Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2004, AR4783, R04/012HR

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2004, AR4783, R04/012HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2004
Datum publicatie
3 december 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AR4783
Formele relaties
Zaaknummer
R04/012HR

Inhoudsindicatie

3 december 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/012HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [verzoekster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, t e g e n 1. [verweerster 1], 2. [verweerder 2], 3. [verweerster 3], gevestigd, resp. wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: M. de Boorder. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rekestnr. R04/012HR

mr. L. Timmerman

Parket 17 september 2004

Conclusie in

[verzoekster]

tegen

1. [verweerster 1],

2. [verweerder 2] en

3. [verweerster 3]

1. Feiten(1) en procesverloop

1.1 [Verweerster 1] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de Vof) heeft vanaf 1 december 1999 van [verzoekster] een cascoruimte gehuurd aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. De huurovereenkomst, die als opschrift draagt: "Huurovereenkomst bedrijfsruimte in de zin van de Huurwet", is op 12 november 1999 ondertekend. Krachtens artikel 1.2 mag het gehuurde uitsluitend worden gebruikt als bedrijfsruimte showroom zonder detailhandel.

1.2 De Vof is opgericht op 7 november 1994. De bedrijfsomschrijving luidt: "Het aanbrengen van vloeren". Vennoten van de Vof waren [verweerder 2] en [verweerster 3]. Per 9 oktober 2001 is de onderneming van de Vof blijkens de handelsregisterregistratie opgeheven en de Vof ontbonden door het uittreden van een of meer vennoten. Het blijkt dat [verweerster 3] om persoonlijke redenen op 9 oktober uit de Vof is getreden. Per 10 oktober 2001 is aan het adres [a-straat 1], [vestigingsplaats] gevestigd de onderneming: "[A] B.V. i.o." (hierna: de B.V. i.o.) met als verantwoordelijke functionaris Consort Beheer Den Haag B.V (verder te noemen Consort Beheer). De bedrijfsomschrijving van de B.V. i.o. luidt: "Het fabriceren, aankopen, verkopen en aanbrengen van vloeren". Van Consort Beheer was [betrokkene 1] enig bestuurder. Tot oprichting van de [A] BV komt het niet, omdat de verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd. Wel wordt per 1 januari 2002 een nieuwe v.o.f. met de naam "[B]" gestart. Deze vennootschap onder firma kent dezelfde personen als vennoten als de Vof.

1.3 Sinds oktober 2001 is de huur aan [verzoekster] betaald door Consort Beheer. Bij brief van 9 november 2001 heeft [verweerster 3] aan [verzoekster] gevraagd de tenaamstelling van de huurfacturen te wijzigen in [A] B.V. Bij brief van 16 november 2001 aan de Vof heeft [verzoekster], nadat zij "uit betrouwbare bron" vernomen had dat het bedrijf beëindigd was, om opheldering gevraagd. Bij brief van 18 december 2001 heeft [verzoekster] de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst. Het was [verzoekster] gebleken dat het bedrijf was beëindigd, de bedrijfsruimte aan Consort Beheer werd onder- dan wel wederverhuurd en zij wilde daarmee niet instemmen.

1.4 De Vof heeft zich met een verzoekschrift, ter griffie binnengekomen op 4 februari 2002, tot de Rechtbank gewend waarin zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het gehuurde ondanks andersluidende tekst van de huurovereenkomst bedrijfsruimte is in de zin van artikel 7A:1624 (oud), thans artikel 7:290 BW (hierna: artikel 1624-bedrijfsruimte) en opzegging binnen 5 jaar om die reden nietig is. Zij heeft primair verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van haar op de Huurwet gebaseerde verzoekschrift(2) en subsidiair om verlenging van de ontruimingstermijn.

[Verzoekster] heeft in haar verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 maart 2002 (tevens) een tegenverzoek gedaan. Kort gezegd heeft zij verzocht vast te stellen dat de overeenkomst met ingang van 18 december 2001 rechtsgeldig is ontbonden, de Vof te veroordelen om het gehuurde binnen 14 dagen na betekening van het vonnis te ontruimen en aan [verzoekster] de buitengerechtelijke incassokosten van € 907,56 te betalen.

1.5 Na de tussenbeschikking van 21 juni 2002 heeft de Rechtbank op 7 maart 2003 een eindbeschikking gewezen. Kort samengevat heeft de Rechtbank in conventie de Vof en haar vennoten niet ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek van de Vof niet geacht kan worden betrekking te hebben op de vereffening van haar boedel. Het verzoek gaat immers juist uit van voortzetting van de onderneming van de Vof. In reconventie heeft zij de gevraagde verklaring voor recht gegeven dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden. Zij heeft de Vof en haar vennoten veroordeeld het gehuurde uiterlijk 30 juni 2003 te ontruimen.

1.6 Bij beroepschrift van 28 april 2003 is de Vof met succes in hoger beroep gekomen tegen de eindbeschikking van de Rechtbank. Volgens het Hof kan de in liquidatie verkerende Vof wél over het bestaan van de huurovereenkomst procederen en is er tevens sprake van artikel 1624-bedrijfsruimte. Het primaire verzoek van de Vof wordt toegewezen en de tegenverzoeken van [verzoekster] worden afgewezen.

1.7 [Verzoekster] heeft tegen die beschikking van het Hof tijdig(3) een uit twee onderdelen bestaand beroep in cassatie ingesteld. De Vof heeft verzocht het cassatieberoep te verwerpen.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het eerste onderdeel van het cassatiemiddel heeft betrekking op (de motivering van) het oordeel van het Hof dat de Vof over de huurovereenkomst kan procederen.

2.2 Het middelonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Voor de beantwoording van de vraag wie er over de huurovereenkomst mag procederen is niet van belang is aan welke vennootschap de (voorheen) door de Vof gevoerde onderneming behoort, maar wie als huurder van de in geschil zijnde huurovereenkomst heeft te gelden. Nu het hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst met de Vof als huurder is gesloten (zie r.o. 2 van de bestreden beschikking) en het hof ook heeft vastgesteld dat niet gebleken is dat de huurovereenkomst aan een ander lichaam is overgedragen (r.o. 4.6 van de bestreden beschikking), heeft het Hof terecht en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de Vof als partij bij de huurovereenkomst over deze overeenkomst kan procederen. Een ontbonden vennootschap onder firma kan immers gedurende langere of kortere tijd blijven voortbestaan. Dat geldt in ieder geval voorzover dat voor haar vereffening nodig is (en [verzoekster] heeft geen klacht gericht tegen het oordeel van het Hof in r.o. 4.7 van de bestreden beschikking dat de procedure over (het bestaan van) de huurovereenkomst als onderdeel van de vereffening van de boedel van de Vof moet worden gezien). In het kader hiervan kan de ontbonden vennootschap onder firma bijvoorbeeld procederen over de handhaving van rechten uit een bestaande duurovereenkomst.(4) M.i. doen de in r.o. 4.4 van de bestreden beschikking te vinden opvattingen van het Hof over het antwoord op de vragen of en wanneer er in het onderhavige geval een overdracht van een onderneming aan een B.V. (i.o.) heeft plaatsgevonden dan wel had kunnen plaatsvinden en wat zo'n overdracht omvat niet ter zake voor de door het Hof helder beantwoorde vraag wie partij is bij de huurovereenkomst.

2.3 Het tweede onderdeel van het cassatiemiddel betreft het oordeel van het Hof over het regime dat op de huurovereenkomst van toepassing is. In subonderdeel 3.1 wordt betoogd dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van artikel 7A:1624 BW (thans artikel 7:290 BW)-bedrijfsruimte een onjuist criterium heeft gehanteerd. [verzoekster] stelt dat voor beantwoording van de vraag of er sprake is van een 'krachtens overeenkomst van huur en verhuur bestemde ruimte voor de uitoefening van een kleinhandels- of ambachtsbedrijf, een en ander indien in de bewuste ruimte een voor publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is' niet (uitsluitend) de (huidige) feitelijke situatie van belang, maar beslissend is wat partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de overeenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan.

2.4. Subonderdeel 3.1 mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in r.o. 5.2. van zijn bestreden beschikking tot uitgangspunt genomen hetgeen partijen over het gehuurde hebben afgesproken. Het hof overweegt immers dat de huurovereenkomst uitdrukkelijk vermeldt dat het om een bedrijfsruimte in de zin van de Huurwet gaat. Vervolgens heeft het hof een aantal feitelijke omstandigheden in aanmerking genomen. Het gaat hier om de omstandigheid dat de gemeente geen detailhandel in het gehuurde pand toestaat, om de omstandigheid dat er in het pand tentoongestelde grindvloeren kunnen worden gekocht en om de omstandigheid dat er een kassa in het pand aanwezig is. Het Hof heeft hiermee zowel oog gehad voor hetgeen partijen voor ogen stond als voor een aantal relevante bijkomende feitelijke omstandigheden. Hiermee heeft het Hof een benadering gevolgd die in overeenstemming is met hetgeen in het subonderdeel wordt bepleit. Ik benadruk dat de benadering van het Hof ook in overeenstemming met de in de jurisprudentie van de Hoge Raad(5) ontwikkelde leer. Kortom: Het Hof heeft m.i. de juiste aanpak toegepast.

2.5. [Verzoekster] klaagt er vervolgens in subonderdeel 3.1 over dat, ook al zou het Hof het juiste criterium hebben toegepast, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd op basis van de vaststaande feiten heeft geoordeeld dat er sprake is van een artikel 1624-bedrijfsruimte. Het enkele feit dat er bij voorbeeld een kassa aanwezig is, maakt volgens [verzoekster] nog niet dat er sprake is van rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening.

2.6 Het middelonderdeel faalt. Uit de parlementaire behandeling van afdeling 7.4.6 van het Burgerlijk Wetboek over de huur van bedrijfsruimte kan worden opgemaakt dat showrooms (in dat geval meubeltoonzalen) op de bescherming van thans artikel 7:290 BW kunnen rekenen, mits het om een voor publiek toegankelijk lokaal gaat waar zich ook een verkooppunt bevindt(6). Kennelijk heeft het Hof uit het ter zitting gebleken feit dat de Vof maar één bedrijfsvestiging heeft (te weten de ruimte waarin het in casu om gaat) waarin bovendien een kassa aanwezig is, opgemaakt dat het om een voor publiek toegankelijke showroom met verkooppunt gaat en de gehuurde ruimte feitelijk werd gebruikt als artikel 1624-bedrijfsruimte. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.

2.7 Subonderdeel 3.2. klaagt erover dat het hof voorbij is gegaan aan een aantal essentiële stellingen van [verzoekster]. Het gaat hierbij om de stelling dat het gehuurde krachtens artikel 1.2 van het huurcontract uitsluitend gebruikt mag worden als bedrijfsruimte zonder detailhandel, om de stelling dat de bedrijfsruimte van de Vof blijkens het uittreksel handelsregister "het aanbrengen van vloeren" luidt en dat de gemeente detailhandel in het gehuurde pand niet toelaat.

2.8 Subonderdeel 3.2. mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in r.o. 5.2 van zijn bestreden beschikking wel degelijk de omstandigheid in aanmerking genomen dat de huurovereenkomst uitdrukkelijk vermeldt dat deze betrekking heeft op bedrijfsruimte in de zin van de Huurwet. Daarnaast heeft het Hof in dezelfde r.o. ook de omstandigheid meegewogen dat de gemeente in het onderhavige pand geen detailhandel toestaat. Ik kan tenslotte niet inzien dat een bepaalde wijze van inschrijving in het handelsregister van de door de Vof gedreven onderneming de doorslag kan geven voor de wijze waarop een overeenkomst van de Vof met een derde uitgelegd dient te worden. Zo'n handelsregisterinschrijving heeft een doel in het kader van de registratie van ondernemingen dat in beginsel losstaat van de wijze waarop een contract dat de ingeschreven Vof afsluit uitgelegd dient te worden. Ook ligt het voor de hand aan te nemen dat een onderneming die vloeren aanbrengt deze voorafgaande aan het aanbrengen ervan op de een of andere wijze aan de man brengt. Dit geldt te meer in geval de onderneming, zoals in het onderhavige geval onbetwist vaststaat, ook over een eigen showroom beschikt. Van een essentiële stelling is mijns inziens geen sprake.

2.9 Subonderdeel 3.3 voert aan dat een verhuurde ruimte die niet krachtens de huurovereenkomst is bestemd tot verhuur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7A: 1624 BW (thans artikel 7: 290 BW) niet door enkel feitelijk gebruik onder het regime van artikel 7A: 1624 BW (thans artikel 7: 290 BW) kan vallen. Hiervoor is het afsluiten van een nieuwe huurovereenkomst nodig.

2.10 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. In r.o. 5.2 van de bestreden beschikking is geen aanwijzing te vinden dat het hof er vanuit is gegaan dat aanvankelijk een huurovereenkomst is afgesloten die betrekking heeft op huur van bedrijfsruimte in de zin van Huurwet. Het Hof heeft in r.o. 5.2 beslist dat ab initio een huurovereenkomst is tot standgekomen die betrekking had op een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7A: 1624 BW.

2.11 Subonderdeel 3.4 bevat geen zelfstandige klacht en kan verder buiten bespreking blijven.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie beschikking van de Rechtbank Rotterdam, sector Kanton d.d. 21 juni 2002 en r.o. 2 van de beschikking van het Hof 's-Gravenhage d.d. 31 oktober 2003

2 Dit verzoek om de eigen niet-ontvankelijkverklaring komt enigszins wonderlijk over. Zie voor een eerdere procedure over de vraag of sprake is van huur van bedrijfsruimte waarvan de primaire inzet van de eiser was de eigen niet-ontvankelijkheid: HR 20 februari 1998, NJ 1998, 740 met de verhelderende opmerkingen van A-G Spier in onderdeel 4 van zijn conclusie over het belang van het verzoek tot niet-ontvankelijkheid.

3 Het verzoekschrift is op 29 januari 2004 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden binnen gekomen

4 Vergelijk HR 17 maart 1961, NJ 1961, 310 en HR 8 september 2000, NJ 2000, 604; zie Mohr, Van Maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap (1998), p. 279-280

5 vergelijk HR 24 december 1993, NJ 1994, 215, HR 7 februari 1997, NJ 1997, 424 en HR 20 februari 1998, NJ 1998, 740.

6 Tweede Kamer, Vergaderjaar 2000-2001, 26.932, nr. 5, p. 4.