Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-06-2006, AW0100, 01190/05 B

Parket bij de Hoge Raad, 13-06-2006, AW0100, 01190/05 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juni 2006
Datum publicatie
14 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AW0100
Formele relaties
Zaaknummer
01190/05 B

Inhoudsindicatie

Art. 94a Sv; conservatoir (derden)beslag op onroerende zaak. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 94a.3 en 94a.4 Sv volgt dat de wetgever een verruiming van de beslagmogelijkheden heeft beoogd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben die middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en dat ook onroerende zaken die aan een derde toebehoren in beslag kunnen worden genomen. Het oordeel van de Rb dat het conservatoire beslag op het aan klaagster toekomende registergoed geen conservatoir derdenbeslag is, is onjuist noch onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat, zoals de Rb heeft vastgesteld, het beslag ten laste van klaagster is gelegd.

Conclusie

Nr. 01190/05 B

Mr. Knigge

Zitting: 4 april 2006

Conclusie inzake:

[klaagster]

1. Bij beschikking van 23 december 2004 heeft de Rechtbank te Amsterdam het namens klaagster op de voet van artikel 552a Wetboek van Strafvordering ingediende beklag strekkende tot opheffing van het beslag op het registergoed, zijnde huis en erf, staande en gelegen te te [0000 AA] [woonplaats] aan [a-straat 1] en [2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sektie A nummer [...], groot 3 are 64 centiare ongegrond verklaard.

2. Tegen deze beschikking heeft klaagster cassatieberoep doen instellen.

3. Namens klaagster heeft mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

4. In onderhavige zaken speelt het volgende. In januari 2003 is de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD) een strafrechtelijk onderzoek begonnen tegen [betrokkene 1], de van tafel en bed gescheiden echtgenoot van klaagster met wie klaagster samenwoont. Medeverdachte is de Stichting [A] (S[A]). [Betrokkene 1] is enig bestuurder van die stichting. Klaagster was er als office manager in dienst. Voor dit cassatieberoep doet de aard van de strafbare feiten niet ter zake. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.334.841,-. Aanvankelijk is ook klaagster als verdachte aangemerkt en als zodanig aangehouden. Ten tijde van de behandeling van het klaagschrift werd zij echter niet langer als verdachte aangemerkt.

5. In het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [betrokkene 1] is op 15 april 2004 conservatoir beslag gelegd op het huis met erf waarin [betrokkene 1] en klaagster samenwoonden. Klaagster heeft hier bezwaar tegen gemaakt omdat het goed haar in eigendom toebehoorde. Het registergoed is op 30 september 2002 door de erven van de overleden verhuurder aan klaagster verkocht en geleverd voor € 315.000,-. De scheiding van tafel en bed met [betrokkene 1] was reeds uitgesproken op 1 oktober 1991. Op 11 juni 2004 heeft de Officier van Justitie kennelijk naar aanleiding van het op deze omstandigheden gebaseerde bezwaar het beslag opgeheven om vervolgens op dezelfde dag opnieuw beslag op het registergoed te leggen, maar nu op de voet van 94a lid 3 en 4 Sv.

6. Volgens het op schrift gestelde - en aan de rechtbank overgelegde - standpunt van de officier van justitie is een bankrekening ten name van [B] (ook wel aangeduid als [B]) door [betrokkene 1] benut om (een deel van) zijn met de vermoedelijke strafbare feiten verkregen gelden op te storten. Door daarvan aansluitend overboekingen te doen naar een bankrekening in Luxemburg (per saldo € 199.680) ten name van klaagster, waarvan in ieder geval € 85.000 door klaagster is gebruikt ter voldoening van de koopsom van het huis, is volgens de officier van justitie de vereiste middellijke of onmiddellijke relatie "aangeduid" tussen - naar ik begrijp - de op de rekening ten name van klaagster gestorte gelden en het misdrijf waarvan die gelden afkomstig zouden zijn in de zin van art. 94a lid 3 onder a Sv (het beslag op het huis is volgens de officier van justitie gebaseerd op lid 4 van art. 94a Sv). Klaagster stelt echter dat de overboekingen voortkomen uit een lening die zij voor de financiering van het huis onder meer heeft verkregen van "[B]". Daarnaast stelt zij een hypotheek te hebben afgesloten, die door [betrokkene 1] mede is ondertekend om een grotere hypotheek te kunnen verkrijgen.

7. Het eerste middel komt op tegen het in strijd met art. 1 lid 2 Sr nalaten van de Rechtbank toepassing te geven aan de gunstigste wettelijke bepalingen, nu ten tijde van de aanvang van het strafbare feit conservatoir beslag op het vermogen van derden nog niet mogelijk was.

8. Een gelijkluidend standpunt is noch in het klaagschrift noch bij de behandeling daarvan in raadkamer ingenomen. Het middel kan in ieder geval niet slagen, omdat het geen grond vindt in enige overgangsbepaling die ten aanzien van de onderhavige wetswijziging is getroffen en voorts omdat het hier een verandering van strafvorderlijke wetgeving betreft. Daarop is niet art. 1 Sr, maar art. 1 Sv van toepassing. Uitgangspunt is daarbij dat de wet van toepassing is zoals die luidt ten tijde van het handelen van i.c. de beslagleggende autoriteiten zonder dat voorrang wordt gegeven aan voorheen geldende, gunstiger bepalingen.(1)

9. Het middel faalt.

10. Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat i.c. geen sprake is van conservatoir derdenbeslag, waardoor het Hof de regel dat derdenbeslag niet op onroerende zaken mag worden gelegd (art. 94c Sv jo. art. 718 Rv jo. art. 475 Rv) buiten werking zou hebben gesteld.

11. Met de artikelleden 3 en 4 van art. 94a Sv is niet bedoeld derdenbeslag in de civielrechtelijke betekenis van het woord (beslag op vermogen van de verdachte ten laste van verdachte en onder een derde) mogelijk te maken, maar een bijzondere vorm van conservatoir beslag (beslag op vermogen van een derde ten laste van die derde en (als regel) onder die derde). Dit beslag is alleen mogelijk indien aan de in art. 94a lid 3 Sv opgesomde voorwaarden is voldaan.

12. Bij de invoering van de leden 3 en 4 van art. 94a Sv is geen wijziging gebracht in de toepasselijkheid van art. 94c Sv en is bijgevolg de civielrechtelijk uitsluiting ex art. 718 Rv jo. 475 Rv van onroerende goederen ten aanzien van het echte (civielrechtelijke) conservatoir beslag onder derden gehandhaafd.

13. Art. 718 Rv luidt:

"Een schuldeiser kan onder derden conservatoir beslag leggen op de in artikel 475 bedoelde goederen."

14. Ten aanzien van die goederen staat in art. 475 lid 1 aanhef Rv vermeld:

"Het beslag op vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, en op hem toebehorende roerende zaken die onder derden mochten berusten en geen registergoederen zijn, geschiedt bij een exploit van een deurwaarder (..):"

15. In het klaagschrift en bij de behandeling in raadkamer is aangevoerd dat er in casu sprake is van derdenbeslag omdat dat uit de akte van beslaglegging zou blijken. Die akte (bijlage 5 van het klaagschrift) vermeldt voor zover hier relevant (cursivering, Kn):

"Geschiedende deze conservatoire inbeslagneming ter verzekering der vordering die requirant ten laste van [betrokkene 1] voornoemd heeft terzake van - wegens door hem gepleegde strafbare feiten - een door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, begroot op € 1.334.841.00,-"

16. De Rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:

"De regeling in artikel 94a Sv biedt in lid 3 en lid 4 sedert 1 oktober 2003 de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen onder een ander, dan degene aan wie het wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen. In dit geval betreft het een beslag onder klaagster en ten laste van klaagster, op het aan haar toebehorende registergoed. Weliswaar strekt het beslag ter verzekering van een vordering op [betrokkene 1]; dit brengt echter niet met zich mee dat het beslag (mede) ten laste van [betrokkene 1] is gelegd. De zinsnede dienaangaande in de akte tot beslaglegging d.d. 11 juni 2004 dient aldus gelezen te worden dat de conservatoire inbeslagneming geschiedt ter verzekering van de vordering die het Openbaar Ministerie op [betrokkene 1] heeft. Het betreft dan ook - anders dan door klaagster betoogd - geen derdenbeslag. Het argument dat conservatoir derdenbeslag op onroerende goederen niet mogelijk is, en het beslag om die reden onrechtmatig is, gaat dan ook niet op."

17. Vervolgens heeft de Rechtbank het conservatoir beslag getoetst aan art. 94a lid 3 en lid 4 Sv.

18. Het middel herhaalt het standpunt dat er, gelet op de akte van beslaglegging, wel degelijk sprake is van derdenbeslag. De steller van het middel lijkt daarmee te miskennen dat de uitleg van bedoelde akte van feitelijke aard is en daarmee is voorbehouden aan de Rechtbank. Onbegrijpelijk is die uitleg allerminst. In de akte van beslaglegging staat niet dat het beslag ten laste van [betrokkene 1] is gelegd, maar dat het OM een vordering ten laste van [betrokkene 1] heeft, tot het verhaal waarvan het beslag dient. Bovendien worden de leden 3 en 4 van art. 94a Sv in die akte met zoveel woorden vermeld.

19. Het middel lijkt zogezien niet meer te zijn dan een poging om stro te dorsen. Voor zover evenwel het middel bedoelt te betogen dat het conservatoir beslag dat op voet van art. 94a, leden 3 en 4 Sv ten laste van een ander dan de verdachte wordt gelegd, geen betrekking kan hebben op onroerende zaken, geldt het volgende.

20. Uit art. 94b aanhef en onder 3e Sv volgt zonder meer dat op voet van de artikelen 94 en 94a Sv beslag kan worden gelegd op onroerende registergoederen. Een uitzondering voor beslag dat is gebaseerd op de leden 3 en 4 van art. 94a Sv wordt daarbij niet gemaakt. Op grond daarvan moet mijns inziens worden aangenomen dat er geen beletsel is om ex art. 94a, leden 3 en 4 beslag te leggen op onroerende zaken.

21. Steun voor die opvatting kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis. In de Memorie van Toelichting wordt met betrekking tot het nieuwe "strafvorderlijke" derdenbeslag - dat als gezegd van geheel andere aard is dan het traditionele civielrechtelijke derdenbeslag - het volgende opgemerkt (ondersteping, Kn):(2)

"De formulering van het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 94a geeft aan in welke gevallen, naast de gevallen bedoeld in het eerste en tweede lid, beslag kan worden gelegd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben genomen of vervreemd. Het gaat daarbij niet alleen om voorwerpen die onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf. Ook voorwerpen die in niet rechtstreeks verband staan met het misdrijf zijn voor beslag vatbaar. Te denken valt bijvoorbeeld aan de met de opbrengsten van het misdrijf gekochte auto, die is gaan toebehoren aan de ander. Bij het middellijk verband valt eveneens te denken aan de vruchten van het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstige voorwerp. Voorts moet bij middellijkheid gedacht worden aan het geval waarin de ander het voorwerp niet meer heeft, bijvoorbeeld doordat hij het heeft doorverkocht. Dan kan beslag gelegd worden op de opbrengst of een ander voorwerp dat ervoor in de plaats is gesteld. Ook voorwerpen die gedeeltelijk met wederrechtelijk verkregen middelen zijn gefinancierd en gedeeltelijk met legale middelen, zijn "middellijk" van misdrijf afkomstig. Waar het om gaat is dat het beoogde voorwerp geheel of gedeeltelijk, rechtstreeks of via verschillende schakels, te herleiden is tot het oorspronkelijk door het misdrijf verkregen voorwerp. Deze uitbreiding van de beslagmogelijkheden betekent dat ook aan een derde toebehorende onroerende zaken in beslag genomen kunnen worden ter bewaring van het recht tot verhaal. Door de plaatsing van deze uitbreiding van de voor beslag en uitwinning vatbare voorwerpen in artikel 94a, derde lid, is, vanwege artikel 94c, op deze voorwerpen hetzelfde regiem van toepassing als geldt voor het beslag op de in de twee eerste leden van artikel 94a bedoelde voorwerpen."

22. Met deze verwijzing naar art. 94c Sv kan, alleen al vanwege de uit de onderstreepte passage blijkende bedoeling van de wetgever, niet beoogd zijn beslag uit te sluiten dat ex art. 94a lid 3 en 4 Sv beslag wordt gelegd op aan een ander toebehorende onroerende zaken. Dat art. 94c Sv - en daarmee de artt. 718 en 475 Rv - van toepassing zijn op een ex art. 94a lid 3 en lid 4 Sv gelegd beslag op voorwerpen die aan een ander toebehoren, lijkt er veeleer op te duiden dat dit beslag ook onder derden kan worden gelegd indien het voorwerp zich in handen van een derde blijkt te bevinden. Dit "echte" derdenbeslag (onder een derde die niet de in art. 94a lid 3 Sv bedoelde ander is) kan, zo volgt uit art. 475 Rv, zich niet uitstrekken tot onroerende zaken. Van een dergelijk derdenbeslag is evenwel als gezegd in casu geen sprake.

23. Het middel faalt.

24. Het derde middel stelt dat de beschikking van de Rechtbank onvoldoende met redenen is omkleed voor zover de Rechtbank heeft overwogen dat klaagster geweten moet hebben van de betalingen van grote bedragen door de Stichting aan [B].

25. In dit verband heeft de Rechtbank het volgende overwogen (onderstreping, Kn):

"Door klaagster wordt niet betwist dat per saldo een bedrag van Euro 199.680,-- aan haar - door middel van diverse overboekingen - is betaald door [B]. Ook wordt door haar niet betwist dat van dit geld in 2002 een bedrag van Euro 85.000 is gebruikt ter voldoening van de koopsom van het registergoed. In het "Verzoek last tot het leggen van conservatoir beslag op grond van een SF0 ex artikel 126 Sv." van 7 juni 2004 is aangegeven dat [betrokkene 1] en de Stichting met [B] hebben samengewerkt en dat uit misdrijf verkregen voordeel naar de rekening van [B] is overgemaakt. Klaagster heeft deze beweringen niet betwist of tegengesproken.

Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat zij niet op de hoogte is van de herkomst van genoemde bedragen nu zij haar geldzaken steeds aan [betrokkene 1] overliet. Zij heeft geen enkele aannemelijke verklaring kunnen geven voor genoemde betalingen aan haar. Klaagster was uit hoofde van haar functie als office-manager van de Stichting bevoegd tot het aangaan van iedere verplichting, zodat zij geweten moet hebben van de betalingen van grote bedragen van de Stichting aan [B]. Voor zover klaagster met haar verweer bedoelde dat sprake was van geleend geld van [B] oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken van enige aflossing daarvan. Ook heeft zij aangegeven dat zij steeds met [betrokkene 1] heeft samengewoond en nog steeds samenwoont. Vanaf 1998 bewonen zij het registergoed, tot de aankoop in 2002 als huurders. [Betrokkene 1] heeft meegetekend voor de verlening van hypotheekrecht op het registergoed. Ter zitting heeft zij tevens aangegeven dat de beslissing tot scheiding van tafel en bed slechts was genomen om de gemeenschap van goederen op te heffen, in verband met eventueel toekomstige schulden. De officier van justitie heeft aangegeven dat hij slechts om opportuniteitsredenen de vervolging van klaagster heeft gestaakt.

Op grond van hetgeen hiervoor overwogen is, is aan de vereisten van art. 94a lid 3 Sv voldaan."

26. Ik stel voorop dat art. 94a lid 3 sub c Sv niet vereist dat de "ander" wist dat de voorwerpen afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, maar alleen dat die ander wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de voorwerpen afkomstig waren van enig misdrijf. Tot haar oordeel dat (ook) aan dit vereiste is voldaan, is de Rechtbank kunnen komen op grond van de in haar overwegingen vermelde feiten en omstandigheden. Het maakt daarbij niet uit of klaagster nu wel of niet van de betalingen heeft geweten. Anders gezegd: een dragend onderdeel van de motivering vormt de aangevallen passage niet. Reeds daarom zal het middel niet tot cassatie kunnen leiden. Overigens acht ik het feitelijke oordeel van de Rechtbank - verstaan in die zin dat aannemelijk is dat klaagster, in het bijzonder gelet op haar bevoegdheden als office manager, geweten heeft dat door de Stichting grote bedragen aan [B] zijn overgemaakt - niet onbegrijpelijk.

27. Het middel faalt.

28. Het vierde middel komt op tegen het niet responderen op de in het klaagschrift subsidiair ingenomen standpunt dat het beslag beperkt dient te worden tot een bedrag van € 199.680,-.

29. Een als bijlage 9 aan het klaagschrift gehechte brief van de officier van Justitie van 21 september 2004 vermeldt voor zover hier relevant:

"Het maximumbedrag van € 199.680,- heeft (enkel) betrekking op de beslaglegging ex art. 94a lid 4 Sv in de zaak [betrokkene 1] op goederen toebehorende aan [klaagster]."

30. Het klaagschrift vermeldt onder 3.24 het volgende:

"Tot slot hecht [klaagster] eraan subsidiair op te merken dat beperking in de Aanvraag machtiging aangegeven limiet (groot EUR 199.680,00) tot uitsluitend het geval waarin beslag wordt gelegd op de voet van het vierde lid van art. 94a Sv (zie tevens de daarop betrekking hebbende brief van de officier van justitie, bijlage 9) onterecht is. Zoals hiervoor (onder 3.5) reeds opgemerkt, kan de toepassing van het vierde lid van genoemd artikel niet los worden gezien van het derde lid van dat artikel; ook bij beslaglegging op de voet van het derde lid zou dat slechts mogelijk zijn tot ten hoogste genoemd bedrag, aangezien dat het bedrag weergeeft dat aan de ander zou zijn gaan toebehoren."

31. Ik vermag niet in te zien waarom de Rechtbank op deze opmerking zou moeten responderen. In het klaagschrift is niet aangeven welke relevantie het opgemerkte heeft met betrekking tot enige in de onderhavige beklagprocedure te nemen beslissing. Tot opheffing van het beslag kan het opgemerkte in elk geval niet leiden.

32. Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. In zijn - zich bij de stukken bevindende en blijkens het proces-verbaal aan de Rechtbank overgelegde schriftelijke standpunt - merkt de officier van Justitie het volgende op:

"Het in onderdeel 3.24 aangeduide wijst op een verkeerde interpretatie van mijn brief. In deze brief heb ik nog eens expliciet aangegeven dat het onderhavige beslag zijn rechtsgrond vindt in art. 94a lid 4 Sv. Niet meer maar ook niets minder. Wanneer de raadsvrouw daarin echter wil lezen dat ik daarmee tevens heb aangegeven dat de criteria zoals gesteld in art. 94a lid 3 Sv niet van toepassing zijn en/of dat genoemd maximum bedrag niet zou gelden wanneer beslag zou zijn gevolgd ex art. 94a lid 3 Sv (en dus i.c. op bedoelde bankrekening ten name van [klaagster] te Luxemburg) gaat zij daarmee voorbij aan de tekst van de brief en de juridische betekenis daarvan."

33. In deze reactie op het verweerschrift onderschrijft de officier van justitie niet alleen dat beslaglegging ex art. 94a lid 4 Sv niet los kan worden gezien van het bepaalde in het derde lid van art. 94a Sv, maar ook dat de beperking tot het bedoelde maximumbedrag geldt ongeacht de precieze basis van het beslag. Daarover kan dus in redelijkheid geen misverstand hebben bestaan

34. Het middel faalt.

35. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering

36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 HR 11 oktober 1994, NJ 1995, 156, r.o. 5.5-5.6.; HR 29 november 1977, NJ 1978, 239 en HR 18 april 1944, NJ 1944, 492.

2 Kamerstukken II 2001-2002, 28079, nr. 3, p. 19