Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2006, AV0733, 01723/05 B

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2006, AV0733, 01723/05 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 2006
Datum publicatie
17 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV0733
Formele relaties
Zaaknummer
01723/05 B

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 552a Sv van advocaat X. Tegen X is een GVO ingesteld. Hij wordt er van verdacht dat hij een zogenaamd informatiebureau, Y B.V. en/of Z B.V., geld heeft geboden om, in strijd met de wet, vertrouwelijke gegevens te verschaffen over een aantal (rechts)personen, wederpartijen van een cliënt van X. Het klaagschrift is gericht tegen de inbeslagneming van stukken uit het bij X berustende dossier inzake bovengenoemde (rechts)personen. Tegen de achtergrond van de tegen X gerezen verdenking en in aanmerking genomen dat de gedingstukken geen uitsluitsel geven over de aard van de door de RC in beslag genomen stukken, terwijl X daaromtrent niet meer heeft verklaard dan dat zij deel uitmaken van het dossier van een cliënt, had de Rb haar van de RC afwijkend oordeel, dat zich hier niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat onjuist is het standpunt van X dat de in beslag genomen stukken noch voorwerp uitmaken van het strafbare feit noch tot het begaan daarvan hebben gediend, nader dienen te motiveren (HR NJ 2006, 248).

Conclusie

Griffienr. 01723/05 B

Mr. Wortel

Zitting:24 januari 2006

Conclusie inzake:

[klager]

1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage waarbij een op de voet van art. 552a Sv gedaan klaagschrift van de bovengenoemde persoon (hierna: [klager]) gegrond is verklaard en de teruggave van inbeslaggenomen stukken is gelast.

2. Tegen deze beschikking heeft de officier van justitie zich van cassatieberoep voorzien en bij (tijdig ingediende) schriftuur klachten aangevoerd.

3. In de bestreden beschikking is overwogen en beslist, voor zover hier van belang:

"Klager is advocaat. Op of omstreeks 26 mei 2004 is door de rechter-commissaris van de rechtbank 's-Gravenhage tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld op verdenking van het medeplegen dan wel uitlokken van doen plegen van schending van de geheimhoudingsplicht en/of het medeplegen van oplichting, subsidiair van opzet- cq schuldheling door [A] B.V. en/of [B] B.V.. In het kader van het tegen klager lopende gerechtelijk vooronderzoek is door de rechter-commissaris op 1 juni 2004 een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in het advocatenkantoor waar klager werkzaam was gedurende de in de vordering gerechtelijk vooronderzoek genoemde periode, te weten in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 23 juni 2003. De rechter-commissaris was daarbij vergezeld door de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Bij deze doorzoeking zijn stukken uit een dossier inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] en [E] in een enveloppe gedaan die vervolgens vergezeld en in beslag genomen is.

Klager heeft zich verzet tegen de inbeslagname van genoemde stukken aangezien hij van mening is dat deze onder zijn geheimhoudingsplicht vallen.

Van de doorzoeking is door de rechter-commissaris geen proces-verbaal opgemaakt. In het dossier bevindt zich een brief van een ambtgenoot van de rechter-commissaris d.d. 13 juli 2004 met een uiteenzetting omtrent de gang van zaken.

De raadsman verzoekt primair de behandeling van het klaagschrift aan te houden tot het moment dat de verdediging beschikt over alle relevante processtukken. De raadsman is van mening dat op grond van de hem beschikbare stukken niet voldoende getoetst kan worden of de gegevens die aan de doorzoeking ten grondslag liggen, redelijkerwijs daartoe konden dienen, en of aan de verdenking jegens klager enig redelijk vermoeden van schuld ten grondslag ligt.

Subsidiair verzoekt de raadsman de inbeslagname onrechtmatig te verklaren wegens schending van artikel 98 Sv.

(...)

De officier van justitie verklaart in raadkamer dat de stukken die de raadsman en de rechtbank op dit moment ter beschikking hebben het complete dossier vormen. Meer is er niet. Uit deze stukken komen naar haar oordeel voldoende feiten en omstandigheden naar voren om klager als verdachte aan te merken. De doorzoeking is dan ook rechtmatig geschied.

(...) In hoeverre ten tijde van de opening van het gerechtelijk vooronderzoek en de doorzoeking sprake was van een redelijke verdenking laat de rechtbank in het midden, gelet op het volgende.

Ten aanzien van het subsidiair gestelde door de raadsman overweegt de rechtbank als volgt. Doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat mag ingevolge artikel 98, tweede lid, Sv ook zonder diens toestemming plaatsvinden waneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. Het oordeel of brieven/geschriften voorwerp uitmaken van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, komt in beginsel toe aan de advocaat.

In raadkamer heeft klager verklaard dat de in beslag genomen stukken inzake [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [C] en [E] uit één dossier afkomstig zijn en dat deze stukken noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en onder zijn geheimhoudingsplicht vallen.

Voornoemd standpunt dient door de rechtbank te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. De stukken van het - bijzonder summiere - dossier geven daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten.

Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven het verschoningsrecht. In die omstandigheden kan doorzoeking gericht op geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd zijn zonder toestemming van de advocaat. In het licht van de jurisprudentie, te weten HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, HR 12 februari 002, NJ [lees: 2002, ] 439 en 18 juni 2002, NJ 2003, 621, is in dit geval gelet op hetgeen de rechtbank uit het dossier heeft kunnen afleiden over de aard van de onderhavige verdenking geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in genoemde jurisprudentie.

De rechtbank zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren en de teruggave aan klager gelasten van de in beslag genomen stukken."

4. De toelichting op het middel mondt uit in het standpunt dat onhoudbaar, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, is het oordeel dat zich hier niet het geval voordoet waarin evident is dat de geheimhouder ten onrechte beweert dat de inbeslaggenomen geschriften geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken en evenmin tot het begaan ervan hebben gediend.

Daaraan voorafgaand lijkt in de toelichting op het middel evenwel het bezwaar te worden ontwikkeld dat de Rechtbank had moeten onderkennen dat er een zó ernstige verdenking tegen [klager] is gerezen dat diens verschoningsrecht moet wijken voor de waarheidsvinding inzake de door hemzelf begane delicten.

5. Daarbij wordt geschetst hoe die verdenking tegen [klager] is gerezen en wat die verdenking inhoudt. Zij komt er op neer dat [klager] voor zijn advocatenpraktijk gebruik heeft gemaakt van één of meer firma's die antecedenten- en verhaalsonderzoeken doen; dat die firma's op misdadige wijze informatie verzamelden, hetzij door personen (medewerkers van justitie, de belastingdienst, bankinstellingen et cetera) ertoe te brengen hun geheimhoudingsplicht te schenden, hetzij door zich onder valse identiteit tot zulke diensten en instellingen te wenden, terwijl [klager] die misdrijven als medeplichtige heeft bevorderd, of daar zelfs als uitlokker of medepleger bij betrokken is geweest, doordat hij gegevens van de te onderzoeken (rechts)personen aan deze onderzoeksbedrijven heeft verschaft en hen voor de informatie heeft betaald. In subsidiaire zin wordt [klager] verweten dat hij zich ten aanzien van deze misdadig verkregen gegevens schuldig heeft gemaakt aan begunstiging.

6. Deze verdenking impliceert een verwijt van aanzienlijke ernst. Advocaten behoren geen onrechtmatige informatieverzameling aan te moedigen.

Feiten dienen echter aan de feitenrechter voorgelegd te worden, en de Rechtbank heeft er geen misverstand over laten bestaan dat juist het ontbreken van voldoende gegevens aan de gegrondverklaring van het beklag heeft bijgedragen. Daar zal dit middel op moeten stranden. De als verdenking gepresenteerde gedragingen zijn kwalijk, en ik houd het zeker niet voor ondenkbaar dat die verdenking uitgroeit tot de uitzonderlijke situatie waarin de geheimhouder de bevoegdheid wordt ontzegd om (in beginsel) zelf te bepalen wat er onder zijn verschoningsrecht valt, als bedoeld in HR NJ 2002, 438 etq.

7. Vanzelfsprekend of onvermijdelijk is die stap echter geenszins. Vertrouwelijk overleg met een advocaat of notaris wordt in deze rechtsorde als een zó fundamentele waarborg voor de rechten van de justitiabele gezien dat opsporingsbelangen er in beginsel voor moeten wijken. Daarom zal de rechter grote vrijheid gelaten moeten worden om bij een verdenking als zo-even geschetst méér gegevens te vergen - bijvoorbeeld ten aanzien van duur en intensiteit van de betrokkenheid bij de strafbare feiten - alvorens die in HR NJ 2002, 438 bedoelde uitzonderlijke situatie wordt aangenomen. Uitzonderlijk is uitzonderlijk (en dit verband volgens de Hoge Raad zelfs zéér uitzonderlijk), en de feiten moeten toereikend zijn om een uitzondering op een zwaarwegende hoofdregel aan te nemen.

8. Aan die feiten heeft het hier gemankeerd. Daar valt in cassatie niets meer aan te onderzoeken, lijkt mij, en dat geldt ook voor het oordeel dat niet boven redelijke twijfel verheven is dat [klager] ten onrechte volhoudt dat de desbetreffende bescheiden geen 'corpora aut instrumenta' zijn in de zin van art. 98, tweede lid, Sv. Daarbij moet nog bedacht worden dat de schriftelijke vastlegging van de resultaten van een op strafbare wijze uitgevoerd onderzoek, op zichzelf beschouwd, nog geen voorwerp oplevert waarmee of met betrekking tot hetwelk het strafbare feit is begaan.

9. Het middel faalt en leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,