Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-11-2006, AX9177, 01491/05

Parket bij de Hoge Raad, 21-11-2006, AX9177, 01491/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 november 2006
Datum publicatie
22 november 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX9177
Formele relaties
Zaaknummer
01491/05

Inhoudsindicatie

Noodweer en mogelijkheid zich aan aanranding te onttrekken. De vraag of ook dan een feit als geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed kan worden aangemerkt, indien verdachte een voor hem bestaande gelegenheid om zich door verwijdering aan de aanval te onttrekken, onbenut heeft gelaten, is niet vatbaar voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval ( HR NJ 1957, 446). Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken. Mede in het licht van hetgeen door verdachte is aangevoerd en steun vindt in de aangehaalde verklaringen van X en Y, inhoudende dat het latere slachtoffer zich agressief jegens verdachte gedroeg terwijl deze hem juist tot kalmte probeerde te manen, is het in ‘s hofs motivering besloten liggende oordeel dat van verdachte onder de gegeven omstandigheden mocht worden gevergd dat hij wegliep en dat daarom de omstandigheid dat hij dat niet heeft gedaan, hoewel daartoe de gelegenheid bestond, aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg staat, niet zonder meer begrijpelijk.

Conclusie

Nr. 01491/05

Mr Machielse

Zitting 20 juni 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, heeft de verdachte op 30 november 2004 voor mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden.

2. Mr. W.S. Ludwig, advocaat te Nieuwegein, heeft cassatie ingesteld. Mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer.

Bewezenverklaard is dat verdachte

"op 27 december 2003 de Nieuwegein, opzettelijk mishandelend [het slachtoffer] tegen/op het linkeroog heeft geslagen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten een kneuzing aan het linkeroog en/of oogzenuw, leidende tot blindheid, en breuken van de oogkas), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."

Over de strafbaarheid van verdachte heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:

"Strafbaarheid van de verdachte

Namens de verdachte is aangevoerd dat verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. De dreiging voor verdachte was zo nabij en zo reëel dat verdachte niet anders kon dan zichzelf verweren, aldus de raadsman.

Het hof verwerpt het beroep op noodweer, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat de reactie van verdachte, zoals verwoord in de bewezenverklaring, geboden werd ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor.

Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de feitelijke omstandigheden, die verdachte bij zijn beroep op noodweer tot uitgangspunt heeft genomen, niet aannemelijk zijn geworden. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden, dat verdachte klem is komen te zitten tussen een lantaarn- of verkeerspaal en het lichaam van het slachtoffer, nu getuigenverklaringen elkaar op dit punt tegenspreken en op de foto's in het dossier op de plaats van het misdrijf geen lantaarn- of verkeerspaal zichtbaar is. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken.

Voorzover namens verdachte tevens een beroep wordt gedaan op noodweer-exces, wordt dit beroep door het hof eveneens verworpen, nu naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit zou blijken dat verdachte zich op het moment waarop hij geweld uitoefende, in een noodweersituatie bevond.

Het hof verwerpt eveneens het beroep op putatief noodweer nu naar het oordeel van het hof noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting de aannemelijkheid is gebleken van een op goede gronden vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor.

Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."

De steller van het middel neemt in de schriftuur het onderdeel uit de pleitnota in hoger beroep, waarin een beroep wordt gedaan op noodweer (exces) dan wel putatief noodweer, over, geeft vervolgens onderdelen weer uit verklaringen die getuigen tegenover de rechter-commissaris hebben afgelegd, herhaalt dan de motivering in het arrest van de verwerping van de beroepen en concludeert dan dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte klem kwam te zitten tussen lantaarn- of verkeerspaal en het lichaam van het slachtoffer.

De onbegrijpelijkheid van de motivering zou erin zijn gelegen dat uit de verklaring van getuige [betrokkene 3] valt op te maken dat de paal met straatnaambordjes regelmatig door vrachtwagens eruit wordt gereden.

3.2. Het hof heeft evenwel in zijn overweging tot uitdrukking gebracht dat het niet aannemelijk is geworden dat zich ter plekke een lantaarn- of verkeerspaal bevond. Dit oordeel is verweven met waarderingen en afwegingen van feitelijke aard. In zoverre is de klacht vruchteloos.

3.3. Naar aanleiding van het middel en voorzover nodig ambtshalve merk ik evenwel het volgende op. Het hof heeft zijn verwerping van het beroep op noodweer(exces) doen steunen op zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich niet aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken. Het hof heeft zich geconcentreerd op de mogelijkheid aan de ander te ontkomen hetgeen onder omstandigheden gevergd kan worden van iemand die zich met een wederrechtelijke aanranding ziet geconfronteerd.(1)

Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte onder meer het volgende verklaard:

"Op 27 december 2003 heb ik te Nieuwegein het slachtoffer een vuistslag in het gezicht gegeven. Ik vind het heel erg dat het slachtoffer blind is geworden aan één oog. Ik heb geprobeerd het slachtoffer tot kalmte te manen. Dit mocht niet baten. Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben geprobeerd het slachtoffer tot kalmte te manen.

(...)

De buurman liep op ons af. Eerst praatte de buurman rustig tegen ons. [Betrokkene 1] ging slapen. [betrokkene 2] en ik liepen weg. Ik heb bij het weggelopen "hals" gezegd waarna de buurman riep: "Oprotten sukkels". Vanaf het moment dat ik "hals" had gezegd kwam de buurman hardlopend op mij af. Ik voelde mij pas bedreigd op het moment dat [betrokkene 1] rechts en [betrokkene 2] links van mij stonden, de buurman voor mij stond en achter mij zich drie paaltjes bevonden en twee geparkeerde auto's. Ik heb "sorry" gezegd en "rustig aan".

(...)

Je probeert die persoon te kalmeren, je staat klem, op dat moment voelde ik me enorm bedreigd.

(...)

Waarom ik niet ben weggerend nadat ik "hals" had gezegd tegen het slachtoffer en het slachtoffer op mij afkwam? Het slachtoffer was met mij aan het communiceren. Je gaat dan terug praten. Ik bleef stil staan."

Mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte aan het beroep op noodweer ten grondslag is gelegd, is naar mijn mening de motivering van de verwerping van dat verweer niet zonder meer begrijpelijk.(2) Tegen het licht van de stelling van verdachte, welke door andere aanwezigen blijkens hun verklaringen die in de pleitnota worden aangehaald wordt ondersteund, te weten dat de verdachte juist degene die zich agressief jegens hem gedroeg probeerde tot kalmte te manen had het naar mijn mening in de rede gelegen als het hof had uitgelegd waarom verdachte ervandoor had moeten gaan.

Ik meen dus dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) ontoereikend is gemotiveerd.

4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.

4.2. Het hof heeft op 30 november 2004 arrest gewezen. Op 2 december 2004 heeft verdachte cassatie doen instellen. Op 8 juni 2005 is het dossier bij de Hoge Raad ontvangen. De Hoge Raad zal naar verwachting arrest wijzen binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep.

De redelijke termijn lijkt mij niet geschonden.

Het middel faalt.

5. Het tweede middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Gelet op hetgeen ik schreef naar aanleiding van het eerste middel ben ik de mening toegedaan dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bgestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 18 juni 1957, NJ 1957, NJ 1957, 446.

2 Vgl. HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467.