Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2006, AV2343, 00592/05

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2006, AV2343, 00592/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2006
Datum publicatie
1 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV2343
Formele relaties
Zaaknummer
00592/05

Inhoudsindicatie

Bewijs van opzet ex art. 207 Sr. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er op peildatum 21-1-97 in verdachtes winkel geen afd. dierbenodigdheden was met een oppervlakte van 305 m2. Maar uit die bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat verdachtes opzet t.t.v. het afleggen van zijn verklaring op 14-1-03 was gericht op het afleggen van een valse verklaring daaromtrent. Weliswaar heeft verdachte op 14-3-03 m.b.t. die op 14-1-03 afgelegde verklaring, voorzover inhoudende dat “de schets de feitelijke situatie van de indeling van de winkel weergeeft vanaf begin 1996 tot augustus 1998” verklaard dat hij “aan de hand van de getoonde videobeelden, gemaakt op 8-5-96, heeft gezien dat dit niet juist was”, maar de gebezigde bewijsmiddelen sluiten niet uit dat die videobeelden hem pas na het afleggen van zijn verklaring op 14-1-03 zijn getoond. De – op zichzelf niet onbegrijpelijke – vaststelling van het hof dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige X blijkt dat verdachte reeds t.t.v. het maken van genoemde video-opname in mei 1996 doende was met het doelbewust verhullen van de juiste omvang van zijn afd. dierbenodigdheden vormt onvoldoende grond om te kunnen aannemen dat verdachte op 14-1-03 t.a.v. die omvang opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd.

Conclusie

Nr. 00592/05

Mr. Vellinga

Zitting: 14 februari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "in een geval, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen" veroordeeld tot een taakstraf (werkstraf) voor de duur van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis.

2. Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:

"verdachte op 14 januari 2003 te Almelo als getuige in de zaak (onder rolnummer 02/245 GEMWT V1 A) van [betrokkene 1] en Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland, in welke zaak partijen verdeeld waren/zijn over de vraag inzake de omvang van de vloeroppervlakte die ten tijde van de peildatum 21 januari 1997 werd gebruikt voor detailhandel in dierbenodigdheden, nadat hij in handen van de rechter in de rechtbank te Almelo op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: "U laat mijn tekening zien van de plattegrond van de winkel van de oude situatie. Ik heb deze plattegrond zelf gemaakt. Het is een plattegrond op schaal u ziet in de tekening de puntjes staan." en "De tekening die ik gemaakt heb geeft de situatie weer vanaf begin 1996 tot augustus 1998. In die periode is de inrichting onveranderd zo gebleven."en "Ik wijs U op het vakje in de tekening rechtsonder waar in staat dier en 305. Dier staat voor dierbenodigdheden, dat was onze dierenafdeling incl. levende have als konijnen, cavia's, ratjes en muizen. 14 staat voor de kassagroep en 305 voor het aantal vierkante meters. Vanaf 1978 ben ik in het klein met dierbenodigdheden begonnen en vanaf 1996 besloeg die afdeling 305 m2. Aanvankelijk stonden de dierbenodigdheden verspreid door de hele winkel maar vanaf 1996 was het ineen in een afdeling" en - nadat de rechter hem verdachte een andere tekening heeft laten zien, die gemaakt is door verdachtes ex-werknemer [getuige 1] - "Deze tekening moet een weergave zijn van de situatie van voor 1996 toen allerlei spullen nog verspreid in een winkel stonden waaronder dierbenodigdheden en huishoudelijke artikelen. Mijn tekening geeft als gezegd de situatie weer vanaf 1996 tot augustus 1998." en aldus - zakelijk weergegeven - heeft verklaard dat er op de peildatum 21 januari 1997 een afdeling dierbenodigdheden was van 305 m2."

5. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is eigenaar van een groot tuincentrum in de gemeente Dinkelland. In die winkel verkocht de verdachte ook een assortiment dierbenodigdheden. Door [betrokkene 1], die een dierspeciaalzaak in dezelfde gemeente drijft, is vanwege deze branchevreemde activiteiten van de verdachte in zijn tuincentrum, een bestuursrechtelijke procedure tegen de gemeente Dinkelland geëntameerd, omdat deze in strijd zouden zijn met het vigerende bestemingsplan en de gemeente derhalve bestuursdwang zou moeten toepassen. In die procedure wordt - kort gezegd - in verband met een overgangsregeling veel belang gehecht aan het vloeroppervlak in het tuincentrum dat voor de verkoop van dierbenodigdheden was bestemd op de peildatum 21 januari 1997. De verdachte is in het kader van deze procedure - waarin hij oorspronkelijk als derde-belanghebbende is betrokken - als getuige gehoord en heeft bij die gelegenheid de onderhavige verklaring over het oppervlak van de afdeling dierbenodigdheden afgelegd.

6. Het middel valt in verschillende klachten uiteen.

7. Ten eerste klaagt het middel dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de tegenover de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] hoewel deze een conclusie bevat omtrent de bedoeling van de verdachte. Bedoelde verklaring luidt:

"Ik heb van april 1996 tot april 1997 bij tuincentrum [A] gewerkt. Ik heb ondermeer dierbenodigdheden ingekocht. U laat mij een tekening zien die de winkel van [verdachte] voorstelt. Ik zie op die tekening de dierbenodigdheden met een oppervlakte van 305 m². Dit is niet de situatie van januari 1997. Voor de totstandkoming van de videoband op 8 mei 1996 heb ik in opdracht van [verdachte] de mensen van de gemeente die zijn wezen filmen begeleid. Van tevoren is met [verdachte] besloten wat gefilmd zou worden. [verdachte] heeft mij gezegd zwevend langs de dierbenodigdheden te gaan. Ik begreep wel waarom, want dan is niet te controleren hoe groot de oppervlakte van die dierbenodigdheden zou zijn. Het was toen een klein beetje. [verdachte] had toen al plannen om een dierspeciaalafdeling te beginnen. Dat had ik van hem gehoord."

8. Het Hof heeft voorts ten aanzien van het bewijs overwogen:

"Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat verdachte reeds ten tijde van het maken van de video-opnamen, derhalve in mei 1996, doende was met het doelbewust verhullen van de juiste omvang van zijn afdeling dierbenodigdheden. Het hof acht het, mede gelet hierop, niet aannemelijk dat verdachte zich ten tijde van het afleggen van zijn getuigenverklaring "vergist" zou hebben."

9. Anders dan het middel wil behelst de verklaring van de getuige, waar hij rept van hetgeen hij heeft begrepen uit de opmerking van de verdachte dat bij het filmen zwevend langs de dierbenodigdheden moest worden gegaan, geen conclusie van de getuige maar een mededeling van de gedachten die bij hem zijn opgekomen naar aanleiding van bedoelde opmerking. In aanmerking genomen dat de getuige verklaart op grond waarvan die gedachten bij hem zijn opgekomen, gaat de verklaring hetgeen de getuige zelf heeft waargenomen en ondervonden niet te buiten.(1)

10. Vervolgens klaagt het middel dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld - uit de verklaring van de getuige [getuige 1], voor zover deze inhoudt "Ik begreep wel waarom, want dan is niet te controleren hoe groot de oppervlakte van die dierbenodigdheden zou zijn." niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het maken van die opnamen in 1996 reeds doelbewust doende was de juiste omvang van de afdeling dierbenodigdheden te verhullen.

11. Ook hierin kan ik het middel niet volgen. Uit de door de getuige weergegeven opmerking van de verdachte, dat zwevend gefilmd moest worden, alsmede uit hetgeen de getuige verklaart over het gevolg van die wijze van filmen voor het zichtbaar vastleggen van de omvang van de toenmalige afdeling dierbenodigdheden, beschouwd in samenhang met de verklaring van de getuige dat de verdachte toen reeds plannen had de afdeling dierbenodigdheden uit te breiden, kan de door het Hof aangenomen bedoeling worden afgeleid. In aanmerking dient immers te worden genomen dat het hier kennelijk ging om een film die een beeld moest geven van de toenmalige inrichting van verdachtes zaak terwijl de verdachte er gezien diens plannen kennelijk mee gediend was dat niet goed werd vastgelegd dat de afdeling dierbenodigdheden, zoals volgt uit de verklaring van de getuige [getuige 1], nog niet de door verdachte gewenste omvang had bereikt.

12. Anders dan het middel wil doet aan het voorgaande niet af dat niet [getuige 1] maar de door hem te begeleiden twee mensen van de gemeente zijn wezen filmen. Dat er daardoor weinig kans mocht zijn dat verdachtes bedoeling (ten volle) tot haar recht zou komen, betekent immers nog niet dat de verdachte die bedoeling niet had.

13. Ten slotte bevat het middel de klacht dat uit de toenmalige bedoeling van de verdachte nog niet kan worden afgeleid dat hij op 14 januari 2003, dus jaren nadat hij genoemde opmerking op of voor 8 mei 1996 tegen [getuige 1] had gemaakt, opzettelijk onwaarheid heeft gesproken ten aanzien van de oppervlakte van de bedrijfsruimte die op de peildatum, 21 januari 1997, werd gebruikt voor de handel in dierbenodigdheden.

14. Iemand, die onder ede een onjuiste verklaring aflegt, maakt zich schuldig aan meineed wanneer hij willens en wetens een onjuiste verklaring aflegt, wanneer hij die verklaring aflegt in de wetenschap of het besef dat die verklaring onjuistheden bevat of wanneer hij de aanmerkelijke kans dat zijn verklaring geheel of ten dele onjuist is bewust op de koop toeneemt.(2)

15. Verdachte heeft ter 's Hofs terechtzitting verklaard dat hij aanvankelijk dacht dat de dierbenodigdheden in het voorjaar van 1996 waren verplaatst, maar dat hij daarop is teruggekomen toen hij de door de gemeente in 1996 gemaakte film had gezien. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de dierbenodigdheden al in het voorjaar van 1996 waren verplaatst, maar dat moet volgens zijn nader inzien later zijn geweest, in de zomer van 1996, in elk geval voor de kerst. Niettemin, aldus de verdachte had hij - naar ik begrijp ten tijde van de peildatum - wel 305 m2 dierbenodigdheden. Hij ontkent dan ook meineed te hebben gepleegd.

16. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte een situatietekening in het geding heeft gebracht die volgens hem de feitelijke situatie voorstelt van begin 1996 tot augustus 1998. Op die tekening is rechts nabij de ingang van de winkel een afdeling voor dierbenodigdheden geschetst van 305 m2. Aan de hand van de film, gemaakt op 8 mei 1996, heeft de verdachte gezien dat zijn tekening de situatie op die datum niet juist weergaf. Toen stonden de dierbenodigdheden, aldus verdachte, nog verspreid door de winkel. Op de tekening van [getuige 1], die volgens [getuige 1] de situatie weergeeft van april 1996 tot februari 1997, bevonden zich rechts naast de ingang tuingereedschappen en overige gereedschappen. Over de dierbenodigdheden verklaart [getuige 1]:"Het was een klein beetje". Uit een en ander heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk opgemaakt dat op genoemde peildatum de dierbenodigdheden minder dan 305 m2 in beslag namen. Het middel klaagt daarover niet.

17. De voor het bewijs door het Hof gebezigde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 4) waarin hij zegt dat hij aan de hand van de filmopnamen heeft gezien dat zijn situatietekening niet overeenstemde met de feitelijke situatie ten tijde van de filmopnamen, is afgelegd op 14 maart 2003(3), dus twee maanden nadat de verdachte de onderhavige verklaring onder ede heeft afgelegd. Nu uit die verklaring niet kan worden opgemaakt dat de verdachte reeds ten tijde van het afleggen van zijn verklaring onder ede op 14 januari 2003 tot de conclusie was gekomen dat zijn situatietekening niet overeenstemde met de werkelijkheid op de peildatum, kan uit verdachtes erkenning dat zijn situatietekening niet overeenstemde met de feitelijke situatie ten tijde van de filmopnamen niet worden afgeleid dat hij op 14 januari 2003 willens en wetens onwaarheid heeft gesproken.

18. Het vorenstaande wordt niet anders wanneer in aanmerking zou kunnen worden genomen(4), dat de verdachte genoemde film volgens verdachtes raadsman heeft gezien vóór het afleggen van zijn verklaring op 14 januari 2003, en wel in juli 2001. Het Hof heeft in die opmerking kennelijk geen aanleiding gezien de verdachte te vragen wanneer hij de filmopnamen heeft gezien. Uit de bewijsmiddelen valt ook overigens niet op te maken wanneer dit is geschied.

19. Een en ander brengt mij bij de door het middel opgeworpen vraag, of uit verdachtes bedoeling ten tijde van de filmopnamen kan worden afgeleid dat verdachte op 14 januari 2003, ten tijde van het onder ede afleggen van zijn verklaring, opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd over de omvang van de afdeling dierbenodigdheden op de peildatum, 21 januari 1997.

20. Het middel betoogt dat uit verdachtes bedoeling in 1996 nog niet kan worden afgeleid dat verdachte zes à zeven jaar later er nog steeds van op de hoogte was dat op de peildatum, 21 januari 1997, de inrichting van de winkel qua vloeroppervlakte van de afdeling dierbenodigdheden niet overeenstemde met zijn op 14 januari 2003 afgelegde verklaring dat deze oppervlakte 305 m2 bedroeg.

21. In aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat de verdachte op 14 januari 2003 (in meerdere of mindere mate) besefte dat zijn op die datum afgelegde verklaring over de vloeroppervlakte van de afdeling dierbenodigdheden op 21 januari 1997 onjuist was, heeft het Hof blijkens zijn nadere bewijsoverweging kennelijk als volgt geredeneerd. Nu gezien het relaas van [getuige 1] over verdachtes bedoeling ten tijde van de filmopnamen in 1996 niet aannemelijk is dat de verdachte zich, zoals hij in de ogen van het Hof ter 's Hofs terechtzitting kennelijk heeft willen betogen, heeft vergist, moet het wel zo zijn dat de verdachte op 14 januari 2003 willens en wetens, dus opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd.

22. Voor zover uit verdachtes ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring kan worden opgemaakt dat hij heeft willen betogen dat hij zich heeft vergist, heeft die vergissing kennelijk betrekking op de situatie ten tijde van de filmopnamen in mei 1996 en niet op de situatie op de peildatum, 21 januari 1997. Verdachte verklaart immers dat de film hem heeft laten zien dat ten tijde van de filmopnamen de afdeling dierbenodigdheden nog niet was verplaatst, maar dat dat in ieder geval voor de kerst van 1996 is geschied.

23. Door het aanzienlijke verloop van tijd tussen de dag waarop de filmopnamen zijn gemaakt en de peildatum is bij gebreke van een nadere redengeving niet begrijpelijk hoe de ongeloofwaardigheid van bedoelde vergissing, die immers betrekking had op de datum van de filmopnamen en niet op de zevenmaanden later gelegen peildatum, anders dan het Hof kennelijk heeft beoogd aan het bewijs van het opzet kan bijdragen. Dan blijft de vraag of louter uit verdachtes bedoeling ten tijde van de filmopnamen in 1996 te willen verhullen dat hij niet beschikte over 305 m2 oppervlakte voor dierbenodigdheden, kan worden afgeleid dat de verdachte op 14 januari 2003 opzettelijk een onjuiste verklaring ten aanzien van die oppervlakte op de peildatum, 21 januari 1997, heeft afgelegd.

24. In de enkele omstandigheid dat iemand de werkelijkheid wil verhullen ligt niet zonder meer besloten dat hij als hem wordt gevraagd over die werkelijkheid te verklaren desbewust onjuist zal verklaren. Het onjuist verklaren over de werkelijkheid gaat verder: men houdt nu niet de werkelijkheid verborgen maar spreekt desbewust onwaarheid. Wordt die verklaring onder ede afgelegd dan gaat men nog een stap verder omdat men dan ook heen stapt over het gevaar dat het desbewust onjuist verklaren tot straf leidt. Daarom meen ik dat uit de enkele bedoeling de werkelijkheid te verhullen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk een onjuiste verklaring onder ede heeft afgelegd, noch desbewust, noch bewust, noch in de vorm dat hij de aanmerkelijke kans op het onjuist zijn van zijn verklaring bewust op de koop toe heeft genomen. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige waarin ruim zes jaar is verlopen tegen het ogenblik waarop uiting werd gegeven aan de intentie de werkelijke situatie te verhullen en het afleggen van de beëdigde verklaring.

25. Het middel slaagt.

26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.

27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 648.

2 Zie de beschrijving van het voorwaardelijk opzet ten aanzien van een bepaalde omstandigheid bij art. 461 Sr ( heling) ten aanzien van het van misdrijf afkomstig zijn, (HR 19 januari 1993, NJ 1993, 491, m. nt. ThWvV), bij art. 237 Sr (bigamie) ten aanzien van het eerder gehuwd zijn (HR 21 november 2000, NJ 2001, 49) en bij art 243 Sr voor wat betreft het in onmacht verkeren (HR 3 december 2002, NJ 2004, 353 m. nt. D.H. de Jong).

3 Het proces-verbaal dateert van dezelfde dag als die waarop de verklaring is afgelegd.

4 Een verklaring van een raadsman kan niet voor het bewijs worden gebezigd: HR 8 januari 2002, NJ 2002, 340, m.nt. Sch.