Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2006, AU8938, C04/196HR

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2006, AU8938, C04/196HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 2006
Datum publicatie
21 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU8938
Formele relaties
Zaaknummer
C04/196HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen ex-echtelieden over verdeling van hun gemeenschap van vruchten en inkomsten; toepassing van art. 3:166 BW, meerwaarde van de gezamenlijk in eigendom verkregen woning, verdeling naar evenredigheid van aandeel in de gemeenschap en niet van hetgeen ten behoeve van de verkrijging is besteed uit privé-vermogen.

Conclusie

Rolnummer C04/196HR

mr. De Vries Lentsch-Kostense

Zitting 23 december 2005

Conclusie inzake

[De vrouw]

tegen

[De man]

Inleiding

1. Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. Inzet van dit geding is de verdeling van de voormalige echtelijke woning, die een aparte gemeenschap vormt die is uitgezonderd van de gemeenschap van vruchten en inkomsten van partijen. In cassatie gaat het nog slechts om de vraag hoe de meerwaarde van de woning tussen partijen moet worden verdeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de meerwaarde bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld nu de vrouw niet heeft gesteld dat het aandeel van de man in de onroerende zaak niet gelijk is aan dat van haar en nu de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen meebrengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend. Het cassatiemiddel van de vrouw strekt ten betoge dat de meerwaarde moet worden verdeeld in verhouding tot ieders kapitaalinbreng.

2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rechtsoverweging 3 van het beroepen arrest van het hof):

i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest onder huwelijkse voorwaarden inhoudende een gemeenschap van vruchten en inkomsten. Zij zijn op 21 september 1988 gehuwd; het huwelijk is op 10 augustus 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

ii) Partijen zijn sinds 31 augustus 1992 gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (verder te noemen: de woning). Nadat de rechtbank in haar vonnis in het onderhavige geding in eerste aanleg deze woning aan de man had toegedeeld, zijn partijen bij overeenkomst van 19 juli 2001 overeengekomen dat de woning wordt toebedeeld aan de vrouw tegen de waarde die per 1 september 2001 bindend zal worden vastgesteld door [A] Makelaardij te [plaats] en dat de vrouw ter gelegenheid van de levering f 250.000,- zal betalen aan de man in afwachting van de definitieve vaststelling - in rechte of in onderling overleg - van hetgeen ter zake van de woning dient te worden verrekend.

iii) Genoemde makelaar heeft de waarde van de woning per 1 september 2001 getaxeerd op f 890.000,-. De aankoopsom van de woning bedroeg f 454.000,-. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6 van zijn beroepen - in cassatie onbestreden - overwogen dat de vrouw voor de aankoop van de woning f 330.000,- uit haar privé-vermogen heeft besteed en dat de man uit zijn privévermogen f 90.000,- heeft besteed, zodat de meerwaarde van de woning f 470.000,- bedraagt.

iv) De levering van de woning aan de vrouw heeft op 30 november 2001 plaatsgevonden en de vrouw heeft op diezelfde datum aan de man een voorschot betaald van f 250.000,-.

3. Bij exploot van 28 september 2000 (dat wil zeggen vóór het sluiten van voormelde overeenkomst van 19 juli 2001) heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. Zij heeft verdeling van de woning gevorderd, met toedeling aan haar, met dien verstande dat aan de man zijn inbreng dient te worden uitgekeerd alsmede zijn aandeel in de meerwaarde die - aldus de vrouw - moet worden verdeeld in verhouding tot ieders kapitaalinbreng.

De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft betoogd dat toedeling van de woning aan hem meer in de rede ligt; hij heeft voorts bestreden dat de meerwaarde van de woning anders dan bij helfte moet worden verdeeld.

4. De rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 2001 vooropgesteld dat de woning een aparte gemeenschap vormt, uitgezonderd van de gemeenschap van vruchten en inkomsten waarin partijen waren gehuwd. Zij heeft overwogen dat toedeling van de woning aan de man in de rede ligt alsmede dat zij het in de omstandigheden van partijen redelijk en billijk acht dat ieder zijn eigen kapitaalinbreng ter verkrijging van het pand terugkrijgt en dat de meerwaarde wordt verdeeld naar verhouding van ieders kapitaalinbreng. Vervolgens heeft de rechtbank (uitgaande van een waarde van de woning van f 790.000,-) de gemeenschap in dier voege verdeeld dat de woning is toegedeeld aan de man met bepaling dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van f 603.811,-.

5. De man is van dit vonnis in beroep gekomen bij het hof te Arnhem. Onder overlegging van de hiervoor onder 2 genoemde overeenkomst van 19 juli 2001 heeft hij gevorderd dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld. Hij heeft voorts - evenals in eerste aanleg - betoogd dat de meerwaarde van de woning tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld; hij heeft zich in dat verband beroepen op het arrest van uw Raad van 10 januari 1992, NJ 1992, 651, m.nt. EAAL.

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

6. Het hof heeft bij arrest van 24 februari 2004 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vrouw veroordeeld om aan de man f 75.000,00 (EUR 34.033,51) te voldoen ter zake van de toescheiding van de woning aan haar. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt na te hebben vooropgesteld dat het de woning aan de vrouw zal toedelen nu partijen omtrent de toedeling reeds overeenstemming hebben bereikt en deze toedeling ook is geëffectueerd, en dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de woning een aparte gemeenschap vormt, uitgezonderd van de gemeenschap van vruchten en inkomsten:

"De meerwaarde wordt gevormd door de getaxeerde waarde van f 890.000 verminderd met de bedragen die partijen uit hun privé vermogen hebben besteed voor de aankoop, f 90.000 door de man en f 330.000 door de vrouw samen f 420.000 zodat de meerwaarde bedraagt f 470.000. Ingevolge artikel 3:166 BW zijn de aandelen van deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. De vrouw stelt niet dat het aandeel van de man in de onroerende zaak niet gelijk is aan dat van haar. Het enkele feit dat de aankoop van de woning voor een groter deel is gefinancierd door de vrouw maakt niet dat daarmee uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Verwijzing naar de regeling van de verrekenbedingen (artikel 1:136 BW) en naar HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 baat de vrouw niet omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een verrekenbeding maar van verdeling van een gemeenschap. Ook een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan de vrouw niet baten nu zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die - mits bewezen - mee zouden kunnen brengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen reden is de meerwaarde van de woning anders dan bij helfte tussen partijen te verdelen. Dit betekent dat grief 2 van de man in zoverre slaagt en dat de man van de meerwaarde toekomt f 235.000."

Het hof is tot de slotsom gekomen dat de man recht heeft op een bedrag van f 325.00,- (f 235.000,- ter zake van de meerwaarde en f 90.000,- ter zake van zijn inbreng uit zijn privé-vermogen) en dat na aftrek van het ontvangen voorschot van f 250.000,- resteert een bedrag van f 75.000,- (EUR 34.033,51). Het hof heeft ten slotte het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw veroordeeld ter zake van de toescheiding van de woning aan haar, aan de man te betalen een bedrag van EUR 34.033,51, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na datum uitspraak.

7. De vrouw heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Aan de advocaat van de man is akte van onttrekking verleend, waarop de advocaat van de vrouw arrest heeft gevraagd.

Het cassatiemiddel

8. Het cassatiemiddel is gericht tegen 's hofs oordeel dat er geen reden is de meerwaarde van de woning tussen partijen anders dan bij helfte te verdelen. Middelonderdeel 1 bevat een inleidende klacht; de onderdelen 2 en 3 stellen vast dat de woning valt in een aparte gemeenschap, dat voor de aanschaf van de woning door de man uit zijn privé-vermogen f 90.000,- is betaald en door de vrouw f 330.000,- en voorts dat de meerwaarde f 470.000,- bedraagt; middelonderdeel 4 onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het in de omstandigheden van partijen redelijk en billijk is dat de meerwaarde wordt verdeeld in verhouding tot ieders kapitaalinbreng.

Middelonderdeel 5 bevat drie klachten die in de daarop volgende middelonderdelen nader worden uitgewerkt. De eerste klacht, die wordt uitgewerkt in onderdeel 6, luidt dat het hof heeft miskend dat art. 3:166 BW niet meebrengt dat bij de verdeling van de opbrengst van de woning aan ieder der partijen de helft van de meerwaarde toekomt; geklaagd wordt dat de omstandigheid dat de aandelen van de echtgenoten in juridische zin gelijk zijn, niet inhoudt dat de opbrengst gelijkelijk moet worden verdeeld en dat deze consequentie ook door het hof niet wordt getrokken nu het terecht ervan uitgaat dat in ieder geval de investeringen aan partijen moeten worden terugbetaald. De tweede klacht, die wordt uitgewerkt in de onderdelen 7 e.v., luidt dat uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat de meerwaarde naar evenredigheid van de inbreng wordt verdeeld. Betoogd wordt dat onder meer het beginsel van zaaksvervanging meebrengt dat de meerwaarde dient te worden afgerekend naar rato van de door ieder der partijen geïnvesteerde bedragen nu in economische zin ieder der partijen naar rato van het door hem/haar geïnvesteerde bedrag een aandeel heeft verkregen in de waarde van het aangekochte pand, dat zulks ook aansluit bij de regeling van het wetsvoorstel aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen inzake de vergoedingsplicht van de ene echtgenoot jegens de andere die heeft geïnvesteerd in een goed dat tot zijn vermogen behoort, dat dit beginsel ook tot uitdrukking komt in art. 1:136 BW ten aanzien van verrekenbedingen en in HR 26 oktober 2001, 2002, 83. Ook de omstandigheid dat de verhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid brengt - aldus het middel - onherroepelijk met zich mee dat de meerwaarde moet worden verdeeld naar rato van ieders aandeel; in dat verband verwijst het middel naar de rechtbank, die verwijst naar alle omstandigheden van het geval zoals deze kunnen worden afgeleid uit de processtukken. Geklaagd wordt ook nog dat 's hofs oordeel onredelijk zou zijn ingeval van een waardedaling van de woning. De derde klacht die inhoudt dat partijen rechtens naar rato van hun inbreng aanspraak hebben op de meerwaarde, mist zelfstandige betekenis naast de tweede klacht.

9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

Onbestreden staat tussen partijen vast dat in casu sprake is van een afzonderlijke eenvoudige gemeenschap van een onroerende zaak, de (voormalige) echtelijke woning, die los staat van de gemeenschap van vruchten en inkomsten waarin partijen waren gehuwd. Art. 3:166 BW bepaalt dat de aandelen van de deelgenoten in een gemeenschap van een of meer goederen gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. In de MvA II (Parl. Gesch. Boek 3, p. 579) wordt erop gewezen dat de term "rechtsverhouding" is gebezigd omdat niet alleen uit een rechtshandeling van de deelgenoten maar ook uit een bijzondere wetsbepaling of uit een rechtshandeling van de gemeenschappelijke rechtsauteur der deelgenoten of van een derde kan volgen dat de aandelen niet gelijk zijn, waarbij men kan denken aan het erfrecht bij versterf en aan een uiterste wilsbeschikking of aan een vervreemding naderhand die meer aandelen in een hand brengt. Een aandeel is een vermogensrecht; het is afzonderlijk overdraagbaar. De vraag welk aandeel een deelgenoot in de gemeenschap heeft verkregen, is een goederenrechtelijke kwestie. Voor de beantwoording van deze vraag is niet relevant hoeveel de deelgenoten hebben bijgedragen in de verkrijging van dat goed; dat is slechts anders ingeval op basis van die bijdragen een verhouding in aandelen tussen de deelgenoten is gerealiseerd. Ingeval de aandelen van twee deelgenoten in een gemeenschap van een goed gelijk zijn, zijn de deelgenoten ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd in dat goed; dit brengt mee dat de deelgenoten bij verkoop van het goed ieder voor de helft gerechtigd zijn in de opbrengst van dat goed en dat bij toedeling van het goed aan een van de deelgenoten de helft van de waarde van het goed aan de andere deelgenoot moet worden uitbetaald. Zie in dit verband de losbladige editie Vermogensrecht (Lammers), aant. 10 bij art. 3:166 met verdere verwijzingen.

Heeft een van de deelgenoten meer bijgedragen in de kosten voor de verwerving van het goed dan de andere deelgenoot, dan heeft hij op de andere deelgenoot een vergoedingsrecht - zoals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van de gemeenschap kunnen ontstaan - dat in beginsel strekt tot terugbetaling van een bedrag gelijk aan "het meerdere" dat destijds ten laste van deze deelgenoot voor de financiering van het goed is gebezigd ("nominaliteitsbeginsel"), aldus HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651, m.nt. EAAL onder verwijzing naar HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL (Smit/Kriek) waar een vergoedingsrecht werd aanvaard dat strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. De deelgenoten in een goed delen aldus naar rato van hun aandeel in de waardestijging dan wel waardedaling van het gemeenschappelijk goed terwijl zij ten aanzien van de verwervingskosten een nominale vordering hebben. Partijen kunnen overigens anders overeenkomen; zie ook losbladige editie Vermogensrecht (Lammers), aant. 10 bij art. 3:166 met verdere verwijzingen.

10. Het derde lid van art. 3:166 BW bepaalt dat op de rechtsbetrekking tussen deelgenoten art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is: de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten worden aldus beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid ook voorzover zij niet van verbintenisrechtelijke aard zijn. In bovengenoemd arrest van 12 juni 1987 (Kriek/Smit) - waarin het ging om een geval waarin de echtgenoten elke gemeenschap hadden uitgesloten en de vrouw een aandeel in de waardevermeerdering van de op naam van de man staande echtelijke woning vorderde naar rato van haar bijdrage in de koopsom van de woning - oordeelde uw Raad dat niet geheel is uitgesloten dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt op de regel dat slechts plaats is voor een overeenkomstig vergoedingsrecht en dat in het bijzonder een uitzondering op haar plaats kan zijn in een geval waarin de desbetreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop onvoorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden, dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding, het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het, aldus uw Raad, aankomen op de vraag of de desbestreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan.

In het arrest van 10 januari 1992, waarin het - zoals ook in casu - ging om een voormalige echtelijke woning die op naam van beide echtgenoten ieder voor de helft was verkregen terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten is gefinancierd, heeft uw Raad geoordeeld dat ook in een zodanige situatie niet geheel is uitgesloten dat op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt op de regel dat er slechts plaats is voor een "overeenkomstig vergoedingsrecht", doch dat er geen plaats is voor een uitzondering op de grond dat zich op de Nederlandse onroerend goed-markt de laatste tientallen jaren een ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor een op beider naam verkregen woning sterk in waarde is gestegen of gedaald. Wanneer de echtgenoten een goed op beider naam, ieder voor de helft, verkrijgen, is dat goed - aldus uw Raad - in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten, hetgeen tot gevolg heeft dat een waardestijging aan ieder voor de helft toekomt en een waardedaling door ieder voor de helft wordt gedragen. Uw Raad overwoog in dat verband voorts nog dat evenbedoelde ontwikkeling ook niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid die aanleiding zou kunnen geven tot het maken van een uitzondering als hiervoor bedoeld omdat partijen door verkrijging bij helfte het risico van waardestijgingen en -dalingen verdisconteren.

11. De in het middel vervatte klachten moeten in het licht van het hiervoor opgemerkte alle falen. Het hof is in cassatie onbestreden ervan uitgegaan dat in casu sprake is van een afzonderlijke eenvoudige gemeenschap van één onroerende zaak, de voormalige echtelijke woning, die los staat van de gemeenschap van vruchten en inkomsten waarin partijen gehuwd zijn geweest. Het hof is tevens ervan uitgegaan dat partijen ieder voor de helft in deze gemeenschap gerechtigd zijn aangezien de vrouw niet heeft gesteld dat het aandeel van de man in de onroerende zaak niet gelijk is aan dat van haar; daarbij heeft het hof - terecht - in aanmerking genomen dat het enkele feit dat de aankoop van de woning voor een groter deel is gefinancierd door de vrouw niet maakt dat daarmee uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. (Terzijde zij opgemerkt dat zich bij het taxatierapport dat door de man bij memorie van grieven in het geding is gebracht, een kopie bevindt van de door de Dienst van het kadaster en de openbare registers verschafte gegevens uit de kadastrale registratie inhoudende dat aan partijen ieder "1/2 eigendom" van de woning toebehoort.) Overwegende dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, mits bewezen, zouden kunnen meebrengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend - een overweging die moet worden gelezen in het licht van het hiervoor besproken arrest van uw Raad van 10 januari 1992 - heeft het hof terecht geconcludeerd dat er geen reden is de meerwaarde van de woning anders dan bij helfte te verdelen.

Met betrekking tot de afzonderlijke klachten merk ik nog het volgende op. De klacht dat art. 3:166 BW niet meebrengt dat bij de verdeling van de opbrengst van de woning aan de man en de vrouw ieder de helft van de meerwaarde toekomt en dat de omstandigheid dat de aandelen van de echtgenoten in juridische zin gelijk zijn, niet inhoudt dat de opbrengst gelijkelijk moet worden verdeeld, vindt geen steun in het recht. De klacht dat deze consequentie ook door het hof niet wordt getrokken, mist feitelijke grondslag; miskend wordt dat de vraag in hoeverre de gedane investeringen aan ieder der partijen moeten worden terugbetaald, een andere vraag is dan de vraag voor welk aandeel partijen gerechtigd zijn in de gemeenschap. De klacht dat uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat de meerwaarde naar evenredigheid van de inbreng wordt verdeeld en dat onder meer het beginsel van zaaksvervanging meebrengt dat de meerwaarde dient te worden afgerekend naar rato van de door ieder der partijen geïnvesteerde bedragen nu in economische zin ieder der partijen naar rato van het door hem/haar geïnvesteerde bedrag een aandeel heeft verkregen in de waarde van het aangekochte pand, vindt evenmin steun in het recht. Met zijn beroep op de regeling van het wetsvoorstel aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen inzake de vergoedingsplicht van de ene echtgenoot jegens de andere die heeft geïnvesteerd in een goed dat tot zijn vermogen behoort en met zijn beroep op art. 1:136 BW ten aanzien van verrekenbedingen en op HR 26 oktober 2001, 2002, 83, ziet het middel eraan voorbij dat het in casu gaat om een geval waarin de echtgenoten een goed op beider naam, ieder voor de helft, verkrijgen waarmee dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten is met als gevolg dat een waardestijging aan ieder voor de helft toekomt en een waardedaling door ieder voor de helft wordt gedragen. De klacht dat de omstandigheid dat de verhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid "onherroepelijk" met zich meebrengt dat de meerwaarde moet worden verdeeld naar rato van ieders aandeel, ziet eraan voorbij dat slechts in uitzonderlijke gevallen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering kan worden gemaakt op de regel dat geen plaats is voor verrekening van de waardestijging; de klacht ziet voorts eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, die - mits bewezen - zouden kunnen meebrengen dat niet bij helfte behoort te worden afgerekend. Voorover het middel tegen dat oordeel zou willen opkomen, voldoet het niet aan de eisen die daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. moeten worden gesteld.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden