Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2006, AV0625, C04/282HR

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2006, AV0625, C04/282HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 2006
Datum publicatie
21 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV0625
Formele relaties
Zaaknummer
C04/282HR
Relevante informatie
Wet herstructurering varkenshouderij [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 2

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige overheidsdaad. Geschil tussen een voormalig varkenshouder, samen met zijn toenmalige pachter, en de Staat over de juistheid van de registratie van mestproductierechten in 1993 en die van verhandelbare varkensrechten in 1998; heeft de Staat onzorgvuldig gehandeld door in 1998 de vóór de inwerkingtreding van de Whv bestaande (onjuiste) registratie in 1993 van mestproductierechten als uitgangspunt te nemen voor het registreren van de varkensrechten?; rectificatie van een onjuiste aanpassing; toegang tot de burgerlijke rechter; bevrijdende verjaring, stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:317 BW?, belang bij verklaring van recht; cassatieberoep van de pachter ontvankelijk nu zijn belang in appel was beperkt tot de proceskostenveroordeling?

Conclusie

Rolnr C04/282HR

mr. J. Spier

Zitting 2 december 2005

Conclusie inzake

Staat der Nederlanden

tegen

1. [Verweerster 1]

2. Stichting continuïteit varkenshouderij ABVA

(hierna: de Stichting en gezamenlijk: [verweerster] c.s.)

1. Feiten

1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank te 's-Gravenhage in § 1 van haar vonnis van 24 juli 2002. Ook het Hof te 's-Gravenhage is blijkens rov. 1 van zijn in cassatie bestreden arrest van die feiten uitgegaan.

1.2 [Betrokkene 1] heeft in 1982 een akkerbouwbedrijf gekocht te [plaats] met als doel een veehouderij annex akkerbouwbedrijf te exploiteren. Eind 1982 heeft [betrokkene 1] een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een ligboxenstal en in januari 1983 een hinderwetvergunning (oprichtingsvergunning). Deze vergunningen zijn in 1983 verkregen.

1.3 Ten tijde van de "landbouwtelling 1984" op grond van art. 24 Landbouwwet werden op het bedrijf geen varkens gehouden.

1.4 Naast een melkveehouderij is [betrokkene 1] een varkenshouderij begonnen.

1.5 Op 31 oktober 1984 werden op het bedrijf van [betrokkene 1] 100 "vleesvarkens" (hierna: varkens) gehouden.

1.6 Het bedrijf van [betrokkene 1] is gelegen buiten het krachtens art. 2 lid 2 Interimwet in verband met de beperking varkens- en pluimveehouderijen (hierna: de Interimwet) aangewezen gebied.

1.7 [Betrokkene 1] heeft een bouwvergunning voor twee varkenstallen voor ongeveer 2.000 varkens aangevraagd en een hinderwetvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderijbedrijf van in totaal 3.120 varkens.

1.8 Op 12 maart 1987 heeft [betrokkene 1] een registratieformulier dierlijke meststoffen ingediend bij het Bureau Heffingen en daarop aangegeven dat zich op 31 december 1986 3.126 varkens op zijn bedrijf bevonden.

1.9 In 1989 heeft [betrokkene 1] zijn bedrijf ingebracht in [verweerster 1].

1.10 Bij brief van 2 november 1992 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) de in het registratieformulier van 12 maart 1987 gedane opgave aangepast en de totale referentiehoeveelheid vastgesteld op 8.814 kg fosfaat, onderverdeeld in 7.519 kg rundvee/kalkoenen en 1.296 kg varkens/kippen. Aanleiding hiertoe vormde een onderzoek van de Algemene Inspectiedienst op 18 augustus 1988.

1.11 Op 1 maart 1993 heeft het Bureau Heffingen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij [betrokkene 1] wat betreft de 'registratie meststoffenwet' meegedeeld dat een referentiehoeveelheid van in totaal 30.651 - waarvan 7.519 rundvee/kalkoenen en 23.132 varkens/kippen - was geregistreerd per 22 februari 1993. Dit Bureau had op 3 juni 1988 en op 27 juli 1990 een identieke mededeling gedaan wat de referentiehoeveelheid per 1 januari 1988, respectievelijk per 31 december 1986 betreft.

1.12 Naar aanleiding van een brief van [verweerster 1] van 22 juli 1993, inhoudende een verzoek tot heroverweging van de aanpassing als vermeld onder 1.10, heeft de minister [verweerster 1] bij brief van 30 november 1993 onder meer het volgende meegedeeld:

"Bij gelegenheid van de landbouwtelling 1984 gaf U geen varkens op. Op 31 oktober 1984 waren er op uw bedrijf 100 vleesvarkens aanwezig. Gezien de ligging van Uw bedrijf buiten het concentratiegebied is een uitbreiding van dit aantal met ten hoogste 75% toegestaan. Onder de werking van de Interimwet mocht U derhalve ten hoogste 175 vleesvarkens houden. U voert aan dat er door U voor 28 november 1984 zowel een hinderwetvergunning als een bouwvergunning waren aangevraagd. Hierover merk ik het volgende op. Blijkens de door U overgelegde verklaring van Burgemeester en Wethouders van Vlagtwedde is door U op 30 november 1984 een hinderwetvergunning aangevraagd. Zoals in het bovenstaande reeds uiteen is gezet bent U slechts uitgezonderd van het onder de Interimwet geldende uitbreidingsverbod indien uiterlijk op 28 november 1984 een hinderwet- en bouwvergunning waren aangevraagd en er door U voor de genoemde datum investeringsverplichtingen waren aangegaan.

Op het registratieformulier gaf U aan dat op 3l december 1986 de in de eerste alinea van deze brief genoemde aantallen dieren op het bedrijf aanwezig waren. Het aantal opgegeven vleesvarkens komt overeen met 3.126 varkenseenheden. Dit aantal is groter dat het aantal varkenseenheden dat U onder de werking van de Interimwet mocht houden.

Ingevolge artikel 14, vijfde lid, van de Meststoffenwet is het U toegestaan een aantal varkens te houden dat overeenkomt met 175 varkenseenheden. Gezien uw opgave komt dat neer op 175 vleesvarkens.

Het geheel overwegende kom ik tot de conclusie dat de berekening, welke is neergelegd in mijn beslissing van 2 november 1992 juist is en dat terecht een aanpassing van Uw in het registratieformulier gedane opgave in bovengenoemde zin heeft plaatsgevonden.

Bij controle op de naleving van artikel 14 van de Meststoffenwet zal derhalve van deze aangepaste opgave worden uitgegaan."

1.13 Op 18 augustus 1998 heeft [verweerster 1] haar bedrijf verpacht aan de Stichting.

1.14 Bij brief van 12 oktober 1998 is namens [verweerster 1] bezwaar gemaakt tegen een 'Melding varkensrechten', meer in het bijzonder tegen de vaststelling van het aantal mestproductierechten varkens/kippen op 31 augustus 1998. In de brief staat onder meer:

"Voor een nadere onderbouwing van de stelling dat de niet gebonden mestproductierechten varkens/kippen op 31 augustus 1998 niet 1.296 kg, maar 23.132 kg bedraagt, verwijs ik kortheidshalve naar de brief van 22 juli 1993, waarin gemotiveerd is aangegeven dat de doorgevoerde correctie rechtens niet juist is (productie 3).

Uit artikel 7 lid 3 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna te noemen Whv) volgt dat cliënte met gebruikmaking van een daartoe door de Minister vastgesteld formulier, overeenkomstig lid 1 van artikel 7, een melding moet doen van het varkensrecht en het fokzeugrecht van een daartoe aangemeld bedrijf.

In deze zin stelt cliënte derhalve dat u bij de berekening van de varkensrechten uit dient te gaan van de berekening voor het jaar 1995, zoals deze is overgelegd als productie 2 bij dit bezwaarschrift.

Indien en voor zover u in de zogenaamde terugmelding voor de berekening van de hoeveelheid varkensrechten blijft uitgaan van 1.296 kg niet gebonden mestproductierechten varkens/kippen, danwel u geen terugmelding doet, stelt cliënte zich op het standpunt dat ex artikel 2 juncto artikel 13 van de Whv u het niet gebonden mestproductierecht c.q. varkensrecht vaststelt c.q. bepaalt aan de hand van uw registratie en dat u derhalve een besluit neemt in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht, op grond waarvan ex artikel 34 van de Whv cliënte beroep kan instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Conclusie:

Gezien de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval verzoek ik u het totaal aantal varkensrechten op het bedrijf van cliënte vast te stellen op 2.575."

1.15 Het hoofd van het Bureau Heffingen heeft bij brief van 8 juli 1999 geantwoord dat er geen reden is tot herziening van het aantal referentiehoeveelheden c.q. mestproductierechten, onder aansluiting bij de - onder 1.12 ten dele geciteerde - brief van 30 november 1993.

1.16 Een aansprakelijkstelling namens [verweerster 1] d.d. 30 augustus 2000 is door de minister afgewezen bij brief van 22 september 2000.

1.17 Het Hof heeft er nog - in cassatie niet bestreden - op gewezen dat [verweerster 1] het bedrijf inmiddels heeft verkocht en dat de pachtovereenkomst met de Stichting niet meer bestaat. Het belang van de Stichting is beperkt tot de proceskosten (rov. 5).

2. Procesverloop

2.1.1 Bij dagvaarding van 29 januari 2001 hebben [verweerster] c.s. een verklaring voor recht gevorderd dat het Bureau Heffingen te Assen onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door de registratie met betrekking tot de mestproductierechten varkens/kippen van [verweerster 1] niet aan te passen. Daarnaast hebben zij gevorderd de Staat te veroordelen de registratie van het aantal (verhandelbare) varkenseenheden op 2575 te stellen en tot vergoeding van de door hen geleden schade, op te maken bij staat, een en ander met nevenvorderingen.

2.1.2 [Verweerster] c.s. hebben - naast de onder 1 vermelde feiten en omstandigheden - aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerster 1] op grond van (de inwerkingtreding van) de Interimwet gerechtigd is tot het houden van 3.126 varkenseenheden hetgeen op grond van de Meststoffenwet neerkomt op een referentiehoeveelheid van 23.132 kg. varkens/kippen. Bij de bepaling van het aantal varkensrechten op grond van de huidige - met ingang van 1 september 1998 in werking getreden - Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv.) - dient volgens [verweerster] c.s. deze referentiehoeveelheid tot uitgangspunt te worden genomen, hetgeen [verweerster 1] het recht zou verschaffen op 2575 verhandelbare varkensrechten.(1)

2.1.3 [Verweerster] c.s. baseren hun aanspraak met name op art. 3 lid 2 Interimwet. Deze bepaling maakt - voor zover thans van belang - een uitzondering op het bij deze wet ingestelde uitbreidingsverbod voor varkens- en pluimveebedrijven voor bedrijven die vóór 28 november 1984 investeringsverplichtingen waren aangegaan en door wie vóór die datum ten behoeve van de uitbreiding een verzoek tot toekenning van een hinderwetvergunning en een bouwvergunning bij het daartoe bevoegde gezag was ingediend. Deze bedrijven wordt toegestaan hun voorgenomen uitbreiding alsnog te realiseren.

2.2 Het verweer van de Staat komt er op neer dat [verweerster] c.s. geen beroep toekomt op de in art. 3 lid 2 Interimwet opgenomen uitzonderingsbepaling omdat [betrokkene 1] eerst op 30 november 1984 een verzoek om een hinderwetvergunning bij de gemeente zou hebben ingediend. Zonder een beroep op deze uitzonderingsbepaling kwam [betrokkene 1], aldus de Staat, ingevolge de bepalingen van de Interimwet slechts 175 varkenseenheden toe; dat wil zeggen een referentiehoeveelheid van 1.296 kg. varkens/kippen op grond van de Meststoffenwet.

2.3 De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 24 juli 2002 de vorderingen van [verweerster] c.s. afgewezen. Naar haar oordeel heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld. Immers mocht de Staat bij de toepassing van de Whv. uitgaan van de al jaren geregistreerde gegevens (rov. 3.6).

2.4 [Verweerster] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen.

2.5.1 In hoger beroep heeft de Staat zich mede beroepen op verjaring. Volgens de Staat zijn de vorderingen van [verweerster] c.s. verjaard, nu sinds de brief van 2 november 1992 (waarin de registratie werd aangepast) en het oordeel van de Staat, vervat in zijn brief van 30 november 1993(2) meer dan vijf jaar zijn verstreken (mva onder 3.2). Immers waren [verweerster] c.s. reeds op 2 november 1992 bekend met de schade. De Whv. heeft

"uitsluitend bevestigd dat [betrokkene 1] (nog steeds enkel) het aantal varkens mocht houden dat correspondeerde met de referentiehoeveelheid die hem op 2 november 1992 was medegedeeld. Die mestproductiehoeveelheid heeft immers ten grondslag gelegen aan de bepaling van de hoogte van het varkensrecht op grond van de Whv. Dat volgt uit de artikelen 6 t/m 13 van de Whv. Deze artikelen regelen op welke wijze het varkensrecht bepaald wordt, uitgaande van de referentiehoeveelheid op grond van de Meststoffenwet" (mva onder 3.3).

Bij pleidooi in appèl heeft de Staat nog aangevoerd dat [verweerster] c.s. hebben verzuimd juridische stappen te nemen, zo nodig bij de burgerlijke rechter (pleitnota mr Verhage onder 2.7).

2.5.2 Volgens de Staat is van stuiting van de verjaring geen sprake; met name ook niet door de brief van [verweerster 1] van 22 juli 1993 (mva onder 3.7).

2.6.1 Het Hof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 10 juni 2004 het bestreden vonnis vernietigd. Het Hof staat uitvoerig stil bij de maatregelen die de overheid in de loop der tijd heeft genomen om de mestproblematiek aan te pakken (rov. 2.1).

2.6.2 Ten aanzien van de verjaring oordeelt het Hof dat, voorzover de door [verweerster] c.s. gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft op de aanpassing van de registratie van de mestproductierechten in 1993, deze inderdaad verjaard is. Volgens het Hof was [verweerster 1] op grond van het bericht van de aangepaste registratie en in ieder geval vanaf het tijdstip van ontvangst van de brief van 30 november 1993 - gelegen in december 1993 - op de hoogte van de gestelde onrechtmatige daad, de schade (zij had volgens die onjuiste registratie minder (verkoopbare) mestproductierechten) en de daarvoor aansprakelijke persoon (rov. 7). Het Hof vervolgt dan:

"8. De eerste handeling die [betrokkene 1] daarna heeft verricht, is haar brief van 12 oktober 1998, waarin zij zich (opnieuw) - onder verwijzing naar de brief van 22 juli 1993 - op het standpunt stelt, dat de doorgevoerde correctie naar 1296 kg mestproductierechten niet juist is en dat voor de berekening van de varkensrechten moet worden uitgegaan van 23.132 kg. De brief bevat echter geen enkele verwijzing naar aansprakelijkstelling of een andere mededeling waaruit de Staat zou hebben moeten begrijpen dat [betrokkene 1] zich enig recht op schadevergoeding ten gevolge van de gestelde onjuiste registratie voorbehield. Naar het oordeel van het hof is deze brief onvoldoende om aan te nemen, dat [betrokkene 1] een stuitingshandeling heeft verricht als bedoeld in art. 3:317 BW. De vordering tot schadevergoeding is evenmin op andere wijze gestuit en is derhalve verjaard. Nu de gevorderde verklaring voor recht daarom niet tot gevolg kan hebben dat een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt toegewezen, betekent dit dat [betrokkene 1] bij het eerste gedeelte (a) van de gevorderde verklaring voor recht geen belang heeft.

9. Voor wat betreft het laatste gedeelte (b) van die gevorderde verklaring, te weten dat het tot uitgangspunt nemen van de registratie (van 1993) voor het registreren van het aantal varkensrechten van [betrokkene 1] jegens [betrokkene 1] onrechtmatig is, ligt dat anders.

10. De registratie van het aantal verhandelbare varkensrechten heeft plaatsgevonden in 1998. De Staat meent, dat ook de vorderingen terzake van deze registratie zijn verjaard, omdat zij is gebaseerd op de berekening van de mestproductierechten.

Het hof volgt de Staat hierin niet.

De Whv is op 1 september 1998 in werking getreden, eerst vanaf die tijd was registratie van varkensrechten mogelijk en daarmee een vordering voortvloeiend uit de rechtsgevolgen van een onjuiste registratie van die rechten. Dat de Staat voor de berekening van deze nieuw geschapen rechten van [betrokkene 1] is uitgegaan van de eerder op haar naam geregistreerde mestproductierechten doet daaraan niet af.

Tegen de gestelde onjuiste registratie van de varkensrechten in 1998 is [betrokkene 1] tijdig opgekomen, reeds omdat de inleidende dagvaarding van 29 januari 2001 dateert.

Dit betekent dat het hof aan een beoordeling van die vordering toekomt."

2.6.3 Hierop zet het Hof zich aan de beoordeling van de vraag of de Staat in 1998 onrechtmatig heeft gehandeld. Het college memoreert dat de Staat heeft benadrukt dat de registratie louter een administratief doel dient en niet toe- of afdoet aan de rechten of verplichtingen van mestproducenten (rov. 12). Het Hof deelt dat standpunt niet:

"13. (...) Zoals [betrokkene 1] bij pleidooi heeft aangevoerd wordt de verkoopwaarde van het bedrijf mede bepaald door de hoeveelheid aan het bedrijf verbonden varkensrechten. Het ligt voor de hand dat een koper voor de bepaling van die hoeveelheid veeleer afgaat op de bij het Bureau Heffingen bekende registratie dan op de mededelingen van de verkoper ([betrokkene 1]) dat die registratie onjuist is en er meer varkensmest op het bedrijf mag worden geproduceerd dan bij het Bureau geregistreerd staat.

Wanneer de Staat op basis van een verkeerde rechtstoepassing minder varkensrechten heeft geregistreerd dan waarop [betrokkene 1] volgens een juiste toepassing recht heeft, heeft hij onrechtmatig ten opzichte van [betrokkene 1] gehandeld. Dat de registratie van de varkensrechten is gebaseerd op een eerdere registratie waartegen [betrokkene 1] bezwaren bij de Staat heeft geuit, maakt niet dat de op die eerdere registratie gebaseerde nieuwe registratie niet meer onrechtmatig kan zijn."

(...)

23. Het hiervoor overwogene brengt mee, dat de uitzondering van art. 3, tweede lid van de Interimwet op het uitbreidingsverbod voor [betrokkene 1] van toepassing is. [Betrokkene 1] mocht het bedrijf uitbreiden. De Staat heeft niet bestreden dat, indien ervan wordt uitgegaan dat de door [betrokkene 1] gepleegde uitbreiding is toegestaan, een hoeveelheid van 23.132 kg niet gebonden mestproductierechten had moeten worden geregistreerd onder vigeur van de Meststoffenwet noch dat dit overeenkomt met registratie van 2.575 eenheden varkensrechten onder vigeur van de Whv.

De Staat heeft onzorgvuldig jegens [betrokkene 1] gehandeld door in 1998 de onjuiste registratie van 1993 van 1.296 kg mestproductierechten als uitgangspunt te nemen voor het registreren van de varkensrechten. De gevorderde verklaring voor recht is derhalve voor toewijzing vatbaar evenals de gevorderde veroordeling tot correctie van de registratie en de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, aangezien aannemelijk is, dat [betrokkene 1] ten gevolge van dat onrechtmatig handelen van de Staat schade heeft geleden. (...)"

2.6.4 Op grond van dit een en ander heeft het Hof de vorderingen van [verweerster] c.s. toegewezen in dier voege dat voor recht wordt verklaard dat het door de Staat (in 1998) tot uitgangspunt nemen van de registratie van 1993 voor het registreren van het aantal varkensrechten jegens [verweerster] c.s. onrechtmatig is. Daarnaast heeft het Hof de Staat veroordeeld de registratie aldus te corrigeren dat het aantal verhandelbare varkenseenheden op "het bedrijf" 2575 bedraagt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade op te maken bij staat.

2.7 De Staat heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] c.s. hebben het cassatieberoep weersproken en incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten. Namens de Staat is gerepliceerd.

3. Uitgangspunten in cassatie(3)

3.1 Het Hof heeft aangenomen dat [verweerster] (c.s) aanspraak kon(den) maken op de overgangsrechtelijke bepaling van art. 3 lid 2 Interimwet. Daarom was de (aanpassing van de) registratie onjuist. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.

3.2.1 [Verweerster] c.s. hebben er zelf op gewezen dat - naar in cassatie als vaststaand zal moeten worden aangenomen - de foutieve registratie een prijsdrukkend effect had bij verkoop. Ook dat is in cassatie niet bestreden.

3.2.2 Dit prijsdrukkend effect bij verkoop beïnvloedde de waarde van het vermogen van [verweerster 1]. Daarbij doet niet ter zake of verkoop toen daadwerkelijk plaatsvond. Wanneer - al dan niet ten onrechte - bijvoorbeeld wordt geschreven over vervuiling van grond dan heeft dat onvermijdelijk effect op de waarde daarvan, ongeacht de vraag of die grond wordt verkocht. Het is in casu niet anders. Het Hof heeft dan ook terecht - en in cassatie begrijpelijkerwijs niet bestreden - geoordeeld dat [verweerster 1](4) in december 1993 bekend was met (de) schade en de aansprakelijke persoon (rov. 7).

3.3 [Verweerster 1] heeft het bedrijf inmiddels verkocht. De pachtovereenkomst met de Stichting bestaat niet meer (rov. 5). Bij die stand van zaken is niet aanstonds duidelijk waarom de gevorderde en door het Hof toegewezen aanpassing van de registratie nog aangewezen/mogelijk was. Daaromtrent behelst het principale middel evenwel geen klacht.

3.4.1 Volgens het Hof is sprake van twee zelfstandige onrechtmatige daden die ieder voor zich schade hebben berokkend. Dat de Staat in 1993 onrechtmatig heeft gehandeld, wordt in cassatie niet bestreden. Dat de Staat in 1998 onrechtmatig heeft gehandeld, wordt wel bestreden. Doch het middel geeft in het geheel niet aan waarop die bestrijding berust. Ik kom daarop onder 4 terug.

3.4.2 Dat de Staat ook in 1998 onrechtmatig heeft gehandeld, kan slechts betekenen dat de Staat toen niet had mogen afgaan op zijn eigen - naar 's Hofs onbestreden oordeel foutieve - registratie. 's Hofs arrest kan niet anders worden begrepen dan aldus: de Staat had zich in 1998, evenals in 1993, moeten baseren op de aanspraken die [verweerster 1] krachtens de (Interim)wet had. Ook dat oordeel wordt in cassatie niet (op begrijpelijke wijze) bestreden.

3.5.1 's Hofs onder 3.4.2 vermelde oordeel dat bij de registratie in 1998 niet diende te worden uitgegaan van een foutieve anterieure registratie is bovendien juist. Ten aanzien van de door de Interimwet geregeerde periode heeft het Hof - in cassatie niet bestreden - uitgemaakt dat [betrokkene 1] viel onder de uitzonderingsbepaling van art. 3 lid 2 (rov. 23).

3.5.2 Voor de op de Interimwet volgende Whv. vloeit zulks voort uit de omstandigheid dat geen enkele bepaling valt aan te wijzen waaruit kan worden afgeleid dat zou moeten worden aangeknoopt bij een onjuiste eerdere registratie.

3.5.3 In dit verband zij aangestipt dat partijen niet goed duidelijk hebben gemaakt en het Hof ook niet heeft vastgesteld om welke bepalingen het nauwkeurig gaat.(5) Klaarblijkelijk gaat het in casu om een situatie die wordt beheerst door art. 6 dan wel art. 7(6) Whv. Art. 6 lid 1 Whv. knoopt niet aan bij de registratie maar bij het feitelijk gehouden aantal varkens. Ingevolge lid 4 moet in dit verband worden aangesloten bij het door het bedrijf opgegeven aantal in de aangifte overschotheffing 1996 en bij gebreke daarvan bij het afsluitformulier 1996 dan wel de vrijstellingsverklaring 1996. Lid 6 geeft een verdere beperking.

3.5.4 Dat niet is beoogd aan te knopen bij een foutieve registratie valt ook op te maken uit de rechtspraak van het CBB. Het lijkt goed daaruit te citeren:

"5.2 De bepalingen van de art. 6 t/m 13 Whv, art. 24 Whv en het op art. 25 Whv gebaseerde besluit bevatten voor de bepaling van de (omvang van) het varkensrecht maatstaven die van exacte en rekenkundige aard zijn. Deze bepalingen moeten worden gelezen in samenhang met het bepaalde in art. 1 Whv en in de bij dit artikel behorende bijlagen A en B, art. 5 Whv en art. 1 van het besluit en laten geen beoordelingsruimte. Laatstgenoemde drie artikelen bevatten nauwkeurige definities van de meeste begrippen die in de overige bepalingen van de Whv en het besluit voorkomen. Op die wijze heeft de wetgever beoogd te bewerkstelligen dat de omvang van het varkensrecht voor een bedrijf rechtstreeks is bepaald bij, en aldus ook door belanghebbende kan worden berekend op de voet van, de vermelde toepasselijke wettelijke voorschriften. Daaraan doet, naar verweerder terecht heeft opgemerkt, niet af dat de Whv door zijn technische karakter in voornoemde wettelijke voorschriften tamelijk complexe rekenregels bevat.

Dat in bepaalde gevallen, zoals bijvoorbeeld bij de toepassing van art. 7 en 24 Whv, de hoogte van het varkensrecht mede afhangt van een melding bij het Bureau Heffingen brengt op zich niet mee dat de gegevens die bij zodanige melding door de belanghebbende of zijn rechtsvoorganger zijn verstrekt, aan enige nadere beoordeling zijn te onderwerpen. De in de vorige volzin bedoelde voorschriften verbinden geen gevolgen aan berekeningen en registraties die zijn vermeld in de brief van het Bureau heffingen op basis van door belanghebbenden of hun rechtsvoorgangers verstrekte gegevens. De bepalingen van de (omvang van) het varkensrecht ingevolge de hiervoor bedoelde wettelijke voorschriften is niet afhankelijk van de berekeningen en registraties vermeld in deze brief. Aan de hieromtrent door verweerders Bureau heffingen gedane mededelingen komt derhalve, uitgaande van het stelsel van die toepasselijke wettelijke voorschriften, geen andere betekenis toe dan die van inlichtingen over deze berekeningen en registraties en kan ook geen andere betekenis toekomen.

Het college neemt bij vorenoverwogene in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Whv en het besluit (o.a. Kamerstukken II 1997/1998, 25746, nr. 3, p. 22 en p. 50-51, alsmede Kamerstukken I 1997/98, 25746, nr. 192c, p. 18-19 en nr. 192f, p. 11), blijkt dat de wetgever - uitdrukkelijk - heeft beoogd aan een mededeling als de onderhavige omtrent de berekening van de uit de wet voortvloeiende omvang van het varkens-, onderscheidenlijk fokzeugenrecht en registratie geen rechtsgevolg te verbinden, anders dan voor een ambtshalve vaststelling van de omvang van het varkensrecht, die is neergelegd in art. 26 Whv. In de wetsgeschiedenis is dit ook expliciet tot uitdrukking gebracht."(7)

3.6.1 Dat de registraties of meldingen niet beslissend zijn, ligt ook voor de hand. Immers is het Bureau Heffingen, in de bewoordingen van de MvT, lijdelijk; het registreert slechts de melding. Daarom is daaraan ook geen rechtsgevolg verbonden.(8) De MvT wijst er nog op dat hier de lijn, die reeds gold onder eerdere mestwetgeving, is gevolgd. Een lijn die door het CBB was uitgezet.(9)

3.6.2 Het niet bindende karakter vindt ook steun in art. 9 Registratiebesluit dierlijke meststoffen van 12 december 1986, Stb. 1986, 625.(10)

3.7 Het voorafgaande geldt eveneens wanneer art. 7 Whv. van toepassing zou zijn. Het verschil met art. 6 Whv. is in hoofdzaak hierin gelegen dat het in art. 7 aankomt op het gemiddeld aantal in 1995 op het bedrijf gehouden varkens (lid 1).

3.8 De Staat beroept zich in de s.t. onder 2.13 op een exposé in de MvT op de Whv. waaruit de indruk zou kunnen ontstaan dat aan de registratie door het Bureau Heffingen wel degelijk wezenlijk belang toekomt. Ik stel voorop dat mij niet goed duidelijk is - de steller van de s.t. kan dat vanzelfsprekend ook niet helpen - hoe deze uiteenzetting zich verhoudt tot de onder 3.6.1 genoemde beschouwing. Hoe dat zij, het betoog van de minister in de passage, waartoe de Staat zijn heil zoekt, heeft betrekking op niet-gebonden varkensrechten.(11) Het Hof heeft daaromtrent evenwel niets vastgesteld.

3.9 Uit de parlementaire geschiedenis van de Whv. valt nog op te maken dat deze regeling - uiteraard - geen terugwerkende kracht heeft. Voor de bepaling van de hoogte van het "varkensrecht" wordt wél teruggrepen op een situatie in het verleden.(12) Daarin ligt besloten dat het bij de registratie aankomt op de voordien bestaande werkelijke situatie en niet op de eventuele afwijkende registratie.

3.10.1 Aan een en ander doet niet af dat de registratie niet van iedere betekenis is ontbloot. Dat blijkt uit art. 2 e.v. Whv. Daarom zal mogen worden aangenomen dat een eventuele koper van een bedrijf betekenis (ik zeg met opzet niet: beslissende betekenis) zal hechten aan de registratie. Gezien de koppeling die wordt gelegd tussen de registratie en de omvang van het "varkensrecht"(13) ligt dat m.i. voor de hand. Dat die koppeling, blijkens de bedoeling van de wetgever en de interpretatie van het CBB, nogal los is, doet daaraan uiteraard niet af.

3.10.2 Ik gaf al aan dat een foutieve registratie met als gevolg een aanvankelijk(14) te lage toekenning van "varkensrechten" de waarde van het bedrijf beïnvloedt, ook wanneer het niet wordt verkocht. Ook hier kan het eerder genoemde voorbeeld van geruchten over verontreiniging van grond als voorbeeld dienen. Deze hebben, ook wanneer zij ongefundeerd zijn, (veelal) invloed op de waarde waarvoor de grond kan worden verkocht en daarmee op de waarde ervan. Aldus beïnvloeden zij het vermogen van de eigenaar.

3.10.3 Bij deze stand van zaken ligt a prima vista voor de hand dat onder de vigeur van het nieuwe stelsel van de Whv., waarin de registratie (mede) bepalend was voor de omvang van het voordien niet bestaande "varkensrecht", foutieve registratie andermaal schade kan berokkenen.(15) Dat behoeft in concrete gevallen niet zo te zijn. Maar het ligt dan op de weg van de verweerder om uit te leggen waarom zich een van de normale gang van zaken afwijkende situatie voordoet.

3.11 Volledigheidshalve teken ik nog aan dat overtreding van (art. 15 en 27 lid 3 van) de Whv. een economisch delict is.(16) Ook die dreiging heeft allicht enige invloed op de waarde van het bedrijf.

3.12.1 De Staat heeft zich voor het eerst in de mva op verjaring beroepen. Daarom is een inhoudelijk debat over deze kwestie heel beperkt geweest.

3.12.2 De Staat is in het geheel niet ingegaan op de vraag of de registratie krachtens de Whv. zelfstandig schade heeft berokkend. Hij is blijven steken in een formeel verweer zoals kort weergegeven onder 2.5.1.

4. Bespreking van het principale middel

4.1.1 Onderdeel 1 strekt, volgens de s.t.(17), ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de Staat in 1998 onrechtmatig heeft gehandeld. Naar ik begrijp omdat door de toen gepleegde onrechtmatige daad geen zelfstandige schade zou zijn berokkend. De Staat neemt daarbij - m.i. terecht - aan dat hij in 1998 bij de registratie is uitgegaan van de registratie van 1993.

4.1.2 Volgens het onderdeel is de registratie over 1998 geschied op basis van een juiste toepassing van de Whv. Immers, zo begrijp ik het betoog, vond de registratie plaats aan de hand van de registratie van 1993. Daartoe bestond een gehoudenheid, aldus kennelijk het onderdeel.

4.1.3 Het onderdeel vervolgt dan met de stelling dat de Whv. geen basis biedt voor het aanvaarden van uitzonderingen voor individuele gevallen. Daarmee bedoelt de Staat vermoedelijk te zeggen dat [verweerster] c.s. meer krijgen dan waarop zij recht hebben.

4.1.4 Op grond van dit een en ander kon de gevorderde verklaring voor recht niet worden uitgesproken.

4.2 Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting. Immers dwingt de Whv. allerminst tot een registratie op grond van een - naar het Hof heeft aangenomen en het middel niet bestrijdt - foutieve registratie uit 1993. Integendeel: de registratie moet aansluiten bij de situatie die uit de wet voortvloeit; zie hierboven onder 3.5-3.9.

4.3.1 De stelling dat de registratie in 1998 geen schade heeft berokkend, is door de Staat in feitelijke aanleg niet betrokken. In elk geval geeft het onderdeel niet aan waar dat zou zijn betoogd. Beoordeling zou een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. Reeds daarop strandt dat onderdeel van de klacht.

4.3.2 Daar komt nog bij dat het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de onrechtmatige registratie in 1998 schade heeft berokkend (rov. 23). Dat oordeel wordt niet (op begrijpelijke wijze) bestreden. Dat had, in het licht van hetgeen onder 3.12 werd betoogd, m.i. wél op de weg van de Staat gelegen.

4.3.3 Op de vraag of deze kwestie - die de omvang van de schade raakt - in het kader van de schadestaatprocedure nog van belang zou kunnen zijn, behoeft thans niet worden ingegaan.

4.4.1 Hiervoor werd aangenomen dat een onjuiste registratie invloed heeft op de waarde van het bedrijf. Dat is een schadepost. Het ligt voor de hand dat deze schade niet identiek behoeft te zijn aan de schade die daadwerkelijk wordt geleden bij de verkoop van het bedrijf. Het Hof heeft er - in cassatie niet bestreden - op gewezen dát het bedrijf inmiddels is verkocht; zie onder 1.17. Wanneer dat zou zijn gebeurd, heeft het Hof in het midden gelaten. Kennelijk is dat ná 1998 gebeurd.(18) Daaruit kan bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat ten minste aannemelijk is dat door de foutieve registratie krachtens de Whv. (enige) schade is ontstaan. Daarbij moet worden bedacht dat de systematiek van de Whv. afweek van die van eerdere wetten; zie nader onder 3.10.3.

4.4.2 Meer of anders dan dat dit laatste aannemelijk is, heeft het Hof niet geoordeeld(19) en gezien de inkleding van de vordering in dit stadium was dat ook niet nodig. 's Hofs oordeel is reeds op de hier gesignaleerde - ambtshalve bijgebrachte - grond alleszins plausibel. Dat illustreert eens te meer dat het op de weg van de Staat had gelegen om uit de doeken te doen waarom zulks anders zou zijn.

4.5 Het Hof heeft ampel gemotiveerd waarom de registratie in 1993 onjuist was. Datzelfde gold in 's Hofs visie voor de daarop voortbouwende registratie van 1998. Daarom is in 's Hofs alleszins begrijpelijke benadering geen sprake van het maken van een uitzondering ten gunste van [verweerster] c.s. in de onder 4.1.3 bedoelde zin. De andersluidende klacht ontbeert feitelijke grondslag.

4.6.1 Ten overvloede: het onderdeel haakt louter en alleen in op de verklaring voor recht. Het loopt m.i. ook daarop stuk. Immers heeft het Hof aan de in 1998 door de Staat gepleegde onrechtmatige daad vier consequenties heeft verbonden:

a. een verklaring voor recht;

b. een bevel tot correctie;

c. de verplichting tot het betalen van schadevergoeding;

d. kostenveroordeling ook ten gunste van de Stichting die geen ander belang had dan dit; zie onder 1.17.

4.6.2 In elk geval de onder 4.6.1 sub b en d vermelde veroordelingen zijn eveneens gestoeld op de gedachte dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Deze oordelen worden door de Staat niet (op begrijpelijke wijze) bestreden. Zou de klacht gegrond worden bevonden, dan zou dat er (in feite) op neerkomen dat deze veroordelingen zonder juridische basis in stand zouden blijven. Ten minste twijfelachtig lijkt of dat wel mogelijk is.

4.7 Kortom: onderdeel 1 is ongegrond.

4.8 Onderdeel 2 veronderstelt dat het Hof zou hebben geoordeeld dat het uitvaardigen, handhaven en uitvoeren van de Whv. (een wet in formele) zin jegens [verweerster] c.s. onrechtmatig is wegens strijd met de (Grond)wet of algemene rechtsbeginselen. Art. 120 Gw. staat aan zodanige toetsing in de weg, aldus het onderdeel.

4.9 De klacht mist feitelijke grondslag. Immers steunt 's Hofs oordeel niet op een schending van de Grondwet of een of meer algemene rechtsbeginselen. Het debat in feitelijke aanleg is daar (terecht) ook niet over gegaan.

4.10 Onderdeel 3 ontbeert eveneens feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet beslist dat de Staat in het Besluit hardheidsgevallen Whv. een uitzondering had moeten opnemen voor (de groep van gevallen waartoe) [verweerster] c.s. behoren. Noch ook dat de Staat door zulks na te laten onrechtmatig jegens [verweerster] c.s. heeft gehandeld.

4.11 Voor zover onderdeel 4 al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., is het hetzelfde lot beschoren. Niets wijst er immers op dat het Hof aanneemt dat sprake is van "een niet in de Whv verdisconteerde omstandigheid".

4.12 Onderdeel 5 verwijt het Hof te hebben miskend dat causaal verband tussen "het onrechtmatig handelen van de Staat in 1998 en de schade van [betrokkene 1] ontbreekt". Daarom zou de schade ook niet aannemelijk zijn, zo vat ik samen. Om diezelfde reden hebben [verweerster] c.s. geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht.

4.13 Deze klacht voegt niets wezenlijks toe aan onderdeel 1. Het deelt hetzelfde lot. Overigens zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 3.10 werd opgemerkt.

4.14 Onderdeel 6 berust op de gedachte dat het Hof zou hebben geoordeeld dat "naast de in 1993 bekende schade door de invoering van de Whv in 1998 andere schade is veroorzaakt die in 1993 niet viel te voorzien" (cursivering toegevoegd).

4.15 Dit uitgangspunt berust in twee opzichten op een verkeerde lezing en mist daarmee feitelijke grondslag:

a. het Hof heeft niet geoordeeld dat in 1998 andere schade is veroorzaakt. Het Hof acht dit slechts aannemelijk (rov. 23);

b. het Hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de schade die het aannemelijk acht al dan niet viel te voorzien. Een vraag waarover partijen (met name ook de Staat) niet hebben gedebatteerd en die zij blijkbaar niet van belang achtten.

4.16 Onderdeel 6.1 werpt nog in de strijd dat het Hof zou hebben "vastgesteld" dat de schade is geleden door de verkoop van het bedrijf en dat deze schade in 1993 is ontstaan.

4.17 Juist is dat het Hof in rov. 5 overweegt dat [verweerster 1] bij de verkoop schade heeft geleden. Anders dan het onderdeel wil doen geloven, heeft het Hof niet geoordeeld dat de verkoop in 1993 plaatsvond. Om de onder 4.4.1 vermelde reden is ook buitengewoon onaannemelijk dat de verkoop in 1993 plaatsvond. Het is door de Staat in feitelijke aanleg ook niet aangevoerd.

4.18 Ook deze klacht mist derhalve feitelijke grondslag.

4.19 Onderdeel 6.2 verwijt het Hof te hebben miskend dat in 1998 (hooguit) sprake was van vervolgschade.

4.20 Nog daargelaten dat de Staat de relevantie van deze kwestie niet aangeeft(20), ziet deze klacht eraan voorbij dat partijen (en met name ook de Staat) op dit punt niets hebben aangevoerd. Daarom mist het verwijt doel.

4.21 Onderdeel 6.3 zet zijn kaarten op de invalshoek van het causaal verband. Dat zou ontbreken.

4.22 Het mislukt op de hiervoor ontwikkelde gronden.

5. Bespreking van het incidentele middel

5.1.1 Het incidentele middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen - de onder 2.6.2 geciteerde - rov. 8 van 's Hofs arrest. Daarin heeft het Hof geoordeeld dat de brief van 12 oktober 1998 (productie VII bij conclusie van eis) geen stuitingshandeling is als bedoeld in art. 3:317 BW.

5.1.2 Deze klacht is gesteld in de volgende sleutel. De brief van 12 oktober 1998 verwijst naar de brief van 22 juli 1993. "Een en ander" was een voldoende duidelijke waarschuwing aan de Staat dat hij er rekening mee moest houden dat hij de beschikking moest houden over bewijsmateriaal; bovendien werd in de brief het recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehouden.

5.1.3 De s.t. sub 56 en 57 werkt dit nog wat nader uit. Niet van belang is of in de brieven een aansprakelijkstelling voorkomt. Voldoende is dat de Staat daaruit heeft moeten begrijpen dat hij de beschikking moest houden over bewijsmateriaal. Uit de brieven komt duidelijk naar voren dat [verweerster 1] het niet eens was met de vaststelling van haar rechten, zo vat ik samen.

5.2 Alvorens op deze klacht in te gaan, moet m.i. (ambtshalve) onder ogen worden gezien of [verweerster] c.s. daarbij belang hebben.

5.3 De Stichting heeft er in mijn ogen sowieso geen belang bij. Haar belang in appèl was slechts gelegen in de proceskosten; zie rov. 5 van 's Hofs arrest. In appèl is de Staat in de kosten veroordeeld, ook voor de eerste aanleg. Daarmee is het belang van de Stichting m.i. uitgewerkt, in elk geval wanneer het principale beroep wordt verworpen. De Stichting is daarom m.i. niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.(21)

5.4 Ten overvloede wijs ik er nog op - partijen noch het Hof hebben dat onderkend - dat de brieven waarop het middel beroep doet niet mede namens de Stichting zijn geschreven.

5.5 Minder eenvoudig ligt de zaak ten aanzien van [verweerster 1].

5.6 Het meest waarschijnlijk is dat haar schade in feitelijke zin louter en alleen gelegen is in de lagere opbrengst bij de verkoop van haar bedrijf, klaarblijkelijk ná 1998. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de aldus geleden schade geheel valt te herleiden tot (de registratie op de voet van) de Whv. dan wel (mede) voortvloeit uit de onjuiste registratie in 1993. Onbegrijpelijk is dat allerminst nu partijen daaromtrent niet hebben gedebatteerd. Dat is, in elk geval waar het [verweerster 1] betreft, allicht het gevolg van het late stadium waarin de Staat beroep op verjaring heeft gedaan.

5.7 Zou moeten worden aangenomen dat de schade niet ten volle is veroorzaakt door (de registratie krachtens) de Whv.,(22) kan in het kader van de schadestaatprocedure van belang zijn of zij geheel of ten dele wortelt in de onjuiste eerdere registratie.

5.8 Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat [verweerster 1] belang bij haar incidentele klacht mist.

5.9.1 Alvorens ten gronde in te gaan op de klacht, is wellicht goed stil te staan bij de inhoud van de brieven van 22 juli 1993 en 12 oktober 1998 waarop het middel beroep doet.

5.9.2 Voor zover thans van belang dringt de brief van 22 juli 1993 aan op "heroverweging" en ongedaanmaking van de doorgevoerde correctie.

5.10 De brief van 12 oktober 1998 maakt bezwaar tegen de "melding varkensrechten". In dat verband wordt verwezen naar de brief van 22 juli 1993. Aangedrongen wordt op een nadere vaststelling en om een besluit waartegen beroep kan worden ingesteld bij het CBB.

5.11 Ik kom thans op de juridische merites van de klacht. In het arrest Van der Weide/Meneba(23) heeft de Hoge Raad beslist dat de woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard. Deze komt blijkens de parlementaire geschiedenis neer op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.(24)

5.12 Bij de vraag of sprake is van een zich ondubbelzinnig voorbehouden van het recht op nakoming(25) komt het niet alleen aan op de letterlijke bewoordingen van het desbetreffende stuk.(26) Ook zal moeten worden gelet op - kort gezegd - de Haviltex-maatstaf.(27) Beslissend is of de wederpartij in de gegeven omstandigheden aan het betrokken stuk redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat de andere partij zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt.(28)

5.13 De toetsing in cassatie is beperkt.(29) Daarbij moet m.i. wel als vuistregel worden gehanteerd dat stukken waarin - kort gezegd - het bestaan van rechten, die door de wederpartij niet worden erkend of gehonoreerd, wordt ingeroepen niet licht kunnen worden afgedaan als onvoldoende dubbelzinnig in de zin van art. 3:317 BW.(30) Met name worden geen sacrale formules vereist.(31)

5.14 In casu heeft het Hof geoordeeld dat de brief van (bedoeld zal zijn: namens) [verweerster 1] van 12 oktober 1998 geen mededeling inhoudt waaruit de Staat zou hebben moeten begrijpen dat zij zich enig recht op schadevergoeding voorbehoudt. Het Hof wijst er daarbij op dat in de brief geen verwijzing naar een aansprakelijkstelling voorkomt.

5.15 M.i. geeft 's Hofs oordeel ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het ontoereikend gemotiveerd.

5.16 Onjuist is 's Hofs oordeel voor zover het zo moet worden begrepen (de gekozen bewoordingen van de tweede volzin van rov. 8 lijken daarop te wijzen) dat het college meent dat alleen acht kan worden geslagen op de bewoordingen van de brief en hetgeen degene aan wie de brief is gericht daaruit heeft moeten begrijpen. Met name ook de verwijzing in rov. 8 naar (het ontbreken van) een aansprakelijkstelling lijkt daarop te duiden.(32)

5.17 Zonder nadere redengeving is 's Hofs oordeel m.i. ook niet begrijpelijk. Heel in het bijzonder is niet duidelijk waarom een redelijke uitleg van de beide brieven waarop het middel beroep doet, in onderlinge samenhang gelezen, niet duidelijk maakt dat [verweerster 1] het (naar is gebleken: terecht) oneens is met de registratie en dat zij daartegen op wil komen. Dat zij zulks aanvankelijk via de bestuursrechter wil doen, betekent - naar de ervaring leert - uiteraard allerminst dat de (eventueel geleden) schade niet later via de burgerlijke rechter zal worden verhaald. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de Staat de brieven niet aldus heeft moeten begrijpen.

5.18 Dat de brieven, namens [verweerster 1], zijn geschreven door een rechtshulpverlener kán van belang zijn.(33) Beslissend is die omstandigheid zeker niet. Na verwijzing zal deze omstandigheid, zo nodig, moeten worden meegewogen.

5.19.1 Te bedenken valt nog dat de brieven zijn gericht aan een op dit stuk bij uitstek deskundige wederpartij (de Staat).

5.19.2 Van belang lijkt ten slotte dat de vigerende regelgeving bepaaldelijk gecompliceerd is en dat voor een gemiddelde justitiabele allicht niet aanstonds duidelijk is welke weg(en) hij moet bewandelen om op te komen tegen een (naar in casu vast staat) onjuiste registratie. Deze situatie is door de Staat in het leven geroepen. De vraag welke betekenis aan de litigieuze brieven toekomt, zal m.i. dan ook mede in dit licht moeten worden bezien.

6. Afdoening door de Hoge Raad mogelijk?

6.1 Ik heb mij nog de vraag gesteld of Uw Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen. Die mogelijkheid zou bestaan wanneer de verwijzingsrechter tot geen ander oordeel zou kunnen komen dan dat van stuiting geen sprake is.

6.2 Een dergelijk oordeel zou in de eerste plaats tot gevolg hebben dat het principale middel geen behandeling meer behoeft. Alle daarin voorgedragen klachten bouwen immers voort op de stelling dat de vordering, voor zover gegrond op de eerste onrechtmatige daad, is verjaard.

6.3.1 Daar komt bij dat de afwikkeling van de zaak aldus allicht dichterbij wordt gebracht. De kwestie welk deel van de schade moet worden toegeschreven aan de verjaarde onrechtmatige daad zou daarmee in de schadestaatprocedure van tafel geraken.(34)

6.3.2 Praktisch gesproken zou de schade in dit scenario - naar ik veronderstel(35) - eenvoudig kunnen worden vastgesteld door te bepalen wat het bedrijf zou hebben opgebracht wanneer de registratie juist was geweest en daarvan af te trekken wat het thans heeft opgebracht. Een schadestaatprocedure zou dan mogelijk zelfs niet eens nodig zijn.

6.4 Ondanks dit - ook voor partijen - aanlokkelijke perspectief(36) komt het mij voor dat een situatie als bedoeld onder 6.1 zich niet voordoet. Dat brengt tevens mee dat niet gezegd kan worden dat de Staat geen belang heeft bij zijn principale beroep.

Conclusie

Deze conclusie strekt:

* in het principale beroep tot verwerping;

* in het incidentele beroep:

** tot niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting;

** tot vernietiging van het bestreden arrest voor het overige (d.w.z. in de procedure tussen [verweerster 1] en de Staat).

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie ook de weergave van de vordering in rov. 3 van 's Hofs arrest en de pleitnota in appèl van mr. M.J.M.G. van Gerwen, blz. 10, 2e alinea.

2 Voor zover relevant geciteerd onder 1.12.

3 Voor een overzicht van het wettelijk kader en de maatregelen die de Staat van lieverlede heeft getroffen ter beperking van de mestproblematiek zij verwezen naar de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer voor HR 1 oktober 1999, NJ 1999, 769 onder 2.1-2.6.

4 Waarom dat ook voor de Stichting zou gelden, is niet aanstonds duidelijk. Partijen hebben die kwestie evenwel niet aan de orde gesteld.

5 In de inleidende dagvaarding onder 5 wordt art. 7 Whv. genoemd.

6 Dat art. 7 hier toepassing vindt, zou steun kunnen vinden in de onder 1.14 geciteerde brief.

7 CBB 1 juni 1999, AB 1999, 315; zie ook A-G Langemeijer voor HR 1 oktober 1999, NJ 1999, 769 onder 2.5.

8 TK, zitting 1997-1998, 25746 nr. 3 blz. 22. Hetgeen hierop volgt, is niet bijster verhelderend.

9 Idem; CBB 21 september 1990, AB 1991, 97.

10 Aldus expliciet ook de Nota van Toelichting blz. 9 onder 7. Min of meer juist is (gebleken), zoals t.p. wordt aangetekend, dat deze regeling de werkbelasting van het CBB niet vergroot. Min of meer omdat wél geschillen aan het college zijn voorgelegd waarin bepaald moest worden dat de boer daar niet met vrucht kon aankloppen. Dat het sequeel hiervan was dat de benadeelde een meer kostbare en langduriger procedure bij de burgerlijke rechter moest voeren, is allicht niet onderkend.

11 TK, zitting 1997-1998, 25746, nr 3 blz. 15.

12 EK, zitting 1997-1998, 25746, nr 192c blz. 22. In vergelijkbare zin TK, zitting 1997-1998, 25746, nr 3 blz. 11 en 49. Bij deze laatste uiteenzetting moet worden bedacht dat de bewindsman zich er mogelijk een ogenblik niet van bewust was dat de registratie niet bindend was.

13 Zie daaromtrent art. 1 aanhef en onder h Whv. Het gaat hier om een nieuwe benadering die (dus) afwijkt van de systematiek van de aan de Whv. voorafgaande Interim- en Meststoffenwet. Onder de vigeur van deze laatste wet gaat het om de beperking van de mestproductie; zie Nota van Toelichting op Registratiebesluit dierlijke meststoffen Stb. 1986, 625 blz. 8 onder 4.

14 Dat wil zeggen: totdat de burgerlijke rechter dit onherroepelijk heeft vastgesteld of de minister op de dwalingen zijns weegs is teruggekeerd. Deze procedure wijst uit dat zulks lang kan duren. Een situatie die de wetgever allicht niet heeft beoogd maar die de onvermijdelijke consequentie is van de onder 3.6 geschetste regeling.

15 Daaraan doet, als gezegd, niet af dat deze registratie bij de rechter kan worden bestreden.

16 Art. 1 onder 1° Wet economische delicten.

17 Kopje boven 2.17 en 2.18.

18 Zie bijv. inleidende dagvaarding onder 8.

19 Rov. 23.

20 Zij springt ook niet aanstonds in het oog nu de Staat, naar 's Hofs m.i. tevergeefs bestreden oordeel, in 1998 een nieuwe onrechtmatige daad heeft gepleegd. Naar 's Hofs, als gezegd tevergeefs bestreden, oordeel is aannemelijk dat deze onrechtmatige daad zelfstandig schade heeft berokkend. Daarom is, anders dan de s.t. van mr Scheltema onder 2.41 onder vermelding van vindplaatsen aanvoert, m.i. niet (alleen) sprake van vervolgschade.

21 De rechtspraak is op dit punt niet geheel gelijkluidend. De "sanctie" kan ook worden gezocht in verwerping; zie nader Asser-Veegens-Korthals Altes-Groen nr 48. Praktisch maakt het geen verschil of de ene of de andere benadering wordt gekozen.

22 Een m.i. allerminst onaannemelijke veronderstelling. Ik zeg daarmee niet dat de onjuiste registratie in 1998 geen (enkele) schade teweeg heeft gebracht. Zoals hiervoor vermeld, is niet onaannemelijk dat dit wél het geval is.

23 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 rov. 3.5.

24 In gelijke zin: HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603 rov. 3.4; HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 rov. 3.3 en HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 rov. 4.3.

25 Het middel verdedigt niet de stelling dat sprake is van een aanmaning zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan.

26 A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 onder 9.

27 A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 onder 9 en voor HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603 sub 12; A-G Bakels voor HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 onder 2.3.

28 HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603 rov. 3.5.

29 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 rov. 3.5.

30 Dat valt m.i. af te leiden uit HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 rov. 4.4; HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 rov. 3 en HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603 rov. 3.5.

31 A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 onder 10. A-G Bakels heeft er in zijn conclusie voor HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 sub 2.1 m.i. terecht op gewezen dat "ondubbelzinnig" een minder strenge eis is dan "uitdrukkelijk".

32 Daaraan doet niet af dat het Hof niet alleen daaraan de conclusie verbindt dat de vordering niet is gestuit.

33 Zie HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603 rov. 3.5 en A-G Bakels voor HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 onder 2.4.

34 Of misschien moet ik zeggen dat deze dan niet ter tafel kan komen.

35 Die veronderstelling is niet op feiten gebaseerd. Die zijn namelijk niet aangevoerd. A prima vista ligt de juistheid van de veronderstelling m.i. wel voor de hand.

36 Het belang van [verweerster 1] is daarbij uiteraard groter dan dat van de Staat. Maar ook de Staat procedeert ongetwijfeld liever niet onnodig.