Parket bij de Hoge Raad, 10-01-2006, AU8082, 01352/05 A
Parket bij de Hoge Raad, 10-01-2006, AU8082, 01352/05 A
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 januari 2006
- Datum publicatie
- 10 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU8082
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8082
- Zaaknummer
- 01352/05 A
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Verbergen ex art. 432 SrNa. Verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen auto’s die in Europa door misdrijf waren verkregen gekocht en, nadat deze van hun kentekenplaten waren ontdaan, deze vanuit een garage in een zeecontainer laten vervoeren naar de Nederlandse Antillen. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte de auto’s heeft verborgen ex art. 432 SrNa. De auto’s zijn door dit handelen immers aan het zicht onttrokken en onttrokken gehouden van de rechthebbenden van die auto’s en van de politiële en justitiële autoriteiten.
Conclusie
Nr. 01352/05 A
Mr. Knigge
Zitting: 29 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba (GH) wegens 3. subsidiair "een gewoonte maken van het opzettelijk kopen, inruilen, in pand nemen of verbergen van door misdrijf verkregen voorwerpen" en 4. "deelneming aan een vereniging die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot drie jaren en negen maanden gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring deels niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
4. Ten laste van de verdachte is onder 3. subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 27 juni 2000 tot en met 1 oktober 2002 op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk kopen en/of verbergen van door misdrijf verkregen voorwerpen, immers heeft de verdachte in voornoemde periode meermalen telkens opzettelijk meerdere personenauto's, welke telkens door misdrijf waren verkregen, (telkens) gekocht en/of verborgen"
5. In het middel wordt aangevoerd dat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte één of meer auto's heeft verborgen. Uit de bewijsmiddelen kan, aldus de steller van het middel, weliswaar volgen dat de verdachte heeft geholpen om een stallingsplek voor een aantal auto's te vinden, maar niet dat dit gestolen auto's betrof.
6. Uit de door het GH gebezigde bewijsmiddelen volgt met betrekking tot het bewezenverklaarde verbergen van gestolen auto's dat (bewijsmiddelen 1 en 8a t/m d):
a. de verdachte ene [betrokkene 1] heeft "geholpen door op zijn verzoek voor een aantal van zijn auto's een stalplek te vinden bij A";
b. de verdachte een gestolen auto (Mercedes E270) ter reparatie bij [betrokkene 2] heeft achtergelaten.
7. Uit de bewijsmiddelen kan niet woren afgeleid dat de verdachte c.s. op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten gestolen auto's hebben verborgen. Daarbij neem ik, in navolging van de steller van het middel, in aanmerking dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat de onder 6a bedoelde auto's gestolen waren. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Het is echter de vraag welke consequentie hieraan moet worden verbonden.
8. Kennelijk zijn de onderdelen van de tenlastelegging die inhouden "en/of verbergen" en "en/of verborgen" als gevolg van een misslag in de bewezenverklaring terechtgekomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen. Aangezien in deze lezing de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd naar mijn mening niet worden aangetast, behoeft de kennelijke vergissing van het GH niet tot cassatie te leiden.(1)
9. In het tweede middel wordt geklaagd dat het Gemeenschappelijk Hof de bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft aangemerkt als te zijn begaan in meerdaadse samenloop.
10. Door in de bestreden uitspraak onder het hoofd "De toepasselijke wettelijke voorschriften" art. 59 SrNA op te nemen, heeft het GH de bewezenverklaarde feiten aangemerkt als te zijn begaan in meerdaadse samenloop.
11. Zoals de steller van het middel zelf al uiteenzet, is er (onder meer) sprake van meerdaadse samenloop als door één materiële handeling meerdere in de wet omschreven gevolgen in het leven worden geroepen. Als de geschonden normen een verschillende strekking hebben is er geen sprake van eendaadse samenloop.(2)
12. In het middel wordt betoogd dat de in art. 432 SrNA vervatte norm dezelfde strekking heeft als de in art. 146 SrNA vervatte norm. Mij komt dat niet juist voor. Art. 146 SrNA is in titel V van het tweede boek van het WvSrNA geplaatst, onder "Misdrijven tegen de openbare orde". Art. 432 SrNA is geplaats in titel XXX van het tweede boek van het WvSrNA, onder "Begunstiging". Hieruit leid ik af dat met art. 146 SrNA wordt beoogd aantasting van de openbare orde (door de in het artikel bedoelde verenigingen) te voorkomen, terwijl met art. 432 SrNA wordt beoogd te voorkomen dat iemand profiteert van een door een ander gepleegd misdrijf (of van het door middel van dat misdrijf verkregen goed). Een verschil met de verhouding tussen art. 140 Sr en de concrete Opiumwet-misdrijven - ten aanzien waarvan de Hoge Raad steeds oordeelde dat het verschil in strekking aan het aannemen van eendaadse samenloop in de weg staat - zie ik niet.
13. Zo'n verschil wordt niet gevormd door het feit dat - zoals de steller van het middel aanvoert - aan heling "in wezen" een openbare orde facet kleeft. Ik mag de steller van het middel herinneren aan HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 142, waarin de Hoge Raad in antwoord op een door hem ingediend middel overwoog dat aan het verschil in strekking (tussen art. 140 Sr en het Opiumwetdelict) niet afdeed dat "overtreding van beide verboden verstoring van orde en rust in de maatschappij oplevert".
14. Op grond van het voorgaande faalt het middel.
15. Het derde middel bevat de klacht dat in het onder 4 weergegeven bewezenverklaarde feit ten onrechte niet tot uitdrukking komt dat er sprake is van medeplegen.
16. De in het middel bedoelde kwalificatie van het onder 3. subsidiair bewezenverklaarde feit heb ik hiervoor onder 1 reeds weergegeven. Gelet op de omstandigheid dat ten laste van de verdachte onder 3. subsidiair is bewezenverklaard dat hij dit feit "tezamen en in vereniging met anderen" heeft gepleegd, heeft het Gemeenschappelijk Hof kennelijk per abuis niet in de kwalificatie van dit feit tot uitdrukking doen komen dat er sprake is van medeplegen. Daarnaast heeft het Hof kennelijk per abuis niet art. 49 SrNA onder de toepasselijke wettelijke voorschriften opgenomen. De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak in zoverre verbeterd lezen, zodat aan het middel de grondslag komt te ontvallen.
17. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 548.
2 Vgl. NLR, aant. 1 op art. 57 Sr en de aldaar genoemde jurisprudentie (suppl. 131, juni 2005).