Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2006, AU7080, 00126/05

Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2006, AU7080, 00126/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2006
Datum publicatie
31 januari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU7080
Formele relaties
Zaaknummer
00126/05

Inhoudsindicatie

1. Belaging. 2. Gevaar ex art. 37.1 Sr. 3. Schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr niet bij ovar. Ad 1a. De opvatting is onjuist dat om te kunnen kwalificeren als het misdrijf van art. 285b Sr in de bewezenverklaring dient te worden gespecificeerd op welk dulden het oogmerk van de dader is gericht (HR NJ 2004, 625). Ad 1b. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte, nadat het slachtoffer X hem te verstaan had gegeven geen contact met hem te willen, de bewezenverklaarde handelingen heeft verricht (het observeren van (de woning van) X; het op straat aanspreken van X; het sturen van brieven naar X; het ongevraagd (doen) afleveren van voorwerpen bij X; het bellen van X; het zich ophouden in de buurt van X). Daaruit kan worden afgeleid dat verdachte X geen keuze heeft gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met verdachte en deze daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat verdachte o.m. stelselmatig contact met haar zocht en aldus inbreuk werd gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Ad 2. Met de termen “gevaarlijk voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veilgiheid van personen of goederen” in art. 37.1 Sr is beoogd aan te sluiten bij de terminologie in de Wet BOPZ. Voor zover middel klaagt dat voor toepassing van art. 37 Sr sprake moet zijn van een direct fysiek gevaar voor zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De oplegging van de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is genoegzaam gemotiveerd, in aanmerking genomen dat onder gevaar mede dient te worden verstaan het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander en dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van X en gezien de rapporten van de psychiater en psycholoog, waarvan het hof de conclusie heeft overgenomen. Ad 3. Bij ontslag van alle rechtsvervolging kan geen schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr worden opgelegd (HR LJN AO3233).

Conclusie

Griffienr. 00126/05

Mr. Wortel

Zitting:22 november 2005

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij bewezen is verklaard dat verzoeker het als "belaging" aangeduide misdrijf heeft begaan, verzoeker deswege is ontslagen van alle rechtsvervolging, en is gelast dat verzoeker voor een termijn van één jaar zal worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, met bijkomende beslissingen als in het arrest vermeld.

2. Namens verzoeker heeft mr. M.M. Rietveldt, advocaat te Hoogezand, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde ten onrechte als strafbaar feit is aangemerkt. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. De beide klachten komen er op neer dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker heeft gehandeld met het oogmerk de in de bewezenverklaring genoemde persoon "te dwingen iets te dulden" als bedoeld in art. 285b Sr, en lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.

4. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het bewezenverklaarde handelen "met het oogmerk [de aangeefster = slachtoffer] te dwingen iets te dulden" hierin gelegen is geweest dat verzoekers handelen er op gericht is geweest de aangeefster in de situatie te brengen waarin zij moest accepteren dat zij, tegen haar wil en in de intimiteit van haar eigen woning, bij voortduring met verzoeker werd geconfronteerd.

5. Het komt mij voor dat de bewezenverklaring, aldus verstaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting betreffende dit bestanddeel van de in art. 285b Sr opgenomen delictsomschrijving, terwijl de bewezenverklaring ook in zoverre toereikende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, met name bewijsmiddel 1, een verklaring van de aangeefster, waarin te vinden is dat zij zich ten gevolge van verzoekers handelen een gevangene in haar eigen huis is gaan voelen.

6. De eerste twee middelen houd ik derhalve voor tevergeefs voorgesteld.

7. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 37 Sr, door de daarin voorziene maatregel op verzoeker toe te passen, ofschoon nergens uit kon blijken dat verzoeker in fysieke zin een gevaar voor zichzelf of voor anderen opleverde.

8. Ter zake is in de bestreden uitspraak overwogen:

"Het rapport van G. de Jong houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in, dat niet te verwachten valt dat verdachte zich voortaan in de maatschappij behoorlijk zal gedragen en zich niet aan verstoring der openbare orde zal schuldig maken. Een verandering ten goede is te verwachten als verdachte psychiatrisch zal worden behandeld.

Het rapport van B.T. Takkenkamp houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in, dat het recidivegevaar onbehandeld als hoog dient te worden ingeschat. Geadviseerd wordt betrokkene conform art. 37 Sr gedurende een jaar op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis.

Het hof neemt ook deze conclusie uit voornoemde rapporten over en maakt die tot de zijne. Het hof zal de plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis gelasten, omdat de verdachte als een gevaar kan worden beschouwd voor zichzelf en/of voor anderen. Het hof gaat er van uit dat de mogelijkheid waarvan de advocaat-generaal ter zitting gewag heeft gemaakt - opname in de FPK te Assen op termijn van enkele weken - daadwerkelijk invulling zal vinden, gelet op de tijd die de verdachte nu al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."

9. Het eerste lid van art. 37 Sr geeft de strafrechter de bevoegdheid om een verdachte voor één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis te laten opnemen ingeval zijn strafbare gedrag wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet toerekenbaar is, doch alleen indien de betrokkene "gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen".

10. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat deze omschrijving van 'gevaar' aansluit bij het bepaalde in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (de Wet BOPZ), en dat krachtens die Wet onder 'gevaar' alleen kan worden verstaan een fysiek gevaar (voor zichzelf, anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen).

11. Er is wel vaker gesteld dat het begrip 'gevaar' in art. 37 Sr overeenkomt met hetzelfde begrip in de Wet BOPZ, vgl. T. Kooijmans, Op maat geregeld? 2002, p. 126. Aangenomen evenwel, dat het begrip inderdaad steeds op dezelfde wijze moet worden toegepast, volgt daaruit geenszins dat 'gevaar' alleen uit een dreiging van fysieke schade kan bestaan. In art. 1 Wet BOPZ is namelijk bepaald:

"(1). Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

(a. - e)

f. gevaar:

1°. gevaar voor degene, die het veroorzaakt, hetgeen onder meer bestaat uit:

a. het gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;

b. het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat;

c. het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen;

d. het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen.

2°. gevaar voor een of meer anderen, hetgeen onder meer bestaat uit:

a. het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen;

b. het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander;

c. het gevaar dat betrokkene een ander, die aan zijn zorg is toevertrouwd, zal verwaarlozen.

3°. gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen;"

12. 'Gevaar' kan derhalve, in ieder geval bij de toepassing van de Wet BOPZ, ook gelegen zijn in een dreiging voor de psychische gezondheid. Ik zie geen reden om het begrip bij de toepassing van art. 37 Sr beperkter uit te leggen; ook dan moet onder omstandigheden ook een dreigende aantasting van de geestelijke integriteit (van de betrokkene of van anderen) onder de gevaarzetting gebracht kunnen worden.

13. De volgende vraag is of er (bewijsrechtelijk) ook een bepaalde ondergrens aan de dreigende psychische schade gesteld moet worden. Er wordt wel aangenomen dat het veroorzaken van overlast niet aan het gevaarscriterium voldoet, en ook het veroorzaken van ernstige overlast geen toereikende grondslag vormt om 'gevaar' aan te nemen, vgl Kooijmans, a.w., p. 130, verwijzend naar HR NJ 1989 en HR NJ 1998, 816. Zo algemeen gesteld lijkt mij die afbakening te resoluut. Een doelmatige toepassing van art. 37 Sr (en van de Wet BOPZ) vergt naar mijn inzicht dat ook vormen van ernstige overlast als 'gevaar' kunnen worden beschouwd. Uit HR NJ 1998, 816 maak ik overigens op dat de Hoge Raad dit toestaat. Daarin werd immers een motiveringsgebrek geconstateerd in een rechterlijke machtiging tot gedwongen opname, omdat bij de behandeling in feitelijke aanleg aan de orde was geweest dat de ernstige overlast (voor buren, en daardoor dreigend verlies van de eigen huurwoning) die de kennelijke grondslag voor de machtiging vormde inmiddels niet meer aanwezig was. Mij dunkt dat hierin besloten ligt dat de Hoge Raad een nog immer voortdurende vorm van ernstige overlast op zichzelf beschouwd niet ongeschikt acht om aan het gevaarscriterium te voldoen.

14. De steller van het middel geef ik toe dat de bestreden uitspraak ten aanzien van de veronderstelde kans op recidive - als feitelijke invulling van het in art. 37 Sr bedoelde 'gevaar' - wel wat breder gemotiveerd had kunnen zijn.

Kennelijk heeft het Hof aangenomen dat verzoeker zonder psychiatrische behandeling spoedig opnieuw in de situatie terecht kan komen waarin hij het ontzag voor andermans geestelijke integriteit uit het oog verliest.

15. In dat oordeel zie ik geen onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van 'gevaar' als voorwaarde voor het opleggen van de in art. 37 Sr voorziene maatregel, terwijl ik dat oordeel nog niet als onbegrijpelijk zou willen aanmerken, in aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen valt op te maken dat verzoeker het slachtoffer op indringende wijze is blijven benaderen, ofschoon zij hem duidelijk had gemaakt dat zij niet van zijn avances was gediend, terwijl het geestelijk welbevinden van het slachtoffer daardoor in min of meer ernstige mate verstoord is geraakt.

16. Anders gezegd: ik heb de indruk dat het Hof voor een praktische aanpak heeft gekozen door verzoeker en diens omgeving in de voorzienbare toekomst bescherming te bieden. Het zou betreurenswaardig zijn als dit effect (voor zover niet reeds verminderd door het met dit beroep gemoeide tijdsverloop) om juridisch-technische redenen weer ongedaan moet worden gemaakt.

17. Ook het derde middel acht ik vruchteloos te zijn voorgesteld.

18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,