Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2006, AU8903, 00475/05
Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2006, AU8903, 00475/05
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 februari 2006
- Datum publicatie
- 7 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU8903
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8903
- Zaaknummer
- 00475/05
Inhoudsindicatie
Trambestuurster negeert rood licht en botst met motorrijder. 1. Tot het bewijs bezigde het hof o.m. een politie-pv waarin is gerelateerd dat personeel van Citytec de verkeerslichten heeft gecontroleerd en in orde bevonden. HR: Hetgeen m.b.t. het onderzoek van Citytec is aangevoerd (er is geen goed onderzoek gedaan, volstaan is met een onderzoek door Citytec, de niet onpartijdige beheerder van de verkeerslichteninstallatie), noopte het Hof niet tot een bijzondere motivering van het gebruik tot bewijs van het voorbedoelde gedeelte van het politie-pv. 2. Het hof heeft verdachte t.z.v. overtreding van art. 5 WVW 1994 een - voorwaardelijke - rijontzegging opgelegd. Die straf kan ex art. 179.2 WVW 1994 alleen aan de bestuurder van een motorrijtuig worden opgelegd. Derhalve kon aan verdachte, die de overtreding heeft begaan als bestuurder van een tram, die straf niet worden opgelegd.
Conclusie
Griffienr. 00475/05
Mr. Wortel
Zitting:20 december 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij bewezen is verklaard dat verzoekster het feit heeft begaan dat is strafbaar gesteld als "overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994" en waarbij verzoekster voorwaardelijk de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoekster heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel zal aldus verstaan moeten worden dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed omdat - gelet op hetgeen ter verdediging is aangevoerd - op ondeugdelijke grond is aangenomen dat een verkeerslichtinstallatie goed heeft gefunctioneerd.
Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat de bewijsmiddelen niet dwingend uitwijzen dat verzoekster door rood licht is gereden.
Deze cassatieklachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Het gaat blijkens de bewijsmiddelen om een ongeval op een verkeersplein in Rotterdam. Dit verkeersplein heeft de vorm van een forse rotonde, met een plantsoen in het midden, en er komen drie wegen op uit. In twee van die wegen lopen tramrails, die midden over het verkeersplein zijn gelegd.
De verkeersstromen op dit verkeersplein worden door middel van een stoplichtinstallatie geregeld. Daarbij is een voorziening aangebracht om trams voorrang te geven. Bij het naderen van het verkeersplein activeren tramstellen (op enige afstand gemonteerde) elektrische lussen, waardoor het stoplicht voor kruisend verkeer op rood gaat. Het voor de trambestuurder bedoelde verkeerslicht moet dan wit licht uitstralen.
5. Vlak voor het ongeval stond een motorrijder voorgesorteerd om, het verkeersplein volgend, links aan te houden. Een door verzoekster bestuurde tram naderde het verkeersplein vanuit tegenovergestelde richting. Diverse getuigen hebben verklaard dat de motorrijder is opgetrokken nadat de verkeerslichten voor hem op groen waren gesprongen. Dat waren overigens twee verkeerslichten; een licht vóór het verkeersplein, en een tweede, met een eigen fasering, ongeveer halverwege de rotonde vlak voor de kruising met de tramrails en de rijbaan voor tegemoetkomende verkeer. De door verzoekster bestuurde tram is echter niet gestopt, doch (de motorrijder tegemoet komend) ook het verkeersplein opgereden. Er is een botsing gevolgd waarbij de motorrijder ernstig letsel heeft opgelopen.
6. Verzoekster heeft steeds betoogd dat zij niet door een rood licht is gereden. De raadsman heeft, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de bijgevoegde pleitaantekeningen, betoogd, samengevat:
- de getuigen kunnen dan wel eenstemmig verklaren dat de verkeerslichten voor de motorrijder op groen waren gesprongen, maar geen van hen heeft kunnen zien welke kleur het verkeerslicht voor de trambestuurder uitstraalde;
-Citytec, het installatiebedrijf dat de verkeerslichtinstallatie beheert, is door de technisch rechercheurs ter plaatse geroepen om de werking van de installatie te controleren, maar die controle heeft dus enige tijd na het ongeval plaatsgevonden en daarmee kan niet worden uitgesloten dat de installatie ten tijde van het ongeval een (incidentele) storing vertoonde;
-bovendien heeft de politie, door de controle van de installatie aan dit bedrijf toe te vertrouwen, "de slager zijn eigen vlees laten keuren" terwijl de controle door een onafhankelijke deskundige uitgevoerd had moeten zijn;
-enige tijd nadien is de verkeerslichtinstallatie op die plek veranderd, terwijl de officier van justitie geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek de reden voor die wijziging kenbaar te maken.
7. Dit betoog mondde uit in het verzoek, primair, verzoekster vrij te spreken of, subsidiair, nader onderzoek te (doen) verrichten naar de toestand van de verkeerslichtinstallatie ten tijde van het ongeval.
8. De bestreden uitspraak bevat geen overwegingen naar aanleiding van dit verweer. Overigens bevat zij evenmin een beslissing op het subsidiair gedane verzoek, terwijl zodanige beslissing ook niet te vinden is in het proces-verbaal van de terechtzitting, maar daarover wordt niet geklaagd.
9. De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
a)een in wettige vorm opgemaakt proces-verbaal van een opsporingsambtenaar / ongevalsanalist van de afdeling Forensisch Technische Ondersteuning, bureau Technische- en Ongevallen dienst van politie Rotterdam-Rijnmond, en een andere opsporingsambtenaar, onder meer inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaren
"Wij stelden op 16 mei 2002, omstreeks 17:30 uur een onderzoek in naar aanleiding van een verkeersongeval.
(...)
Verkeerslichteninstallatie
Het kruispunt is voorzien van een automatisch werkende verkeerslichteninstallatie, die verkeersafhankelijk werkt. Het verkeersaanbod wordt gemeten door middel van detectieapparatuur die in het wegdek is aangebracht. De tramlichten worden aangestuurd door een lus tussen de rails.
Uit de verklaringen van de betrokkenen en getuigen bleek ons dat de verkeerslichteninstallatie ten tijde van de aanrijding in werking was.
(...)
Onderzoek werking verkeerslichten
Bij controle op de werking van de verkeerslichten zagen wij dat alle lampen in de signaalbakken van de betrokken fasen naar behoren werkten. Bij controle aan de installatie door personeel van Citytec die wij ter plaatse hebben ontboden werd ons medegedeeld dat er geen storingen in de installatie aanwezig waren en dat de elektronische beveiliging tussen de betrokken fasen intact was.
De afstelling van de verkeerslichten is zodanig opgebouwd en de elektronische beveiliging is zodanig dat conflicterende fasen nooit gelijk groen en/of geel licht kunnen vertonen.
Aan de hand van de bevindingen en gelet op de getuigenverklaring(en) waarin wordt aangegeven dat de bestuurder van de Yamaha bij groen licht de kruising is opgereden, moet de bestuurder van de tram bij het oprijden het in haar richting gekeerde verkeerslicht dat rood licht uitstraalde hebben genegeerd.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan gesteld worden, dat
(...)
- Het door een elektromagnetische koppeling niet mogelijk is dat fase F2.1 en fase T1 gelijktijdig groen dan wel wit licht uitstralen.
- Gezien de koppeling tussen F2/F2.1 bij groen licht, de bestuurder van de tram het rode licht in zijn richting moet hebben genegeerd.
(...)"
b) een brief gedateerd 14 oktober 2002 van dS+V Gemeente Rotterdam, voor zover inhoudend:
"Beïnvloeding via detector B (direct na de halte)
Een melding van B tijdens geel of rood voor de tram wordt onthouden tot begin wit voor de tram (richting T1). Tijdens geel of rood van T1 wordt door die (onthouden) melding het groen van F2 of direct of na een minimum groentijd dwingend naar geel gestuurd. F2.1 eindigt niet voor einde groen F2 en niet tijdens het lopen van een tijd, welke telkens opnieuw start (ingesteld op 10 sec) tijdens samenvallen van groen F2 en een melding van d2.1c Na einde groen en geel van F2.1 kan T1 wit worden.
Beïnvloeding via detector M (halverwege de halte en de stopstreep)
Een melding van M tijdens geel of rood voor de tram wordt onthouden tot begin wit voor de tram (richting T1). Indien de tram zich meldt via detector M tijdens geel of rood van T1 en W8 is op dan groen, dan wordt dat groen, mits de minimum groentijd niet meer loopt, dwingend naar geel gestuurd."
10. Blijkens deze bewijsmiddelen heeft het Hof feitelijk vastgesteld:
-enige tijd na het ongeval namen de met technisch onderzoek belaste opsporingsambtenaren waar dat de verkeerslichtinstallatie goed functioneerde. Uit de zinsnede "alle lampen in de signaalbakken van de betrokken fasen" maak ik althans op dat niet alleen alle lampjes het deden, maar dat alle verkeerslichten ook op het juiste moment de juiste kleur vertoonden;
-het ter plaatse gekomen personeel van Citytec vond geen aanwijzingen voor storingen en nam waar dat de in de verkeerslichtinstallatie aangebrachte elektronische beveiliging intact was;
-die beveiliging, door middel van detectoren, is zodanig ingericht dat wit (veilig) licht voor de trambestuurder niet kan worden getoond zolang het licht voor desbetreffende andere verkeersstromen groen of geel is.
11. Deze vaststellingen dragen naar mijn inzicht 's Hofs impliciete oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de verkeerslichtinstallatie ten tijde van het ongeval goed werkte, zodat het niet anders kan of het voor verzoekster bedoelde verkeerslicht straalde rood licht uit.
12. Voorts levert de stelling dat de controle op het functioneren van de veiligheidsvoorzieningen is toevertrouwd aan een bedrijf dat als beheerder van de verkeerslichtinstallatie een eigen belang heeft bij de goede werking ervan naar mijn inzicht niet de uitzonderlijke situatie op waarin de rechter (als afwijking van het uitgangspunt) nader moet motiveren waarom hij zich in staat acht de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel te beoordelen.
13. Ik houd de middelen derhalve voor tevergeefs voorgesteld.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden