Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2006, AV4112, 01322/05 B

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2006, AV4112, 01322/05 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2006
Datum publicatie
11 april 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV4112
Formele relaties
Zaaknummer
01322/05 B

Inhoudsindicatie

Bezwaarschrift tegen dagvaarding. Het onderzoek in raadkamer n.a.v. een bezwaarschrift ex art. 262 Sv draagt een summier karakter. Wanneer in zaken als deze een op art. 262 jo. art. 250 Sv gegrond juridisch verweer wordt gevoerd, is de rechter verplicht zich over de al dan niet doeltreffendheid van het verweer uit te laten, zulks evenwel met inachtneming van evenbedoeld summier karakter van het onderzoek. Dit brengt mee dat een rechtsoordeel, gegeven n.a.v. de verwerping van een dergelijk verweer, een voorlopig karakter niet kan worden ontzegd. E.e.a. klemt temeer wanneer een zodanig oordeel - dus een oordeel in deze stand van het geding - verweven is met een waardering van feitelijke aard. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan, dat o.g.v. de in deze stand van het geding bekende feiten en omstandigheden voorhands niet aannemelijk is geworden dat aan verdachte een beroep op de in art. 69.3 AWR bedoelde inkeerbepaling toekomt. Aldus heeft het hof zonder de hiervoor weergegeven maatstaf uit het oog te verliezen het namens verdachte gevoerde verweer verworpen op gronden die – mede gelet op het tijdstip waarop verdachte en zijn medeverdachte de informatie hebben verschaft – niet onbegrijpelijk zijn. In het woord "voorshands” ligt immers besloten dat het hof, als rechter in raadkamer in deze stand van het geding het verweer verwerpend, onverlet laat het oordeel van de rechter die t.z.t. heeft te oordelen n.a.v. het onderzoek ter terechtzitting.

Conclusie

Griffienr. 01322/05 B

Mr. Wortel

Zitting:28 februari 2006

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem waarbij, met vernietiging van een beschikking van de Rechtbank aldaar, een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ongegrond is verklaard.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.B.H. Beune, advocaat te Nijmegen, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

Deze zaak hangt samen met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder griffienummer 01321/05 B, waarin ik heden eveneens concludeer.

3. In de bestreden beschikking is vastgesteld dat de aan verzoeker uitgebrachte dagvaarding betrekking heeft op het opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, - kort gezegd - belastingfraude (opzettelijk onjuist gedane aangiftes loonbelasting en omzetbelasting) door een sportvereniging.

Deze verdenking betreft verzoeker en een medeverdachte (verzoeker in de zaak met griffienummer 01322/05 B), beide betrokken bij het bestuur van deze sportvereniging.

Verder heeft het Hof vastgesteld dat een medewerker van de belastingdienst een zogenaamd invorderingsonderzoek heeft ingesteld bij de sportvereniging, en vervolgens ook bij de medeverdachte thuis. Verzoeker en de medeverdachte hebben deze belastingdienstmedewerker bij die gelegenheid verteld dat er in het verleden nihil-aangiften waren gedaan hoewel er in de betreffende perioden lonen zijn uitbetaald en facturen met omzetbelasting zijn verstrekt. De belastingdienstmedewerker heeft daarop zijn onderzoek afgebroken. Hij is vertrokken met ordners met administratieve bescheiden die verzoeker en zijn medeverdachte hebben meegegeven.

4. Vervolgens heeft het Hof overwogen, voor zover voor beoordeling van het middel van belang:

"(7) Vooropgesteld dient te worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt. De aangevoerde juridische en feitelijke standpunten kunnen dan ook slechts met in achtneming van dit summiere karakter van het onderzoek door de raadkamer worden beoordeeld.

(8) Verdachte heeft zich beroepen op de zogenaamde - in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte - inkeerbepaling. Deze inkeerbepaling komt erop neer dat een betrokkene zich slechts dan op deze bepaling kan beroepen als hij tijdig is overgegaan tot het alsnog indienen van een aanvullende aangifte of tot het verstrekken van aanvullende informatie, op een zodanige wijze dat het voor de belastingdienst redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokkene daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert (HR 22 mei 2001, NJ 2001, 699). De door verdachte genoemde - aan het beroep op de inkeerbepaling ten grondslag liggende - omstandigheden, te weten - kort gezegd - (1) de mededeling aan de Ontvanger dat ten onrechte nihil-aangiften waren gedaan en (2) het overhandigen van de administratie van de ijshockeyclub aan de Ontvanger, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof voorshands niet zonder meer de gevolgtrekking dat hier sprake is van inkeer in de zin van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ook het tijdstip waarop de aanvullende informatie is verstrekt - het invorderingsonderzoek was immers reeds in gang gezet -, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof voorshands niet zonder meer de gevolgtrekking dat er sprake is geweest van inkeer in de zin van voormeld artikel. Daarom is het naar het oordeel van het hof niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, een beroep op de inkeerbepaling en in verband daarmee een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zal afwijzen.

Gelet op het vorenstaande ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen grond het beroep van verdachte op de inkeerbepaling reeds in het kader van deze bezwaarschriftprocedure te honoreren."

5. Terecht heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat het onderzoek naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding slechts summier kan zijn, vgl. HR NJ 1987, 486. Dientengevolge kan uitsluitend worden onderzocht of hoogst onwaarschijnlijk is dat de met het onderzoek ter terechtzitting belaste rechter, later oordelend, de officier van justitie ontvankelijk, het tenlastegelegde bewezen, en de verdachte strafbaar zal kunnen verklaren.

6. Voorts ligt in 's Hofs overwegingen besloten dat verzoeker niet heeft gedaan wat noodzakelijk was om - door middel van aanvullende aangiften en/of door het verstrekken van aanvullende informatie - de eerder onjuist gedane aangiften effectief te rectificeren, vóór het in art. 69, derde lid, AWR genoemde tijdstip, zijnde het moment waarop verzoeker redelijkerwijs moest vermoeden dat de onjuistheid of onvolledigheid van de eerder (door middel van nihil-aangiften) verstrekte gegevens bij de Belastingdienst bekend was geworden of zou worden.

7. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk.

8. Het middel faalt derhalve. Het leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,