrijwillig uit de macht van de Bank zijn geraakt, kan - ook als men die inbeslagneming, anders dan hiervoor is betoogd, op zichzelf niet onrechtmatig zou achten - daaraan niet afdoen. Daardoor kan een afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv dat teruggave dient te geschieden aan de beslagene, in dit geval mijns inziens niet worden gerechtvaardigd. Anders gezegd, in het licht van het wettelijk systeem en gelet op de op de Wet gebaseerde aanspraken van de Bank en haar positie als beslagene, kan niet worden gezegd dat de benadeelden redelijkerwijze als rechthebbenden in de zin van art. 116, derde lid Sv moeten worden beschouwd.

5.4.16 Voor zover het middel daarover klaagt is het gegrond.

6.1 Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op de klacht dat het Openbaar Ministerie ten onrechte de voorwerpen waarvan de herkomst getraceerd is, bij de eigenaren in bewaring heeft gegeven als bedoeld in art. 116, vierde lid, Sv.

6.2 Het klaagschrift bevat die klacht niet. Het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer houdt als - aanvullende - opmerking van de advocaat in:

"Ik stel vast dat de goederen - de sieraden - zijn teruggegeven op basis van een bewaarovereenkomst ex art. 116, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit is in strijd met de wet. Het Openbaar Ministerie heeft die bevoegdheid alleen indien desbetreffend inbeslaggenomen goed door een strafbaar feit is verkregen. In casu gaat het dus om een onbevoegde inbewaringgeving. Ik verzoek u deze inbewaringgeving onrechtmatig dan wel nietig te verklaren."

6.3 Art. 116, vierde lid, Sv voorziet, anders dan het derde lid van die bepaling, niet in beklag tegen een beslissing van het openbaar ministerie tot het in bewaring geven van een inbeslaggenomen voorwerp, en verklaart dus evenmin Titel IX van het Vierde Boek Sv van toepassing. Toch wordt wel aangenomen dat de mogelijkheid van beklag ex art. 552a Sv bestaat indien de inbewaringgeving impliceert dat van het voorwerp gebruik zal worden gemaakt.(28) Daarvan zal in dit geval wel sprake zijn. Maar hoe dan ook, er zal dan mijns inziens wel tegen het gebruik als zodanig bezwaar moeten worden gemaakt, terwijl hier aan de rechter wordt gevraagd een declaratoire uitspraak te geven met betrekking tot de beslissing tot inbewaringgeving. Bovendien zal de klacht schriftelijk moeten worden gedaan. Zij kan lijkt mij niet in de vorm van een mondelinge aanvulling op een klaagschrift met een andere strekking worden gegoten.(29) Ik meen dus dat de Rechtbank niet op de in het middel bedoelde klacht behoefde in te gaan. Overigens heb ik me afgevraagd welk belang klaagster bij deze klacht heeft, nu de inbewaringgeving, hoezeer bij de beslissing daartoe van het Openbaar Ministerie vraagtekens kunnen worden geplaatst,(30) slechts een voorlopige maatregel is, terwijl het gebruik in dit geval, lijkt mij, redelijkerwijze niet tot waardevermindering zal leiden.

6.4 Het middel is tevergeefs voorgesteld.

7. Het eerste middel gegrond achtend, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het oorspronkelijke bezwaarschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met de zaken onder nrs. 00766/06 B t/m 00771/06 B, waarin ik heden eveneens concludeer.

2 Vgl. HR 28 mei 1996 LJN ZD0472 (ook voor wat betreft het begrip "begin van behandeling), HR 10 mei 1994, NJ 1994, 583 en HR 16 januari 1990, NJ 1990, 455.

3 Zie de weergave daarvan hieronder sub 5.2.

4 Doorgenummerde blz. 1592.

5 Blz. 1788.

6 Zie HR 23 november1994, NJ 1994, 264 m.n. ThWvV. De conversieregel van art. 552a, vierde lid laatste volzin, dient analoog te worden toegepast in andere gevallen, waarin het klaagschrift is ingediend bij het niet of niet meer bevoegde gerecht.

7 Belang van strafvordering: zie bij een beslag als het onderhavige art. 94 Sv en HR NJ 1960, 255, NJ 1986, 348.

8 De rechter kan op dat punt dan niet anders beslissen in die zin dat hij wel nog een belang van strafvordering aanwezig acht HR 20 december 1988, NJ 1989, 637, HR 10 maart 1987, NJ 1988, 24.

9 Praktisch gesproken zou anders het enige verschil zijn dat de zaak zonder een bespreking van de middelen naar het Hof zou moeten worden verwezen. Zoals hieronder zal blijken, ben ik namelijk van oordeel dat de bestreden beschikking op grond van hetgeen in het eerste middel wordt aangevoerd niet in stand kan blijven.

10 Vgl. de in noot 6 genoemde arresten.

11 Kamerstukken II, 1908-1909, 277, nr. 3 (M.v.T.) blz. 2. Bij Wet van 28 oktober 1946, Stb. G 295 werd bepaald dat de toelatingen voor particuliere banken van lening werden ingetrokken en dat geen nieuwe toelatingen zouden worden verleend. 12 In de oorspronkelijke tekst ging het om f.25,-.

13 M.v.T. blz. 5.

14 Kamerstukken II, 1909-1910, 53, nr. 1 (Voorlopig Verslag) blz. 4; Kamerstukken II, 1909-1910, 53, nr. 2

(M.v.A.) blz. 3.

15 Kamerstukken II, 1987, nr. 12, blz. 22. Handelingen II, 1988-1989, blz. 87-6508.

16 M.v.T. blz. 6.

17 Of aan deze vorm van (sociale) kredietverlening in deze tijd nog behoefte bestaat is een andere vraag. Het komt in ieder geval blijkbaar nog vrij vaak voor. Uit de stukken blijkt dat in Den Haag jaarlijks ongeveer 55.000 personen gebruik maken van pandkrediet.

18 Vgl. ook Rb Amsterdam 2 oktober 2002, NJ 2003, 411. Uit deze uitspraak blijkt overigens dat de Amsterdamse Bank van Lening zich niet beperkt tot de sociale kredietverlening.

19 Zie bijv. HR 25 september 2001, NJ 2002, 109.

20 Kamerstukken II, 1993-1994, 23 692, nr. 3, blz. 7. Zie R. Kuiper, Beklag tegen beslag, NJB 2005, blz. 202 e.v. onder 7. HR 6 mei 2003, NJ 2003, 459.HR 25 september 2001, LJN AD5966.

21 Voor een geval waarin de Rb het oude, de HR het huidige criterium gebruikt: HR 24 september 1996, NJ 1997, 87.

22 Anders dan kennelijk de toelichting op het middel meen ik overigens dat door dit onvrijwillige verlies van het pand de aanspraak van de Bank op de beleensom etc. in de relatie tot de eigenaren niet verloren gaat. Wel zal de Bank na teruggave aan de eigenaren civielrechtelijk het initiatief moeten nemen en draagt zij het risico van insolventie. Zie nader W.J.M. Davids, "Een eigen art. 2014 van de strafrechter?" in "De derde rechtsingang nader bekeken ( Bronkhorstbundel), blz. 69 e.v.

23 Doorgenummerd blz. 1592.

24 Men wilde meer vrijheid voor gemeentelijke banken. Van die zijde was geen misbruik te duchten. Daarom is deze bepaling uiteindelijk alleen in het gedeelte met betrekking tot de particuliere banken opgenomen. Kamerstukken II, 1909-1910, 53, no. 1 (Voorlopig Verslag) blz. 2, 3 en Kamerstukken II, 1909-1910, no. 2, blz. 2 (§ 2).

25 Kamerstukken II, 1908-1909, 277, no. 3 (M.v.T.) blz. 6.

26 Kamerstukken II, 1954-1955, 4034, no. 3, blz. 14.

27 Dit behoort als geklaagd wordt over het beslag, in beginsel te leiden tot opheffing daarvan. Vgl. F.Vellinga-Schootstra, Inbeslagneming en huiszoeking, blz. 247.

28 Melaï aantek. 13 op art. 116 en aantek. 9.3 op art. 552a Sv ( J. Wöretshofer), waarbij een beroep wordt gedaan op een opmerking van de Minister van Justitie tijdens de mondelinge behandeling (Handelingen II, nr. 23 692, 8 februari 1995, blz. 45-2947.

29 Vgl. R. Kuiper, a.w., blz. 204.

30 Zo zie ik nog niet hoe kan worden volgehouden dat het Pandhuis de inbeslaggenomen voorwerpen "kennelijk"door middel van een strafbaar feit aan de rechthebbenden heeft onttrokken of onttrokken gehouden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat van deze bevoegdheid alleen in evidente gevallen gebruik behoort te worden gemaakt (zie Melaï aantek. 13 op art. 116 Sv).