Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2006, AV1559, C05/056HR

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2006, AV1559, C05/056HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2006
Datum publicatie
30 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV1559
Formele relaties
Zaaknummer
C05/056HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 704, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 705

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Geschil tussen een grondeigenaar/projectontwikkelaar van landhuizen met botenhuis en een buurman – die bij een schikking afstand heeft gedaan van zijn erfdienstbaarheid van uitzicht en zijn bezwaren tegen de verlening van bouwvergunningen heeft ingetrokken – over de opheffing van ten laste van de buurman gelegde conservatoire (derden)beslagen op de grond dat de eis in de hoofdzaak door de bodemrechter in eerste aanleg bij een nog niet in kracht van gewijsde uitspraak is afgewezen. Strekking art. 705 in verbinding met 704 lid 2 Rv.; summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht als bedoeld in art. 705 lid 2 Rv.; belangenafweging.

Conclusie

Rolnr. C05/056HR

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 10 februari 2006

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen

1. [Verweerder 1]

2. [Verweerster 2]

Het gaat in deze zaak om de vraag of een gelegd conservatoir beslag dient te worden opgeheven op de grond dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de ingestelde vordering is gebleken in de zin van art. 705 lid 2 Rv., omdat de vordering waarvoor het beslag is gelegd in de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewezen.

1. Feiten(1) en procesverloop

1.1 Verweerders in cassatie, die in navolging van de voorzieningenrechter en het hof in dit geding gezamenlijk zullen worden aangeduid als: [verweerder] c.s., zijn (juridisch en economisch) eigenaar van een perceel grond en water te [plaats] met bestemming jachthavenbedrijf, plaatselijk bekend [a-straat 1].

1.2 Eiser tot cassatie, [eiser], is eigenaar van het daarnaast gelegen perceel water en oeverland, plaatselijk bekend [a-straat 2a], kadastraal bekend nummer [001].

1.3 Partijen hebben ter gelegenheid van een kort geding, dat werd behandeld op 23 mei 2001, een aantal geschillen geregeld. Een van de geschillen betrof het recht van erfdienstbaarheid van uitzicht, waarbij het erf van [eiser] het heersend erf was en het erf van [verweerder] c.s. het lijdend erf. De erfdienstbaarheid van uitzicht verhinderde voor [verweerder] c.s. de mogelijkheid om een botenloods op haar terrein te bouwen.

1.4 Blijkens het audiëntieblad van de zitting van 23 mei 2001 zijn partijen het volgende overeengekomen(2):

"[Eiser] doet afstand van zijn recht van de erfdienstbaarheid van uitzicht zoals omschreven onder punt 3 van de dagvaarding.

Het recht van overpad van [eiser] ten laste van het perceel van [verweerder 1] wordt uitgebreid tot een recht van overpad inclusief gebruik van personenauto door [eiser] en diegenen die namens hem daarvan gebruik dienen te maken.

[Verweerder 1] voldoet aan [eiser] voor de hiervoor onder 1 en 2 gemaakte afspraken een bedrag van ƒ 550.000,= vrij op naam, (...)

[Verweerder 1] herstelt de erfafscheiding (hekwerk) met het perceel van [eiser].

De door [verweerder 1] aangebrachte damwand blijft gehandhaafd, met dien verstande dat het gedeelte van de damwand dat zich op de grond van [eiser] bevindt zal worden verplaatst naar de erfafscheiding indien [eiser] de wens daartoe binnen 6 weken na heden bekend maakt. In dat geval zal de verplaatsing plaats vinden zodra de bouw van de nieuwe loods voltooid is.

De aanvankelijk tussen partijen onderhandelde overdracht van circa 5 m2 grond door [eiser] aan [verweerder 1] voor een koopsom van ƒ 150.000,= komt hiermee te vervallen.

Het onderhavige kort geding wordt ter zitting geroyeerd tegen ieder partij eigen kosten. De aanhangige bodemprocedure zal ten eerste dienende dag geroyeerd worden tegen ieder eigen kosten.

Met [verweerder 1] worden de beide gedaagden in dit geding bedoeld.

Partijen verklaren elkaar finale kwijting te geven voor mogelijke schadeaanspraken als gevolg van het onderhavige geschil, vertragingen in de bouw, renteverliezen etc. daaronder begrepen."

1.5 Op 11 juli 2001 hebben [verweerder] c.s. van de gemeente Loosdrecht een bouwvergunning verkregen voor de bouw van vier landhuizen. Later hebben [verweerder] c.s. nog een bouwvergunning verkregen voor de bouw van een vijfde landhuis. [Eiser] heeft tegen de verlening van deze vergunningen bezwaar gemaakt. De gemeente Loosdrecht heeft de bezwaren ongegrond verklaard. [Eiser] heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Amsterdam.

1.6 [Verweerder] c.s. hebben [eiser] op 9 oktober 2001 gedagvaard in kort geding en gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld om zijn bezwaren tegen de aan [verweerder] c.s. afgegeven bouwvergunningen in te trekken.

Deze vordering is bij vonnis van 18 oktober 2001 afgewezen. [Verweerder] c.s. zijn van het vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, dat bij arrest van 19 december 2002 het vonnis van 18 oktober 2001 heeft vernietigd en [eiser] heeft veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het arrest zijn bezwaren in te trekken. Aan dit arrest heeft [eiser] gevolg gegeven.

1.7 In het arrest van 19 december 2002 overwoog het hof in rechtsoverweging 4.3.7(3):

"Uit de eigen stellingen van [eiser] onder 26 van de concept conclusie van antwoord volgt verder dat partijen in de periode voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst hebben onderhandeld over een "totaalpakket waarover overeenstemming zou moeten worden bereikt". Ook dit wordt bevestigd door genoemde verklaring van [betrokkene 1]. (...)"

1.8 De verklaring van [betrokkene 1] luidt als volgt(4):

"Ik heb vervolgens contact met [eiser] opgenomen en gevraagd of hij aan mijn bemiddelingspoging wilde meewerken. [Eiser] was akkoord. Ook hij wilde een allesomvattende regeling die een einde aan alle geschillen zou maken.

Ik heb enkele [ ] gesprekken gevoerd met [eiser] en [verweerder 1], steeds afzonderlijk van elkaar, teneinde de onderwerpen van de regeling te inventariseren. Dat kwam op het volgende neer.

[Eiser] wilde geld (HFL 550.000,- als afkoop van zijn servituut) en goede toegang (bereikbaarheid van zijn perceel). Dit laatste voor het geval hij ooit een huis zou mogen bouwen. [Eiser] had al een recht van overpad te voet, maar wilde een recht van overpad per auto.

Ik heb [eiser] voorgehouden dat HFL 550.000,- erg veel geld was, maar [eiser] vond dat niets in verhouding tot de winsten die [verweerder 1] zou maken met de bouw van vijf grote villa's en een botenloods. Het servituut belemmerde de bouw van de botenloods. En zonder botenloods kon [verweerder 1] de villa's niet bouwen, zodat [eiser] het terecht vond zijn prijs voor zijn servituut te relateren aan de winst op die villa's. (...)"

1.9 [Verweerder] c.s. hebben vervolgens de voorzieningenrechter verzocht hen te vergunnen om ten laste van [eiser] conservatoire (derden)beslagen te doen leggen ter verzekering van de door hen gestelde vordering op [eiser].

1.10 In het verzoekschrift(5) is opgenomen dat deze vordering is gebaseerd op de schade die [verweerder] c.s. lijden als gevolg van het bezwaar en beroep dat [eiser] heeft gemaakt/ingesteld tegen de verleende bouwvergunningen, wat volgens [verweerder] c.s. in strijd is met de tussen partijen op 23 mei 2001 gemaakte afspraken. De schade betreft onder meer de vertraging die de bouw heeft opgelopen en de omstandigheid dat drie van de vier kopers hun koopovereenkomsten hebben ontbonden bij gebreke van een onherroepelijke bouwvergunning.

1.11 Het verlof tot het leggen van de conservatoire (derden)beslagen is verleend op 14 februari 2003 voor een bedrag van € 1.150.000,-- inclusief rente en kosten.

1.12 [Verweerder] c.s. hebben de volgende conservatoire beslagen doen leggen:

i. op 17 februari 2003 op een perceel water met eiland, gelegen aan [a-straat] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Loosdrecht, sectie [A] nummer [001], groot 38.45 are, en op het erf met water, gelegen aan [a-straat] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Loosdrecht, sectie [A] nummer [002], groot 8.05 are;

ii. op 18 februari 2003 (derdenbeslag) onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank Soest-Baarn U.A. gevestigd te Soest;

iii. op 19 februari 2003 (derdenbeslag) onder de besloten vennootschap [B] B.V., te [plaats];

iv. op 19 februari 2003 (derdenbeslag) onder de besloten vennootschap [B] B.V., te [plaats];

v. op 19 februari 2003 op alle ten name van [eiser] staande aandelen in de besloten vennootschap [B] B.V., te [plaats];

vi. op 19 februari 2003 op een woonark (in aanbouw), liggende te [plaats] aan [a-straat 2a].

1.13 In de nadien aanhangig gemaakte hoofdzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 19 mei 2004 vonnis gewezen(6), waarbij de vordering van [verweerder] c.s., die ten grondslag lag aan de hiervoor genoemde gelegde beslagen, is afgewezen.

1.14 [Verweerder] c.s. hebben hoger beroep ingesteld van dit vonnis(7). De gelegde beslagen hebben zij niet opgeheven.

1.15 Bij inleidende dagvaarding van 5 juli 2004 heeft [eiser] [verweerder] c.s. in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam en daarbij gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de op grond van het verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2003 gelegde beslagen op te heffen.

1.16 [Eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de vorderingen van [verweerder] c.s., ter verzekering waarvan de beslagen zijn gelegd, door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 mei 2004 integraal zijn afgewezen. Hoewel hiermee de ondeugdelijkheid van het door [verweerder] c.s. ingeroepen recht dan wel hun gepretendeerde vordering vaststaat, aldus [eiser], blijven [verweerder] c.s., ondanks sommatie daartoe, weigerachtig de gelegde beslagen op te heffen.

1.17 [Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.

1.18 Bij vonnis van 22 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd. Daarbij overwoog de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat de vorderingen van [verweerder] c.s. in de bodemprocedure zijn afgewezen niet zonder meer betekent dat de beslagen moeten worden opgeheven. Verder kan niet worden geoordeeld dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [verweerder] c.s. is gebleken, omdat niet voorshands met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat het vonnis van de rechtbank van 19 mei 2004 in hoger beroep zal standhouden. Ook heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beslagen hem zodanig treffen dat zijn belang bij opheffing zwaarder dient te wegen dan de belangen van [verweerder] c.s. bij handhaving van de beslagen.

1.19 [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij, onder aanvoering van drie grieven, heeft gevorderd het vonnis van de voorzieningenrechter te vernietigen en zijn vordering tot opheffing van het beslag alsnog toe te wijzen.

[Verweerder] c.s. hebben de grieven bestreden.

1.20 Na pleidooi op 27 oktober 2004 heeft het hof bij arrest van 16 december 2004(8) het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

1.21 [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld.

[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [Verweerder] c.s. hebben op de schriftelijke toelichting van [eiser] gereageerd(10).

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel bevat een inleiding (a-c) alsmede 3 onderdelen.

Onderdeel 1 gericht is tegen rechtsoverweging 4.4 van zijn bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:

"(...) Hoezeer ook een vonnis van een bodemrechter waarbij een vordering werd afgewezen een belangrijk gezichtspunt is bij de beantwoording van de vraag of summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, met dat enkele vonnis is deze vraag niet beantwoord. Evenmin kan worden aanvaard dat slechts onder de omstandigheden zoals bedoeld in het genoemde arrest van de Hoge Raad kan worden aangenomen dat (kort gezegd) met een afwijzend vonnis van een bodemrechter niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht. Het hof leest het genoemde arrest van de Hoge Raad niet aldus dat de in dat arrest geformuleerde regel betreffende de verhouding tussen de kortgedingrechter en de bodemrechter óók betrekking heeft op een geval waarin de vordering in kort geding strekt tot opheffing van beslag."

2.2 Volgens het onderdeel geeft het hof aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat ook in een kort geding tot opheffing van een conservatoir beslag onverkort de regel geldt dat de rechter zijn oordeel over de (summierlijk gebleken) ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, tenzij dat oordeel op een klaarblijkelijke misslag berust of er andere bijzondere omstandigheden zijn waarom op die hoofdregel een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Althans dient dit volgens het onderdeel te worden aangenomen, indien de bodemrechter bij (eind)vonnis de vordering waarvoor het conservatoir beslag werd gelegd, heeft afgewezen.

Verhouding kort gedingprocedure en bodemprocedure

2.3 In de literatuur en rechtspraak wordt algemeen aangenomen dat zolang de bodemrechter nog niet heeft gesproken, de kort gedingrechter zich bij zijn beslissing zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij de waarschijnlijke uitkomst in de bodemprocedure(11) en derhalve bij het oordeel dat uiteindelijk door de gewone rechter zal worden gegeven, wat betekent dat de kort geding rechter zich met het rechtsgeschil, voor zover deze voor de beslissing in kort geding vereist is, zal moeten bezig houden(12). De waarschijnlijke uitkomst in de bodemprocedure is mitsdien een belangrijke factor in het proces van afweging van de belangen bij het treffen van een voorlopige voorziening. De kort gedingrechter zal dan ook bij het treffen van een voorlopige voorziening niet verder mogen gaan dan met het oog op de beslissing in het bodemgeschil nodig en verantwoord is.

2.4 In zijn arrest van 19 mei 2000, NJ 2001, 407 m.nt. HJS heeft de Hoge Raad over de verhouding tussen kort geding en bodemprocedure, nadat de bodemrechter reeds vonnis heeft gewezen, het volgende beslist:

"Indien zoals in dit geval de president in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient de president in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak daarmee spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht.

(...) Het Hof heeft terecht de stelling van de Staat verworpen, dat de President, die zich oriënteerde op het in een tussenvonnis gegeven oordeel van de bodemrechter, daarbij tevens de kans van slagen van het tegen dat tussenvonnis ingestelde rechtsmiddel diende te betrekken."

2.5 Ook een beslissing van de bodemrechter die nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen, dient in beginsel tot leidraad van de kort gedingrechter. De kansen in hoger beroep behoeven of mogen zelfs niet bij het oordeel van de voorzieningenrechter worden betrokken(13).

2.6 Het uitgangspunt dat de kort gedingrechter zich heeft te richten naar het oordeel van de bodemrechter was reeds aanvaard in executiegeschillen, waarin staking van een voor voorlopige tenuitvoerlegging vatbaar vonnis wordt gevorderd. De rechter in een executiegeschil, al of niet in kort geding, is gebonden aan de beslissingen gegeven door de rechter in het bodemgeschil, ongeacht of daartegen nog een rechtsmiddel openstaat. Hij moet die beslissingen eerbiedigen en mag ze niet terzijde stellen, omdat hij een andere mening is toegedaan, tenzij het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het wijzen van het vonnis nieuwe feiten aan het licht gekomen zijn waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard(14).

2.7 Ook in de parlementaire geschiedenis van de art. 52-54 Rv. (oud) over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad was al met betrekking tot de verhouding tussen kort geding en bodemprocedure opgemerkt dat de kort gedingrechter, zo de rechter in de bodemprocedure reeds heeft gesproken, niet in een nieuwe beoordeling van het geschil dient te treden, zoals de taak is van de rechter bij wie te dier zake een rechtsmiddel kan worden ingesteld. Dit uitgangspunt brengt, aldus de MvA, mee dat zowel bij executiegeschillen als bij de voorzieningen van de art. 52-54 de taak van de kort gedingrechter beperkt is. Binnen die taak valt het herstellen van omissies die door de gewone rechter niet snel genoeg kunnen worden gecorrigeerd(15).

2.8 Snijders geeft een korte en kernachtige samenvatting: de bodemprocedure heeft het primaat. De reden voor deze hiërarchie spreekt volgens Snijders voor zichzelf: "de bodemprocedure is met meer waarborgen omkleed dan het kort geding"(16).

2.9 Centrale vraag in de onderhavige zaak is of dit uitgangspunt van het "primaat" van het oordeel in de bodemprocedure ook ziet op een kort geding dat strekt tot opheffing van conservatoir gelegde beslagen of dat de afwijzing van de eis in de hoofdzaak niet meer dan een belangrijk gezichtspunt is bij de beoordeling van de vraag of het beslag kan worden opgeheven. Met andere woorden: is bij de vordering in kort geding tot opheffing van een gelegd beslag de aard van de procedure doorslaggevend of, gelet op het eigen karakter van het beslagrecht, de aard van de vordering?

Karakter conservatoir beslag en het kort geding tot opheffing van beslag

2.10 Conservatoir beslag is een voorlopige voorziening, dat op eenzijdig verzoek wordt verleend en dat dient als middel tot bewaring van het recht van de beslaglegger. Het is een waarborg voor het veiligstellen van verhaal voor de vordering die de beslaglegger heeft of pretendeert te hebben op de beslagene. De beslagene staat tegen de verlening van deze voorziening machteloos en kan worden verrast of overvallen met de tijdelijke blokkering van zijn vermogensbestanddelen(17).

2.11 Inherent aan het conservatoir beslag zijn de conflicterende belangen tussen de schuldeiser/ beslaglegger en de schuldenaar/beslagene. De aard van het conservatoir beslag maakt vanwege zijn ingrijpende karakter bescherming van de schuldenaar noodzakelijk, terwijl de schuldeiser een gerechtvaardigde behoefte kan hebben aan beveiliging van zijn verhaalspositie. Een samenstel van maatregelen beoogt een evenwichtige bescherming van deze conflicterende belangen te verzekeren. Een daarvan is dat het conservatoir beslag geen legitimatie behoeft door een afzonderlijke rechterlijke uitspraak, maar dat het wel gevolgd dient te worden door een op korte termijn aanhangig te maken hoofdzaak. De uitspraak in die hoofdzaak beslist in beginsel over de toelaatbaarheid van het beslag(18). Het debat over het door de beslaglegger ingeroepen recht en daarmee over de (on)rechtmatigheid van het beslag vinden in de aanhangige hoofdzaak plaats(19).

2.12 Bijzonder aan conservatoir beslag is dat, anders dan bij andere (in beginsel) voorlopige oordelen en voorzieningen in kort geding, de bodemzaak binnen een korte termijn aanhangig moet worden gemaakt op straffe van verval van het gelegde beslag. In zoverre is een conservatoir beslag daadwerkelijk accessoir aan het bodemgeschil en moet dit ook daadwerkelijk aanwezig zijn(20). Omdat conservatoir beslag geen andere betekenis heeft dan het veiligstellen van verhaal, heeft het beslag evenwel geen invloed op de uitkomst van de bodemprocedure en raakt het in die zin de rechten van partijen in de hoofdzaak niet of nauwelijks. Ook de eventuele opheffing van het beslag gaat buiten de hoofdzaak en de rechtspositie van partijen om(21).

Wel ligt het beoogde doel van het beslag geheel in het verlengde van de bodemprocedure en valt of staat het beslag met het slagen van de vordering. Wanneer de eis van de beslaglegger in de hoofdzaak wordt afgewezen, staat vast dat de beslaglegger geen vordering op de beslagene had en dus ook geen recht had om uit dien hoofde beslag te leggen(22). Om met Van der Kwaak verder te spreken, de status van de bevoegdheid tot het leggen van beslag is dan ook afhankelijk van die van het daaraan ten grondslag liggende recht(23).

2.13 Met betrekking tot het einde van het beslag bevat de wet twee bepalingen.

De eerste betreft het verval van rechtswege. Art. 704 lid 2 Rv. bepaalt dat wanneer de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze in kracht van gewijsde is gegaan, het beslag daardoor van rechtswege vervalt. Deze bepaling fixeert het tijdstip waarop het beslag van rechtswege vervalt op het moment dat volstrekt zeker en onomkeerbaar is dat de schuldeiser/beslaglegger geen vordering heeft op de schuldenaar/beslagene en het (doel van het) beslag elke zin heeft verloren(24).

2.14 Daarnaast kan de beslagene de weg van art. 705 Rv. volgen en in kort geding opheffing van het beslag vorderen, ook indien de uitspraak, waarbij de vordering van de beslaglegger in de hoofdzaak wordt ontzegd, nog niet in gewijsde is gegaan. Het tweede lid van art. 705 lid 2 Rv. bevat vier gronden voor opheffing van het beslag. De vier gronden zijn in beginsel imperatief, in die zin dat wanneer een van de gronden aanwezig blijkt, de voorzieningenrechter het beslag moet opheffen, maar de opsomming is niet limitatief.

2. 15 Met betrekking tot de verhouding tussen beide bepalingen verwacht Van Mierlo dat art. 704 lid 2 Rv. niet frequent toepassing zal vinden omdat opheffing kan worden gevraagd als het vonnis in de hoofdzaak nog niet in kracht van gewijsde, en dus in een eerder stadium, zo voeg ik daaraan toe(25).

2.16 In deze zaak wordt door [eiser] een beroep gedaan op de in art. 705 lid 2 Rv. genoemde grond van het summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, hetgeen hij motiveert met het feit dat de vordering in de hoofdzaak is afgewezen.

2.17 In de lagere rechtspraak is in het merendeel van de gevallen het conservatoir beslag opgeheven indien de rechter in de hoofdzaak in eerste aanleg de vordering van de beslaglegger had ontzegd. Daartoe is overwogen dat de beslaglegger niets aanvoert dat tot een ander oordeel zal kunnen leiden, niet wordt gesteld of blijkt dat het vonnis in de hoofdzaak klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, dat het bestaan van de vordering onwaarschijnlijk voorkomt of als kansloos wordt bestempeld en dat het enkele feit dat de mogelijkheid bestaat dat het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd onvoldoende grond biedt voor het continueren van het conservatoir beslag(26). In algemene bewoordingen oordeelde de Rotterdamse President dat het met het Nederlandse beslagrecht onverenigbaar is dat een conservatoir beslag blijft liggen terwijl de vordering waarvoor beslag is gelegd door de rechter is afgewezen(27). Naar het oordeel van de President van de rechtbank Alkmaar brengt een goede procesorde met zich dat bij het oordeel over de vordering tot opheffing van het beslag materieel de maatstaven worden aangelegd betreffende een executiegeschil(28). Bij twijfel omtrent het door de beslaglegger ingeroepen recht moet het beslag worden opgeheven(29).

2.18 Ook Stein/Rueb noemen met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ 2001, 407 de omstandigheid dat de vordering in eerste aanleg is afgewezen een voorbeeld van de in art. 705 lid 2 Rv. genoemde grond dat summierlijk wordt aangetoond dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd ondeugdelijk is(30). Volgens Broekveldt is echter allerminst zeker of de rechter het beslag zal opheffen op de enkele grond dat de vordering in één instantie is afgewezen, met name zolang tegen die uitspraak nog een gewoon rechtsmiddel openstaat(31).

2.19 Door de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem en het hof Amsterdam zijn recent uitspraken gewezen waarin de afwijzing van de vordering waarvoor beslag is gelegd weliswaar een (sterke) indicatie, een belangrijk gezichtspunt dan wel een factor van betekenis wordt geacht, maar tevens wordt geoordeeld dat dit niet zonder meer tot de conclusie leidt dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht is gebleken(32). Ook het bestreden arrest volgt deze koers. Het hof is in de onderhavige zaak van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ 2001, 407 in het kort geding tot opheffing van een conservatoir beslag geen toepassing vindt(33).

Belangenafweging en opheffing van beslag

2.20 In zijn commentaar op het eerste gedeelte van het toenmalige Ontwerp Invoeringswet Boeken 3-6 NBW heeft Cremers het standpunt ingenomen dat indien de schuldenaar summierlijk de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht als bedoeld in art. 705 lid 2 Rv. aantoont, het beslag moet worden opgeheven(34). De wetgever heeft deze stellingname in de MvA als volgt becommentarieerd:

"Wat (...) door Cremers uit het oog wordt verloren is dat (...) de opsomming van art. 705 lid 2 niet limitatief is. Daaruit vloeit voort dat de thans door de rechter in kort geding aanvaarde opheffingsgronden - dat wil zeggen gronden waarop hij het beslag mag opheffen - voor het nieuwe recht hun betekenis behouden. Met name is een belangrijke grond gelegen in de afweging of de belangen van de beslaglegger voldoende zwaar wegen om de gevolgen van het beslag (blokkering van de door dat beslag getroffen vermogensbestanddelen) te rechtvaardigen. Of dit zo is, zal van de omstandigheden van het geval afhangen en bijvoorbeeld bij beslag op een uitkering waarvan de schuldenaar moet leven, anders liggen dan bij beslag op roerende of onroerende zaken die bij de schuldenaar in gebruik kunnen blijven tot een executoriale titel is verkregen. Deze afweging beweegt zich naar huidig recht tussen twee uitersten. Het ene uiterste is te vinden in H.R. 20 maart 1959, N.J. 1959, 246: indien de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk maakt, noopt dit nog niet tot opheffing; er moet zelfs dan nog een belangenafweging plaatsvinden. Het andere uiterste kan men afleiden uit de slotoverweging van H.R. 22 april 1983, N.J. 1984, 180: het kan zich voordoen dat een vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk gemaakt wordt, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de schuldenaar te rechtvaardigen.

De kritiek van Cremers richt zich mede tegen het arrest van 1959. De daarin verworpen, maar door Cremers voorgestane regel dat het enkele feit dat de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk kan maken noodzakelijk tot opheffing van het beslag behoort te leiden, is met de aard van de figuur van een conservatoir beslag niet goed te verenigen. De vordering moet worden aangetoond in de bodemprocedure. Dat heeft geen zin als zij dan niet te verhalen blijkt. Het conservatoir beslag strekt ertoe dit laatste te voorkomen. De mogelijkheid moet daarom open blijven dat ook voor een vooralsnog onbewezen vordering conservatoir beslag kan worden gelegd, zij het dat de president in het in artikel 705 bedoelde kort geding kan oordelen dat het belang dat de schuldeiser hierbij heeft, niet tegen de belangen van de schuldenaar opweegt."(35).

2.21 In zijn arrest van 14 juni 1996, NJ 1997, 481 m.nt. HJS heeft de Hoge Raad met betrekking tot de belangenafweging bij opheffing van het beslag het volgende geoordeeld:

"De beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.

Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de kort geding rechter omtrent de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen".

De Hoge Raad heeft deze beslissing herhaald bij arrest van 13 juni 2003, NJ 2005, 77.

2.22 Onder verwijzing naar de hiervoor geciteerde passages uit de MvA tot art. 705 Rv. en het daarin opgenomen arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1959, NJ 1959, 246 heeft de Hoge Raad recent in zijn arrest van 25 november 2005, RvdW 2005, 134 wederom beslissende betekenis toegekend aan de afweging van de belangen van beslaglegger en beslagene en geoordeeld dat de rechter, na die belangenafweging, bevoegd is een conservatoir beslag te handhaven (ook) ingeval van een vooralsnog geheel onbewezen vordering.

2.23 In zijn conclusie vóór het arrest van 13 juni 2003, NJ 2005, 77 geeft A-G Verkade als analyse dat in het vigerende, door de wetgever en door vaste rechtspraak omhelsde stelsel bij opheffing van een beslag de prioriteit die is toegekend aan de verhaalbaarheid hangende onzekerheid over de materiële gegrondheid tot de beslissing in de bodemzaak meebrengt dat de voorzieningenrechter bij twijfel in principe het beslag zal dienen te handhaven ("in dubio pro beslagene"), hoewel het criterium van het 'summierlijk blijken' ook in het voordeel van de beslagene kan uitpakken, maar ook weer in zijn nadeel(36).

2.24 Ook Schenk/Blaauw menen dat opheffing van het beslag niet louter kan worden gevorderd op de grond dat van ondeugdelijkheid van de vordering summierlijk is gebleken dan wel de deugdelijkheid ervan niet summierlijk is aangetoond of aannemelijk gemaakt. Daarvoor dienen tevens andere gronden, eventueel subsidiair gesteld, aanwezig te zijn, zoals het onnodige van het beslag of het stellen van genoegzame zekerheid. In alle gevallen dient het resultaat van de afweging van belangen van partijen erbij te worden betrokken (37). Dit laatste is ook in de lagere rechtspraak terug te vinden(38).

2.25 Deze belangenafweging brengt volgens Oudelaar mee dat de rechter het beslag opheft wanneer geen van beide partijen in staat is haar gelijk over het al dan niet bestaan van de vordering summierlijk aan te tonen, op de grond dat het beslag zeer bezwaarlijk voor de beslagene is. Het kan echter net zo goed tot afwijzing van de vordering tot opheffing leiden indien de beslagene geen of weinig last heeft van het beslag hoewel de beslaglegger niet in staat bleek zijn vordering aan te tonen(39).

2.26 Kritischer is Huydecoper, die niet alleen meent dat bij het leggen van beslag een scheef beeld bestaat omdat het voordeel van de twijfel daarbij gewoonlijk wordt gegund aan de partij die dat in het normale wegingskader nu juist niet zou behoren te krijgen, maar daarnaast erop wijst "dat het scheve beeld wordt voltooid doordat ook de mogelijkheid om aan het einde, als blijkt dat de pretenties van de beslaglegger maar ten dele worden gehonoreerd, redres te krijgen voor wat die heeft aangericht met zijn voorshands te hoog ingezette claims, niet onaanzienlijk wordt ingeperkt(40).

Stelplicht en bewijslast in een kort geding tot opheffing van beslag

2.27 Met betrekking tot de vraag wie aannemelijk dient te maken dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht blijkt, heeft de Hoge Raad in zijn al genoemde arrest van 14 juni 1996, NJ 1997, 481 m.nt. HJS geoordeeld:

"Volgens art. 705 lid 2 Rv. dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314/315, en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669, rov. 3.4)"(41).

2.28 In het door de Hoge Raad genoemde arrest van 27 januari 1995, NJ 669 m.nt. J.H. Spoor was ook al geoordeeld dat bij de vraag of een beslag kan worden opgeheven een bewijslastverdeling in eigenlijke zin niet aan de orde is, nu het veeleer gaat om een afweging van belangen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.

2.29 Snijders stelt in zijn noot onder HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 dat de opheffing vorderende partij niet a priori een zwaardere last heeft om feiten aannemelijk te maken dan de beslaglegger als eiser in de hoofdprocedure, omdat zo veel mogelijk voorkomen moet worden dat de bodemprocedure, waarin de bewijslast veelal op die eiser zal liggen, tot een andere inhoudelijke beslissing leidt dan die in het kort geding tot opheffing. Echter, niet slechts de prognose voor de bodemprocedure is beslissend, ook de grootte van het verhaalsrisico van zowel de beslaglegger (bij opheffing van het beslag, maar uiteindelijke toewijzing van de vordering) als van de beslagene (bij handhaving, maar uiteindelijke afwijzing) moet daarbij worden betrokken.

2.30 Het voorgaande brengt mij tot het volgende.

Onverkorte toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ 2001, 407 op een kort geding tot opheffing van beslag betekent dat de kort geding rechter in dat geval niet meer in een beoordeling van het wederzijdse belang van partijen kan treden. Ik acht dat in strijd met het eigen karakter van het conservatoir beslag, dat veiligstelling van verhaal van de vooralsnog niet vaststaande, maar mogelijk uiteindelijk wel toewijsbare vordering beoogt, en in strijd met hetgeen daaromtrent in de parlementaire geschiedenis van art. 705 Rv. en in de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 20 maart 1959, NJ 1959, 246, 14 juni 1996, NJ 1997, 481, 13 juni 2003, NJ 2005, 77 en van 25 november 2005, RvdW 2005, 134 is overwogen.

Voor zover het onderdeel betoogt - en zo lees ik het - dat de kortgedingrechter die in het kader van art. 705 Rv. over de vordering tot opheffing van een beslag oordeelt, het beslag moet opheffen indien de vordering waarvoor beslag is gelegd, in de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewezen, maar deze uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, faalt het.

2.31 In lijn van de rechtspraak van de Hoge Raad en de parlementaire geschiedenis leidt dit tot een systeem, waarin het op de weg ligt van de beslagene als de tot opheffing vorderende partij om, met het vonnis van de bodemrechter in de hand, summierlijk aannemelijk te maken dat de ingeroepen vordering van de beslaglegger ondeugdelijk is en de rechter na afweging van belangen dient te beoordelen of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van door de hem naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag De noodzakelijke, aanvullende belangenafweging in het kader van de toets van art. 705 lid 2 Rv. brengt naar mijn mening mee dat de art. 704 lid 2 en 705 lid 2 Rv. naast elkaar (kunnen) bestaan.

2.32 Het hof heeft in rechtsoverweging 4.4 geoordeeld dat hoezeer ook een vonnis van een bodemrechter waarbij een vordering werd afgewezen een belangrijk gezichtspunt is bij de beantwoording van de vraag of summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, met dat enkele vonnis deze vraag niet is beantwoord.

In dit oordeel ligt het oordeel besloten dat ook bij het bestaan van een vonnis van de bodemrechter waarbij de vordering waarvoor beslag is gelegd, is afgewezen, door de kortgedingrechter bij zijn oordeel over de vordering tot opheffing van het beslag, een belangenafweging dient plaats te vinden. Een dergelijk oordeel geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.

2.33 Onderdeel 2 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 4.7, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:

"4.7. Tegenover het evidente - en op zichzelf door [eiser] ook niet bestreden - belang van [verweerder] c.s. bij handhaving van het beslag, kan van [eiser] worden gevergd dat hij behoorlijk motiveert waarom zijn belangen bij opheffing zwaarder dienen te wegen. Zodanige motivering ontbreekt echter. Zo heeft hij weliswaar gesteld maar niet behoorlijk toegelicht (bijvoorbeeld door middel van financiële gegevens of aan de hand van schriftelijke stukken) dat hij is verstoken van inkomsten. Dat de accountant van [eiser] diens stellingname onderschrijft (in zoverre "dat [eiser] voor zijn inkomen in belangrijke mate afhankelijk is van [B] B.V."), leidt niet tot een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat [eiser] ernstig wordt gehinderd in de bedrijfsvoering acht het hof onvoldoende om tot toewijzing van de vordering te kunnen leiden. [Eiser] heeft verder nog gesteld dat hij belang heeft bij opheffing van het beslag op zijn woonark en op het onroerend goed, maar ook deze enkele stellingname kan niet leiden tot toewijzing van de vordering tot opheffing van de desbetreffende beslagen. Reeds op grond hiervan moet grief 2 worden verworpen."

2.34 Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] als beslagdebiteur niet alleen dient te stellen maar ook behoorlijk dient te motiveren waarom zijn belangen bij opheffing zwaarder behoren te wegen dan het belang van de beslaglegger bij handhaving van de beslagen. Indien de bodemrechter bij eindvonnis de vordering waarvoor het beslag was gelegd heeft afgewezen, heeft volgens het onderdeel minstgenomen in de regel te gelden dat juist de beslaglegger aannemelijk dient te maken waarom zijn belang bij handhaving van de beslagen zwaarder weegt dan de belangen van de beslagdebiteur. Dit klemt te meer, nu het hof de uitspraak van de bodemrechter in zijn arrest wél als een belangrijk gezichtspunt beschouwt bij de door hem op grond van art. 705 Rv. te beantwoorden vraag.

Het onderdeel klaagt daarnaast dat uit het arrest van het hof niet althans onvoldoende blijkt dat of hoe het dit gezichtspunt bij zijn belangenafweging heeft betrokken.

2.35 Het onderdeel slaagt m.i.

In het kader van de afweging van de belangen van de beslaglegger en de beslagene dient de kortgedingrechter ten aanzien van vordering tot opheffing van het beslag te beoordelen of de vordering waarvoor beslag is gelegd, deugdelijk is of ondeugdelijk (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481. rov. 3.3). Daarbij is het vonnis in de hoofdzaak, zoals het hof het in de onderhavige zaak zo treffend verwoordt "een belangrijk gezichtspunt". Weliswaar dient [eiser] als beslagene summierlijk aannemelijk te maken dat de ingeroepen vordering van [verweerder] c.s. ondeugdelijk is, [eiser] kan en heeft zich beroepen op het afwijzende bodemvonnis en heeft, blijkens rechtsoverweging 4.6 van het bestreden arrest, ook nog andere argumenten aangevoerd die z.i. de balans in zijn voordeel doen overhellen.

M.i. heeft [eiser] daarmee aan zijn stelplicht en bewijslast voldaan. Vervolgens ligt het m.i. op de weg van [verweerder] c.s. om gemotiveerd te stellen dat en waarom een afweging van de wederzijdse belangen of de bezwaren tegen het vonnis in de hoofdzaak de voorzieningenrechter tot een ander oordeel moeten brengen.

2.36 Het hof heeft in zijn bestreden arrest geen blijk gegeven dat het het belangrijke gezichtspunt dat het vonnis in de hoofdzaak volgens hem oplevert, in zijn oordeelsvorming heeft betrokken of in elk geval ten gunste van [eiser] heeft meegewogen bij zijn beslissing de vordering tot opheffing af te wijzen. Het oordeel geeft daarom hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

2.37 Onderdeel 3, dat is gericht tegen rechtsoverweging 5, waarin het hof tot de slotsom komt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter moet worden bekrachtigd, alsmede tegen het dictum van het arrest, behoeft op grond van het bovenstaande geen aparte bespreking.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2004 onder 1.a t/m 1.g, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (rov. 3 van het bestreden arrest).

2 Zie het proces-verbaal van 23 mei 2001, door [verweerder] c.s. bij brief van 8 juli 2004 aan de rechtbank Amsterdam toegezonden.

3 Dit arrest is eveneens bij brief van 8 juli 2004 door [verweerder] c.s. in het geding gebracht.

4 Zie het arrest van 19 december 2002, rov. 4.3.5.

5 Het verzoekschrift tot het leggen van een conservatoir beslag op onroerende zaken, roerende zaken en aandelen op naam, tevens conservatoir beslag onder derden is door [eiser] bij brief van 8 juli 2004 in het geding gebracht.

6 Ook het vonnis in de hoofdzaak is door [eiser] bij brief van 8 juli 2004 aan de rechtbank Amsterdam toegezonden. De dat geding inleidende dagvaarding van 25 februari 2003 heeft [eiser] bij brief van 9 juli 2004 in het geding gebracht.

7 Ten tijde van de s.t. stond de zaak in hoger beroep voor pleidooi: s.t. mrs. Ynzonides en Baarsma, p. 5, noot 3. [Verweerder] c.s. hebben ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep in de onderhavige zaak bij brief van 20 oktober 2004 de memorie van grieven in die zaak (met rolnummer 2004/1309) overgelegd (alleen te vinden in het B-dossier).

8 NJF 2005, 148 en JBPr 2005, 22 m.nt. A. van Hees (en inhoudelijk besproken in het Advocatenblad, 2005, p. 167).

9 De cassatiedagvaarding is op 8 februari 2005 uitgebracht. In gevallen waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven, bedraagt de cassatietermijn ingevolge het tweede lid van art. 402 Rv. het dubbele van de voorgeschreven appeltermijn. Art. 339 lid 2 Rv. stelt de termijn van hoger beroep in kort geding op vier weken. De cassatietermijn bedraagt in deze zaak derhalve 8 weken.

10 De conclusie van dupliek bevindt zich niet in het A-dossier.

11 In dezelfde hoofdzaak, zie A-G Keus in zijn op 27 januari 2006 genomen conclusie onder 2.6 met rolnummer C05/021HR.

12 Meijers/Vermeulen, Het kort geding, 1967, p. 105; Schenk/Blaauw, Het kort geding, Algemeen deel, 2002, p. 13-25; Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, Titel 2, afd. 4, aant. 4 en 13; W.A.M. van Schendel, Principes Edelachtbare, in Naar Ons Voorlopig Oordeel, Prinsengrachtreeks 2001/1, p. 51-64. Zie ook HR 21 april 1995, NJ 1996, 462 m.nt. DWFV, rov. 3.4. en voor verdere vindplaatsen de conclusie van A-G Huydecoper onder 13 vóór HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 13. Lagere rechtspraak: Pres. Rb. Breda 30 juni 1999, KG 1999, 218; Pres. Haarlem 28 november 2000, KG 2001, 50.

13 A-G Bakels in zijn conclusie vóór HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407 onder 2.7-2.9 alsmede Snijders in zijn noot onder dit arrest onder 2. Zie echter in octrooizaken HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 13 en m.n. de conclusie van A-G Huydecoper vóór dat arrest onder 12. Zie ook HR 21 april 1995, NJ 1996, 462 m.nt. DWFV en over deze context Snijders in zijn noot onder HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407 onder 2c.

14 HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 m.nt. WHH.

15 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (inv. 3, 5 en 6), p. 32.

16 Snijders in zijn noot onder HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407 in punt 2.a.

17 Zie voor kritiek op het gemak waarmee beslag kan worden gelegd, J.L.R.A. Huydecoper, Beslaan wij maar raak?, in Hartkampvariaties, Opstellen aangeboden aan prof. mr. A.S. Hartkamp op 20 januari 2006, ter gelegenheid van zijn afscheid als procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 2006, p. 17; vgl. ook A-G Verkade vóór HR 13 juni 2003, NJ 2005, 77 onder 4.13.

18 Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, Inleiding conservatoir beslagrecht, aant. 2.

19 Meijers/Vermeulen, a.w., p. 182; H.A.G. Fikkers, Over de gronden voor het opheffen van conservatoir beslagen, NbBW 2000, p. 67; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, 2003, p. 676; HR 3 mei 1996, NJ 1996, 473.

20 Vgl. Schenk/Blaauw, a.w., p. 16, 22-23.

21 Meijers/Vermeulen, a.w., p. 179.

22 D.J. van der Kwaak, Uitgangspunten voor toepassing van het rechtsmisbruik en de onrechtmatige daad in het beslagrecht, Trema 2000, nr. 1, p. 12.

23 D.J. van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht, 1990, p. 135.

24 F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 308; Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 313.

25 Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 704, aant. 2.

26 Pres. Rb. Den Haag 3 oktober 1990, KG 1990, 339; Pres. Rb. Amsterdam 23 juni 1994, KG 1995, 11; Pres. Rb. Alkmaar 10 december 1998, KG 1999, 11; Pres. Rb. Groningen 22 april 1999, KG 1999, 142; Vzngr. Rb. Haarlem 12 juli 2005, n.g.; Hof Leeuwarden 11 april 1990, KG 1990, 169; Hof Amsterdam 13 november 1997, KG 1998, 48. Zie ook Hof Amsterdam 1 juli 2004, JBPr 2004, 71 m.nt. M.O.J. de Folter (m.b.t. het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag). Anders: Pres. Rb. Assen 20 juni 1989, KG 1989, 291, maar vernietigd door hof Leeuwarden 11 april 1990, KG 1990, 169.

27 Pres. Rb. Rotterdam 4 mei 1995, KG 1995, 226.

28 Pres. Rb. Alkmaar 10 december 1998, KG 1999, 11 (toch opheffing).

29 Hof Den Bosch 22 juli 2003, NJF 2004, 14 (zie ook Adv.blad 2005, p. 167); anders Vzngr. Rb. Rotterdam 23 juli 2002, KG 2002, 214. Zie ook A-G Verkade vóór HR 13 juni 2003, NJ 2005, 77 onder 4.13 (waarover hierna meer).

30 Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2005, p. 384, noot 26. Zo ook Van Hees in zijn noot onder het bestreden arrest in JPBr 2005, 22. Zie ook Gieske, T&C Rv., 2005, art. 705, aant. 3c (zonder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad).

31 Broekveldt, a.w., p. 669, noot 111.

32 Vzngr. Rb. Haarlem 20 februari 2004, NJF 2004, 276 (zie ook Adv.blad 2005, p. 167): vordering in hoger beroep afgewezen en cassatieadvies gevraagd en 12 juli 2005, n.g.: beslag wel opgeheven en 14 oktober 2005, NJF 2006, 60; Hof Amsterdam 8 juli 2004, NJF 2004, 577 (zie ook Adv.blad 2005, p. 167); Hof Amsterdam 11 augustus 2005, LJN AU6409: afwijzing van de vordering wegens bewijsnood.

33 Zie ook Vzngr. Rb. Haarlem 12 juli 2005, n.g.; Hof Amsterdam 8 juli 2004, NJF 2004, 577 (zie ook Adv.blad 2005, p. 167). Niet expliciet: Hof Amsterdam 11 augustus 2005, LJN AU6409.

34 M.P.J.A. Cremers, Het opheffen van conservatoire beslagen, NJB 1983, p. 692-696 met een reactie op p. 1116-1117.

35 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 314.

36 Onder 4.13.

37 Schenk/Blaauw, a.w., p. 279-280.

38 Zie bijv. Pres. Rb. Groningen 28 juni 2001, KG 2001, 215 en Vzngr. Rb. Haarlem 20 februari 2004, NJF 2004, 276 (zie ook Adv.blad 2005, p. 167).

39 H. Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen, 1992, p. 168, 323; H. Oudelaar, Executierecht, 2003, p. 95-96.

40 Huydecoper, t.a.p., p. 22-23, 26 en 27-28.

41 Zie ook HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247 m.nt. PvS en (door de Hoge Raad genoemd) HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 m.nt. J.H. Spoor alsmede de wetsgeschiedenis tot art. 705 lid 2 Rv. in Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 314-315.