Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2005, AT8809, 02683/04

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2005, AT8809, 02683/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2005
Datum publicatie
21 september 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT8809
Formele relaties
Zaaknummer
02683/04

Inhoudsindicatie

Redelijke termijn in appèl. ’s Hofs oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn in appèl geen gevolg behoeft te worden verbonden “nu de zaken in eerste aanleg voortvarend en ruimschoots binnen een redelijke termijn zijn behandeld”, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak in appèl bijna 3 jaren na het instellen daarvan is afgedaan. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en past strafvermindering toe.

Conclusie

Griffienr. 02683/04

Mr. Wortel

Zitting:28 juni 2005

Conclusie inzake:

[verzoekster=verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoekster, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens (zaak A:) "diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", (zaak B:) "diefstal", (zaak C:) "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels", (zaak D onder 2:) "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen", (zaak D onder 3:) "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" en (zaak D onder 4:) "diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met bijkomende beslissingen omtrent inbeslaggenomen voorwerpen.

Voorts heeft het Hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen, en verzoekster op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij en tot hetzelfde bedrag, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoekster aan de andere, jegens of ten behoeve van de benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting heeft voldaan.

2. Namens verzoekster heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

3. Het eerste middel keert zich tegen 's Hofs beslissing dat overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geen rechtsgevolg behoeft te hebben, zodat met de enkele constatering van die overschrijding kan worden volstaan, aangezien de zaak in eerste aanleg met voortvarendheid is behandeld zodat de redelijke termijn, over de gehele procedure bezien, in slechts één van de gevoegde zaken in geringe mate is overschreden.

4. Het midddel strekt ten betoge dat het Hof niet met het constateren van de termijnoverschrijding had mogen volstaan, doch het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren, althans de straf had moeten matigen.

Dit middel faalt. Dat behoeft geen verdergaande uiteenzetting dan verwijzing naar HR NJ 2000, 721.

5. Het tweede middel klaagt over het achterwege blijven van een nieuwe poging om een getuige ter terechtzitting te doen verschijnen.

6. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is ter terechtzitting van 4 maart 2004 overwogen en beslist:

"dat het Hof afziet van de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige [getuige 1] omdat het hof van oordeel is dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, welk oordeel is gegrond om de volgende omstandigheden. Uit de stukken van het dossier blijkt dat voornoemde getuige in Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, doch wel in het buitenland, te weten het adres: [a-straat], tweede verdieping [...] te [woonplaats], België. Uit de door de advocaat-generaal overgelegde stukken blijkt dat de oproeping heden ter terechtzitting te verschijnen op 16 februari 2004 per aangetekende brief naar voornoemd adres is verzonden, maar dat voormelde brief is teruggezonden met daarop de aantekening "inconnu". De getuige is op voornoemd adres kennelijk onbekend en er is geen ander adres van de getuige - hier te lande of in het buitenland - bekend."

7. De hiertegen opgeworpen klacht berust kennelijk op het uitgangspunt dat, indien het belang van de verdediging bij het horen van een getuige groot is, niet mag worden volstaan met de constatering dat een per (aangetekende) post verzonden oproeping niet kon worden besteld omdat de getuige niet (langer) op diens tot dan toe bekende adres in het buitenland verbleef, doch in dat geval moet worden getracht, door middel van een tot de bevoegde autoriteiten in die Staat gericht verzoek om rechtshulp, alsnog een verblijfplaats van de getuige te achterhalen en de oproeping aan hem te doen betekenen.

8. Dat uitgangspunt lijkt mij onjuist. In die gevallen waarin de wet en het toepasselijke verdrag toestaan dat de oproeping van een getuige, van wie een adres in het buitenland bekend is, geschiedt door middel van een per (aangetekende) post naar dat buitenlandse adres verzonden brief, zal op grond van de mededeling, gedaan door de met postbestelling belaste instantie, dat de getuige op het desbetreffende adres niet (meer) bekend is aangenomen mogen worden dat de getuige ten gevolge van het ontbreken van een bekend adres niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.

9. Ook overigens getuigt de hier bestreden beslissing niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is te noemen.

Het middel faalt.

10. Het derde middel behelst de klacht dat de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, aan verzoekster is opgelegd, aangezien de verdediging een beslissing van de Rechtbank te Utrecht heeft geproduceerd waarbij ten aanzien van verzoekster de "definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling" is uitgesproken. Daarom, zo wordt betoogd, heeft het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, overwogen dat de in art. 36f Sr bedoelde betalingsverplichting een "extra waarborg voor betaling van de benadeelde partij" vormt.

11. Gelet op de voor tenuitvoerlegging van strafvonnissen en -arresten geldende verjaringstermijnen kan niet worden gezegd dat het op de verdachte toepasselijk zijn van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 287 Fw zonder meer tot gevolg heeft dat de in art. 36f Sr bedoelde betalingsverplichting, en de daaraan verbonden vervangende hechtenis, geen aanvullende zekerheid voor voldoening van de vordering van de benadeelde partij meer kunnen bieden.

Het middel faalt.

12. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,