Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-03-2005, AR6165, C03/195HR

Parket bij de Hoge Raad, 04-03-2005, AR6165, C03/195HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 maart 2005
Datum publicatie
7 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR6165
Formele relaties
Zaaknummer
C03/195HR

Inhoudsindicatie

4 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C03/195HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk. 1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties...

Conclusie

Rolnummer C03/195HR

mr. De Vries Lentsch-Kostense

Zitting 12 november 2004

Conclusie inzake

[eiseres]

tegen

[verweerder]

Inleiding

1. Het onderhavige geding betreft de niet-voldoening van de facturen, totaal bedragende f 20.712,14, die in de loop van 1988 (de oudste factuur dateert van 30 mei 1988, de jongste van 31 oktober 1988) aan thans verweerder in cassatie, verder: [verweerder], ter zake van leveranties van materialen zijn verzonden door [A], destijds als eenmansbedrijf gedreven door [betrokkene 1]; [verweerder] heeft deze facturen ontvangen en onbetaald gelaten.

Met betrekking tot deze facturen zijn aan [verweerder] twee brieven verzonden door het incassobureau AFI; de eerste brief dateert van 30 december 1992, de tweede van 16 juli 1993.

Namens [A] is bij het handelsregister opgave gedaan dat de onderneming met ingang van 28 maart 1994 is voortgezet door thans eiseres tot cassatie, [eiseres], een per die datum opgerichte besloten vennootschap met [betrokkene 1] als enig aandeelhouder en bestuurder/directeur.

In hoger beroep zijn overgelegd de akte van oprichting en de akte van inbreng, beide d.d. 28 maart 1994. In de akte van inbreng wordt onder meer vermeld dat namens [eiseres] met [betrokkene 1] is overeengekomen dat laatstgenoemde in de vennootschap zal inbrengen zijn gehele onderneming [A], dat deze inbreng derhalve omvat "alle activa van gemelde onderneming" en dat [betrokkene 1] thans overgaande tot de inbreng verklaart "alle onder de inbreng begrepen activa" te leveren aan de vennootschap en dat namens de vennootschap alle ten titel van inbreng aan de vennootschap geleverde activa worden aanvaard.

In dit geding heeft uw Raad reeds eenmaal arrest gewezen: zie HR 1 december 2000, NJ 2001, 146.

2. Bij inleidende dagvaarding van 18 september 1995 heeft [eiseres] betaling van bedoelde facturen gevorderd, vermeerderd - kort gezegd - met wettelijke rente en met buitengerechtelijke kosten overeenkomstig de Smecoma-voorwaarden; zij kwam daarbij tot een totaal bedrag van f 50.298,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.

[Verweerder] heeft verweer gevoerd. Hij heeft primair betoogd dat [eiseres] niet in haar vordering kan worden ontvangen aangezien niet zij doch [A] als rechthebbende van de vorderingen op hem moet worden aangemerkt. Hij heeft subsidiair betoogd dat de vorderingen op hem inmiddels zijn verjaard. In dat verband heeft [verweerder] gesteld dat de door middel van het incassobureau aan hem geadresseerde brieven niet als een ondubbelzinnige stuiting van de verjaring kunnen worden opgevat en dat overigens de brief van 30 december 1992 niet door hem is ontvangen. [Verweerder] heeft bovendien bestreden dat de Smecoma-voorwaarden van toepassing zijn en hij heeft betoogd dat de wettelijke rente niet is verschuldigd omdat deze nimmer is aangezegd. Voorts heeft hij nog gesteld dat de in de facturen omschreven goederen niet aan hem in privé zijn geleverd.

[Eiseres] heeft de verweren van [verweerder] gemotiveerd weersproken. Zij heeft onder meer aangevoerd dat alle activa van de onderneming [A], waaronder de onderhavige vorderingen op [verweerder], aan haar zijn overgedragen. Voorts heeft zij betoogd dat de litigieuze brieven wel degelijk kunnen gelden als de verjaring stuitende mededelingen in de zin der wet.

3. De rechtbank te Arnhem heeft [eiseres] bij vonnis van 5 december 1996 niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering op grond van de overweging - kort gezegd - dat het ervoor moet worden gehouden dat een levering van de vorderingen aan [eiseres] niet heeft plaatsgehad nu uit de stellingen van partijen niet blijkt dat een akte van cessie is opgemaakt, terwijl evenmin op andere wijze van een cessie is gebleken. (Hierbij verdient aantekening dat de hiervoor onder 1 genoemde akte van oprichting en akte van inbreng pas in hoger beroep zijn overgelegd.)

4. In hoger beroep heeft het debat van partijen zich toegespitst op de vraag of al dan niet sprake is geweest van een geldige cessie.

[Eiseres] heeft zich - onder verwijzing naar de door haar in het geding gebrachte (hiervoor onder 1 genoemde) akte van oprichting en akte van inbreng - op het standpunt gesteld dat met de akte van inbreng waarin wordt gesproken van "alle activa", alle vorderingen op naam en derhalve ook de litigieuze vorderingen op [verweerder], aan haar zijn gecedeerd.

[Verweerder] heeft in zijn memorie van antwoord betoogd dat niet ondenkbaar is dat de litigieuze vorderingen niet onder het begrip "alle activa" zijn begrepen nu deze vorderingen kennelijk door [betrokkene 1] zelf reeds waren gekenmerkt als dubieus gezien de aantekening "failliet" op de door [eiseres] in het geding gebrachte facturen. Bij pleidooi heeft hij betoogd dat de door [eiseres] ingeroepen cessie niet rechtsgeldig is omdat niet is voldaan aan de eis dat de door [eiseres] gepretendeerde vorderingen op [verweerder] in voldoende mate in de akte van cessie zijn bepaald nu de akten van inbreng en oprichting niet zodanige gegevens bevatten dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen van [betrokkene 1] ([A]) het gaat.

5. Het hof te Arnhem heeft bij arrest van 9 juni 1998 het bestreden vonnis bekrachtigd met aanvulling van gronden. Anders dan in het eerste cassatieberoep door [verweerder] in zijn incidentele cassatieberoep is betoogd, heeft het hof niet het oordeel van de rechtbank onderschreven dat geen rechtsgeldige akte van cessie is opgemaakt. Met zijn (in rechtsoverweging 5.3 vervatte) overweging "Voorzover partijen met 'activa' al bedoeld hebben alle vermogensbestanddelen, waaronder mede begrepen de vorderingen op naam, met inbegrip van de - mogelijk oninbare - vorderingen terzake van in 1988 verrichte leveranties (...)" heeft het hof, aldus uw Raad in zijn hiervoor genoemde arrest, in het midden gelaten of een rechtsgeldige akte van cessie is opgemaakt.

Het hof heeft wél geoordeeld dat aan het door art. 3:94 BW gestelde vereiste van mededeling van de cessie in ieder geval is voldaan doordat de akte van oprichting en de akte van inbreng bij memorie van grieven in het geding zijn gebracht; in dat verband heeft het hof aangetekend dat [verweerder] tijdens pleidooi heeft erkend dat het overleggen van genoemde akten bedoeld rechtsgevolg heeft.

Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd op grond van de overweging dat de te dezen geldende verjaringstermijn van vijf jaren is verstreken nu de hiervoor onder 1 genoemde brieven de verjaring niet hebben gestuit; het hof heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de brief van 30 december 1992 [verweerder] heeft bereikt en voorts dat de brief van 16 juli 1993 niet kan worden opgevat als een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.

6. [Eiseres] heeft principaal cassatieberoep ingesteld; zij is opgekomen tegen 's hofs oordeel dat de brief van 30 december 1992 geen rol kan spelen bij de vraag of de verjaring van de vordering is gestuit en voorts tegen 's hofs oordeel dat de brief van 16 juli 1993 niet kan worden beschouwd als een ondubbelzinnige mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.

In zijn hiervoor sub 1 genoemde arrest heeft uw Raad - na verwerping van de eerste klacht - de tweede klacht gehonoreerd, daartoe overwegende dat het hof met zijn door deze klacht bestreden oordeel hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Uw Raad heeft overwogen dat na verwijzing moet worden beoordeeld - zo daaraan wordt toegekomen gelet op de (gedeeltelijke) gegrondbevinding van het incidentele middel - of de brief van 16 juli 1993 kan worden beschouwd als een ondubbelzinnige mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.

[Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Hij is niet opgekomen tegen 's hofs oordeel dat aan het door art. 3:94 BW gestelde vereiste van mededeling van de cessie in ieder geval is voldaan doordat de akte van oprichting en de akte van inbreng bij memorie van grieven in het geding zijn gebracht. [Verweerder] heeft primair betoogd dat het hof het oordeel van de rechtbank heeft onderschreven dat geen rechtsgeldige akte van cessie is opgemaakt en dat het hof derhalve de vordering van [eiseres] had moeten afwijzen. Subsidiair heeft [verweerder] geklaagd dat het hof geen rechtens juiste en begrijpelijke beslissing heeft gegeven naar aanleiding van de stellingen van [verweerder] bij pleidooi in hoger beroep dat de door [eiseres] ingeroepen "cessie" als levering niet geldig is omdat niet is voldaan aan de eis dat de door [eiseres] gepretendeerde vorderingen op [verweerder] in voldoende mate in de akte van cessie zijn bepaald nu de beide door het hof bedoelde akten van oprichting en inbreng niet zodanige gegevens bevatten dat eventueel achteraf aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen van [betrokkene 1] het gaat.

Uw Raad heeft de eerste klacht verworpen bij gebrek aan feitelijke grondslag en heeft de tweede klacht gegrond verklaard. Uw Raad overwoog - onder verwijzing naar HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK - dat nu het hof in het midden heeft gelaten of een rechtsgeldige akte van cessie is opgemaakt, het hof geen beslissing heeft gegeven op de in het middelonderdeel weergegeven stellingen van [verweerder], die, indien juist, tot de slotsom leiden dat geen rechtsgeldige akte van cessie zou zijn opgemaakt.

Ten slotte heeft uw Raad in het principale en in het incidentele beroep het bestreden arrest vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's- Hertogenbosch.

7. In het geding na verwijzing heeft [eiseres] onder meer benadrukt dat aan bet bepaalbaarheidsvereiste in ieder geval is voldaan wanneer álle activa van een eenmanszaak in een besloten vennootschap worden overgedragen, omdat in dat geval bij een debiteur (of eventuele derde) geen enkele gerechtvaardigde twijfel kan bestaan over de vraag of juist op hem betrekking hebbende vorderingen niet toch bij de eenmanszaak zijn achtergebleven. Zij heeft voorts haar eis verminderd in dier voege dat zij in hoofdsom nog slechts f 14.580,14 vordert nu de brief van AFI van 30 december 1992 naar het oordeel van uw Raad geen stuitende werking kan hebben omdat de ontvangst van die brief door [verweerder] niet is aangetoond.

[Verweerder] heeft wederom primair gesteld dat geen rechtsgeldige akte van cessie is opgemaakt daar cedent en cessionaris met "activa" niet ook de pretense vorderingen op [verweerder] bedoeld hebben nu deze vorderingen - aldus [verweerder] - allang waren afgeschreven. Subsidiair heeft [verweerder] zijn standpunt herhaald dat de pretense vorderingen op [verweerder] niet in voldoende mate zijn bepaald, dat weliswaar de vorderingen in de akte zelf niet behoeven te worden gespecificeerd maar dat in elk geval meer nodig is dan alleen maar de bedoeling van de direct betrokken partijen (crediteur en cessionaris) aangezien ook van belang is hoe de debitor cessus de akte c.q. overeenkomst tussen cedent en cessionaris had behoren te begrijpen. [Verweerder] heeft betoogd dat - ervan uitgaande dat cedent en cessionaris met "activa" hebben bedoeld de vorderingen op [verweerder] - achteraf moet kunnen worden vastgesteld of, en zo ja, welke vorderingen op [verweerder] zijn geleverd, doch dat moet worden geconstateerd dat [eiseres] - ondanks herhaald verzoek - heeft nagelaten zodanige documenten te produceren waaruit - achteraf - zou kunnen worden vastgesteld of de vorderingen op [verweerder] onder de activa zoals bedoeld in de akte van inbreng zijn begrepen.

8. Bij arrest van 6 mei 2003 heeft het hof te 's Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank onder verbetering van gronden bekrachtigd, daartoe onder meer het volgende overwegende:

"3.5 Het hof stelt vast dat in de overgelegde akten van oprichting en van inbreng slechts wordt vermeld dat [betrokkene 1] zijn gehele onderneming [A] inbrengt "omvattende alle activa van gemelde onderneming". De bij de beschrijving ingevolge art. 2:204a BW behorende balans vermeldt vervolgens slechts een totaalpost "debiteuren" ad f 246.574,--. Het hof overweegt dat met de verwijzing naar "de activa" in beginsel sprake kan zijn van een voldoende (achteraf) bepaalbaar zijn van de daaronder begrepen vorderingen. Maar dàt dit voldoende bepaalbaar is, zal, bij betwisting door de debiteur, nader dienen te worden onderbouwd. Het hof overweegt dat het, gegeven de gemotiveerde betwisting door [verweerder], op de weg van [eiseres] had gelegen om met nadere (financile) bescheiden aan te tonen dat de litigieuze vorderingen uit de facturen daadwerkelijk met de als akte van cessie aangemerkte akte van inbreng d.d. 28 april 1994 zijn overgedragen. Nu [eiseres] evenwel, ondanks herhaalde verzoeken zijdens [verweerder], daarmee in gebreke is gebleven, is de conclusie dat van het daadwerkelijk bestaan van een rechtsgeldige cessie niet is gebleken.

Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat het overgedragen zijn van de vorderingen uit de litigieuze facturen van [A] aan [eiseres] in rechte niet is komen vast te staan."

9. [Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het verwijzingshof. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.

Het cassatiemiddel

10. Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen die beide zijn gericht tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.5 van het bestreden arrest. Middelonderdeel a stelt voorop dat het hof terecht oordeelt dat met de verwijzing naar "de activa" in een akte van inbreng - zoals in casu aan de orde - sprake kán zijn van een voldoende bepaald zijn van de daaronder begrepen vorderingen als bedoeld in art. 3:84 lid 2 BW. Het onderdeel klaagt dat het hof evenwel ten onrechte heeft geoordeeld dat dit voldoende bepaald zijn bij betwisting door de debiteur nader zal dienen te worden geadstrueerd: 's hofs oordeel is, aldus het onderdeel, in zijn algemeenheid onjuist aangezien uit de enkele omschrijving in de akte immers reeds duidelijk kan zijn om welke vorderingen het gaat zodat in dat geval dit laatste geen nadere adstructie behoeft door overlegging van nadere gegevens. Middelonderdeel b betoogt dat [eiseres] heeft aangevoerd dat partijen bij de akte van inbreng met "alle activa van gemelde onderneming" onder andere hebben bedoeld alle vorderingen van die onderneming en dat de te dezen door [eiseres] ingestelde vordering onmiskenbaar tot die vorderingen behoort nu deze voortvloeit uit de opdrachten die de in de vorm van een eenmanszaak gedreven onderneming voor [verweerder] heeft uitgevoerd en aan [verweerder] heeft gefactureerd. Uitgaande van de juistheid van deze stellingen is, aldus het onderdeel, de omschrijving "alle activa" in dit geval reeds genoeg om te voldoen aan de bepaaldheidseis van art. 3:84 lid 2 - althans wat de te dezen ingestelde vordering betreft - en bestaat er geen aanleiding voor enige nadere onderbouwing, ook niet "bij betwisting door de debiteur". Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs oordeel dat [eiseres] de "bepaalbaarheid nader had moeten onderbouwen" en dat het op haar weg had gelegen om met nadere (financiële) bescheiden aan te tonen dat de vordering met de akte van inbreng is overgedragen, dan ook blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.

11. Ingevolge meergenoemd arrest van uw Raad diende het hof na verwijzing alsnog te beslissen op de stellingen van [verweerder] dat de door [eiseres] ingeroepen "cessie" als levering niet geldig is omdat niet is voldaan aan de eis dat de door [eiseres] gepretendeerde vorderingen op [verweerder] in voldoende mate in de akte van cessie zijn bepaald nu de beide door het hof bedoelde akten van oprichting en inbreng niet zodanige gegevens bevatten dat eventueel achteraf aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen van [betrokkene 1] het gaat. Het gaat daarmee om het vereiste dat een over te dragen vordering op naam bij de levering die ingevolge art. 3:94 BW dient te geschieden door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de debitor cessus, met voldoende bepaaldheid moet zijn omschreven, aangezien voor elke overdracht geldt dat het over te dragen goed bij de levering voldoende moet zijn geïndividualiseerd; voor vestiging van een beperkt recht zoals het recht van (openbaar) pand op een vordering op naam geldt ingevolge art. 3:98 BW hetzelfde. In dit verband wordt in de jurisprudentie verwezen naar art. 3:84 lid 2 BW dat overigens de eis van voldoende bepaaldheid koppelt aan de titel; zie daarover Asser-Mijnssen-De Haan, 2001, nr. 214.

Aan het vereiste van voldoende bepaaldheid worden geen strenge eisen gesteld: volgens vaste jurisprudentie van uw Raad is voor het overdragen of verpanden van vorderingen op naam vereist, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. In dat verband wordt dan ook gesproken van de "bepaalbaarheidseis". Zie: HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK; HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK; HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK; HR 19 september 1997, NJ 1998, 689, m.nt. WMK onder NJ 1998, 690: HR 19 december 1997, NJ 1998, 690, m.nt. WMK; HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK; HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron; HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK. In het hiervoor genoemde arrest van 20 juni 1997 werd gesproken van "objectieve gegevens" aan de hand waarvan achteraf kan worden vastgesteld welke vordering de pandgever als object van verpanding op het oog moet hebben gehad met de desbetreffende aanduiding in de akte.

Uit de hier genoemde jurisprudentie volgt dat in beginsel een generieke omschrijving in de cessieakte volstaat en dat de vorderingen niet in de akte zelf naar bedrag of debiteur behoeven te worden gespecificeerd; zie in dit verband met name ook het laatstgenoemde arrest van 16 mei 2003 waarin uw Raad overwoog dat zo het hof zou hebben geoordeeld dat de omschrijving in de fusieakte "overige activa" of "overige debiteuren" niet voldoet aan het vereiste van voldoende bepaalbaarheid, het hof is uitgegaan van een onjuiste maatstaf.

12. Overigens is de vraag wat moet worden verstaan onder een in een cessieakte opgenomen - generieke - omschrijving ook een kwestie van uitleg van de akte. Ik verwijs in dit verband naar het arrest van uw Raad van 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK, waarin het ging om de vestiging van een pandrecht op certificaten op naam op de voet van art. 1199 BW (oud) dat een niet aan enig vormvoorschrift onderworpen overeenkomst tot vestiging van pandrecht voorschreef alsmede een eveneens niet aan enig vormvoorschrift onderworpen kennisgeving van de verpanding aan hem tegen wie het in pand gegeven recht moet worden uitgeoefend, zij het dat deze laatste van de kennisgeving en de toestemming van de pandgever een schriftelijk bewijs kon vorderen. In die zaak waarin een akte was opgemaakt, oordeelde uw Raad dat het vereiste van kennisgeving meebrengt dat voor de vestiging van het pandrecht niet alleen van belang is hoe de overeenkomst tussen pandgever en pandnemer wat het beoogde object van verpanding betreft, redelijkerwijs dient te worden uitgelegd, maar ook hoe degene aan wie de vereiste kennisgeving wordt gedaan, die overeenkomst redelijkerwijs heeft behoren te begrijpen, in welk verband voldoende is dat deze derde (en niet ook andere derden) in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen welk vermogensbestanddeel pandgever en pandnemer op het oog hadden. Annotator Kleijn gaat in op de betekenis van dit arrest voor het huidige recht waarin voor vestiging van een openbaar pandrecht op vorderingen op naam evenals voor de cessie van vorderingen op naam naast een mededeling aan de debitor cessus een akte is vereist; hij constateert dat ook naar huidig recht geldt dat het (naast de uitleg van de akte van vestiging van het pandrecht) voldoende is dat de debiteur van het verpande recht in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen welke goederen pandgever en pandnemer op het oog hadden. Zie over dit arrest ook mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn conclusie voor het hiervoor onder 11 genoemde arrest van 20 september 2002 (sub 2.9 en 2.17) en Du Perron in zijn noot onder genoemd arrest.

Zie voorts mijn ambtgenoot Keus die in zijn conclusie voor het (eveneens hiervoor onder 11 genoemde) arrest van 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK, uitvoerig gemotiveerd - onder verwijzing naar HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK, HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 en HR 19 september 1997, NJ 1998, 689, m.nt. WMK onder NJ 1998, 690 - constateert dat uit recente rechtspraak van uw Raad valt af te leiden dat voor de uitleg van cessie- en pandakten niet van een geobjectiveerde uitleg moet worden uitgegaan, al kan worden betoogd dat voor de uitleg van de cessieakte een andere, meer objectieve maatstaf zou moeten gelden dan voor de obligatoire overeenkomst, zulks in verband met het feit dat derden, zoals de debitor cessus en andere crediteuren (dan wel de curator die de belangen van de boedel behartigt) uitsluitend op de tekst van de akte kunnen afgaan en geen inzicht hebben in hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen mochten afleiden.

In het arrest van 16 mei 2003 dat uw Raad vervolgens wees heeft uw Raad inderdaad conform de door de A-G Keus gememoreerde recente jurisprudentie overwogen dat voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie niet slechts van belang is hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijkt doch dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aantekening verdient hierbij dat de schuldenaar in zoverre tegen onduidelijkheden in de akte wordt beschermd dat hij ingevolge art. 6:37 BW bevoegd is de betaling op te schorten indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden, terwijl hij onder omstandigheden ook een beroep kan doen op art. 3:36 BW. Voorts zij bedacht dat de door art. 3:94 BW vereiste mededeling betrekking heeft op de inhoud van de akte (zie Asser-Mijnssen-de Haan, 2001, nr. 279) en dat de debitor cessus geen partij is bij de cessie.

Zie over "uitleg" ook de noot van Du Perron onder HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 503. Zie voorts de recente arresten HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34, HR 17 september 2004, C03/100HR (nog niet gepubliceerd in de NJ) en 1 oktober 2004, RvdW 2004, 112, in welke arresten wordt vooropgesteld dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, in welk verband in eerstgenoemd arrest wordt aangegeven dat de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie een uitwerking van die vage norm heeft gegeven voor een aantal in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende typen van gevallen. Zie ook nog HR 22 oktober 2004, C03/184HR (nog niet gepubliceerd in de NJ).

13. In zijn door het cassatiemiddel bestreden overweging heeft het hof een oordeel gegeven over de vraag of in casu in de cessieakte is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste. In dat verband overwoog het hof dat in de overgelegde akten van oprichting en van inbreng slechts wordt vermeld dat [betrokkene 1] zijn gehele onderneming [A] inbrengt "omvattende alle activa van gemelde onderneming", dat met de verwijzing naar "de activa" in beginsel sprake kan zijn van een voldoende (achteraf) bepaalbaar zijn van de daaronder begrepen vorderingen, doch dat bij betwisting door de debiteur nader dient te worden onderbouwd dàt dit voldoende bepaalbaar is, en voorts dat de conclusie is dat van het daadwerkelijk bestaan van een rechtsgeldige cessie niet is gebleken nu [eiseres] ondanks de gemotiveerde betwisting door [verweerder] heeft nagelaten om met nadere (financile) bescheiden aan te tonen dat de litigieuze vorderingen uit de facturen daadwerkelijk met de als akte van cessie aangemerkte akte van inbreng d.d. 28 april 1994 zijn overgedragen.

Het hanteren van een generieke omschrijving in de akte van cessie - een omschrijving die volgens de hiervoor onder 11 genoemde jurisprudentie kan volstaan omdat voor het overdragen van vorderingen op naam is vereist maar ook volstaat dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat - impliceert naar het mij voorkomt dat nadere gegevens moeten worden verstrekt aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een bepaalde vordering onder de gecedeerde vorderingen is begrepen ingeval de debitor cessus zulks betwist. In zoverre geeft 's hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In 's hofs bestreden overweging ligt evenwel het oordeel besloten dat in een geval als het onderhavige - waarin sprake is van de overdracht van "alle activa" van een als eenmanszaak gedreven onderneming in het kader van de inbreng van de gehele onderneming in een B.V., waarbij de akte van inbreng als cessieakte geldt - ook nog nadere gegevens moeten worden verschaft omtrent de onder de overdracht vallende vorderingen ingeval het gaat om vorderingen die de onderneming vóór de inbreng heeft verkregen ter zake van door haar verrichte leveranties en niet wordt betwist dat het om dergelijke vorderingen gaat en/of de op die leveranties betrekking hebbende facturen reeds in het geding zijn gebracht. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het hof ervan is uitgegaan dat onder het begrip "alle activa" moeten worden verstaan alle vorderingen van de eenmanszaak onverschillig of de vorderingen al dan niet "dubieuze" debiteuren betreffen, een uitleg die gezien de stellingen van [eiseres] aangewezen lijkt bij hantering van de Haviltex-maatstaf, doch die ook aangewezen lijkt bij een meer objectieve maatstaf als voorgestaan in HR 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK. Ook een vordering op een "dubieuze" debiteur ten aanzien waarvan in de (boekhoudkundige) administratie een "afboeking" kan hebben plaatsgevonden, is immers een vermogensbestanddeel en daarmee een actief nu de omstandigheid dat de debiteur "dubieus" is en in verband daarmee een "afboeking" is verricht niet meebrengt dat de vordering tenietgaat. Wellicht is 's hofs oordeel omtrent de bepaaldheidseis ingegeven door een andere uitleg van het begrip "alle activa" dan de hier bedoelde; daargelaten dat een dergelijke uitleg zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn, heeft het hof op dit punt geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, zodat 's hofs arrest dan onvoldoende is gemotiveerd.

14. Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat het middel slaagt, dat 's hofs bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden