Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-11-2004, AR3225, 01004/04

Parket bij de Hoge Raad, 16-11-2004, AR3225, 01004/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 november 2004
Datum publicatie
17 november 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AR3225
Formele relaties
Zaaknummer
01004/04

Inhoudsindicatie

Beroep op noodweer bij doodslag in relatiesfeer. 's Hofs verwerping van het beroep op noodweer, waarbij het heeft overwogen dat bij eerdere incidenten tussen verdachte en het slachtoffer nimmer sprake was van een levensbedreigende situatie, is onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk als vaststaand aangenomen dat i.c. het latere slachtoffer verdachte probeerde te wurgen. Het ontbreken van een levensbedreigende situatie bij eerdere gelegenheden sluit op zichzelf niet uit dat er toen wel sprake was van een noodweersituatie en nog minder dat een noodweersituatie is ontstaan ten tijde van het tenlastegelegde feit.

Conclusie

Nr.01004/04

Mr. Jörg

Zitting 28 september 2004

Conclusie inzake:

[verzoekster=verdachte]

1. Verzoekster is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 14 november 2003 wegens doodslag veroordeeld tot zesendertig maanden gevangenisstraf waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

2. Namens verzoekster heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel valt uiteen in twee klachten: het hof zou ten onrechte zowel het beroep op noodweer(exces) als het beroep op psychische overmacht hebben verworpen, dan wel de verwerping ontoereikend hebben gemotiveerd.

4. Ten laste van verzoekster is bewezenverklaard dat:

"zij op 27 september 2000 te Amsterdam opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met kracht met een mes in de borst van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

5. Blijkens het verkorte arrest van 14 november 2003 heeft het hof het beroep op noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:

"Strafbaarheid van het feit

De raadsman van verdachte heeft subsidiair betoogd dat verdachte handelde uit noodweer. De raadsman heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven-:

- voor verdachte was direct bij binnenkomst in haar woning (het sleuren door de gang naar de slaapkamer) en kort daarop in de keuken, sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van haar lijf door [het slachtoffer]. Er was sprake van zowel feitelijke gedragingen (sleuren door de gang) alsmede gedragingen welke voor haar een onmiddellijk dreigend gevaar opleverden (agressieve houding);

- verdachte heeft slechts verdedigend opgetreden;

- vluchten was geen reële optie voor verdachte nu zij in haar eigen woning werd aangevallen en de keuken zo nauw was dat het fysiek onmogelijk was voor verdachte om weg te rennen.

Tevens blijkt uit het dossier en de mutaties dat, gezien de achtergrond en de fysieke overmacht van [het slachtoffer] op verdachte enerzijds en de labiele en zwakke persoon van de verdachte en de penibele situatie in de keuken anderzijds, geen sprake is van disproportionaliteit en/of schending van het beginsel van subsidiariteit bij het handelen van verdachte.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:

Ik kon op een gegeven moment de telefoon pakken en naar de keuken vluchten. Daar heb ik de politie gebeld. De politie zei() dat ze zou komen. [Het slachtoffer] kwam me achterna. In de keuken probeerde hij me te stompen en me het zwijgen op te leggen, hij had zijn handen om mijn nek. Zo is het altijd geweest. Aangiften moest ik altijd weer intrekken van [het slachtoffer]. Hij deed altijd zo, een mes gebruikte hij niet. Ik kon niet tegen hem op. Ik was niet buiten bewustzijn. Ik beschermde altijd mijn goede oor en mijn buik met mijn handen. Ik heb geprobeerd me los te rukken, ik had mijn handen vrij en heb achter me getast. Ik wist niet dat er een mes achter me lag en ik had die avond geen mes in het foedraal van mijn riem. Het mes moet in de keuken, vlakbij de gootsteen en de vensterbank waar ik op dat moment stond, hebben gelegen. Ik pakte een voorwerp. Ik weet niet of het mes uitgeklapt was, dat moet wel. Vlak nadat ik de politie had gebeld, heb ik [betrokkene 1] gebeld. De wurgsporen heb ik niet laten zien aan de politie. U vraagt mij of het die avond anders was dan anders. Ik antwoord daarop: in principe was het niet anders dan anders.

Over de situatie ter plaatse blijkt uit het dossier het volgende:

De politie treft in het huis geen sporen aan die wijzen op braak of worsteling (). De kamer was net en geordend ().

Ook op de foto's, die in de woning zijn gemaakt, is te zien dat de keuken een opgeruimde indruk maakt. Op het aanrecht liggen geen losse voorwerpen (). In het enkele feit, dat een deel van het dekbed op het bed in de slaapkamer is teruggeslagen ziet het hof -anders dan de raadsman- geen aanwijzing voor enige vormen van geweld.

De politie heeft niet beschreven of bij verdachte sporen van geweld te zien waren.

Uit de vele mutaties, die in het dossier zijn gevoegd, kan worden opgemaakt dat de politie al vanaf 1997 herhaaldelijk te hulp is geroepen bij onenigheden tussen verdachte, de dochter van verdachte en [het slachtoffer]. Niet alleen [het slachtoffer], maar ook verdachte zelf is daarvan een enkele maal de oorzaak. Daarbij is sprake geweest van mishandelingen, vernielingen en bedreigingen. Het gedrag van [het slachtoffer] wordt een aantal malen als agressief omschreven. Nimmer is er echter sprake van een levensbedreigende situatie.

Uit de mutaties blijkt voorts dat de politie steeds snel ter plaatse was. Ondanks het feit dat [het slachtoffer] de toegang tot de woning was ontzegd, heeft verdachte hem telkens toch weer teruggenomen in haar woning. Voorafgaand aan het onderhavige delict woonden verdachte en [het slachtoffer] weer vanaf augustus 2000 bij elkaar -naar verdachte heeft verklaard: op proef- en hadden zij het voornemen met elkaar te hertrouwen.

Op de bewuste avond waren verdachte en [het slachtoffer] op bezoek geweest bij een kennis van [het slachtoffer]. Op de terugweg naar huis besloot verdachte dat zij een zieke vriendin wilde opzoeken, dit zeer tegen de zin van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] ging alvast naar huis. Toen verdachte na haar bezoek naar huis liep, was zij al bang voor de stemming waarin zij [het slachtoffer] zou aantreffen. Toch besloot zij naar huis te gaan. Hoewel een andere oplossing wellicht verstandiger was geweest, kan aan verdachte niet het recht worden ontzegd dat zij (1) -wijs geworden door de jaren- kon verwachten dat [het slachtoffer] zich agressief jegens haar zou opstellen[,] en dat zij deze confrontatie niet uit de weg is gegaan.

Niet aannemelijk is geworden dat er die avond -anders dan in het verleden- sprake was van een situatie waartegen verdachte zich onmiddellijk moest verdedigen.

().

6. Bij de verwerping van het verweer hinkt het hof naar mijn mening op drie gedachten.

Enerzijds kan uit het oordeel worden afgeleid dat het hof van mening is dat er, in tegenstelling tot wat de raadsman en verzoekster aanvoeren, geen confrontatie heeft plaatsgevonden tussen verzoekster en het slachtoffer (geen sporen van braak, worsteling of geweld), zodat geen sprake is van een aanranding, dus niet van een noodweersituatie.

7. Anderzijds kan uit 's hofs oordeel worden afgeleid dat het van mening is dat niet de door de raadsman en verzoekster beschreven feitelijke gang van zaken heeft plaatsgevonden maar wel enige vorm van confrontatie die evenwel niet zodanig was dat deze noopte tot onmiddellijke verdediging daartegen. Hoe die confrontatie er dan uitzag laat het hof in het midden.

8. In de derde plaats lijkt in de laatste formulering van het hof besloten te liggen dat weliswaar van een aanranding sprake zou kunnen zijn, maar dat deze niet afweek van eerdere maritale schermutselingen, en dat er daarom geen sprake was van wederrechtelijkheid: er was immers geen (anders dan eerdere gewelddadige) situatie waartegen verzoekster zich onmiddellijk moest verdedigen.

9. Het hof maakt derhalve geen keuze tussen twee elkaar uitsluitende feitelijke situaties en ontzegt bovendien verzoekster het recht haar lijf te verdedigen omdat - ik chargeer - verzoekster en haar ex altijd al als kat en hond hebben geleefd, en elkaar dus wederzijds toestemming zouden hebben gegeven de ander toe te takelen: volenti non fit iniuria? En als het niet de toestemmingsexceptie is, baseert het hof zijn opvatting misschien op wat bij Hazewinkel-Suringa/ Remmelink is samengevat in het tekstkopje "Andere voorbeelden: Sport/Seks/Studentencorps e.d." (15e, p. 356-357). Of op een nieuwe variant: de exceptio matrimonii violentis?

10. Hoe dan ook, vaste prik is dat Uw Raad van de feitenrechter eist dat hij kiest tussen de mogelijkheid dat de feiten/omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden, dan wel, dat de wel aannemelijk geworden feiten/omstandigheden het beroep op noodweer niet rechtvaardigen (bijv. HR 26 augustus 1971, NJ 1972, 32; HR 3 juni 2003, LJN AF6994). Dat deed het hof niet, en ik ontwaarde mogelijkerwijs bovendien een niet aanvaardbare opvatting.

11. Dit alles maakt, zoals de klacht terecht luidt, dat de verwerping van het beroep op noodweer onbegrijpelijk is gemotiveerd.

12. Dan de verwerping van het beroep op psychische overmacht.

13. Blijkens het verkorte arrest van 14 november 2003 heeft het hof het beroep op psychische overmacht als volgt samengevat en verworpen:

"Strafbaarheid van de verdachte

().

Ten slotte voert de raadsman van verdachte aan dat sprake was van psychische overmacht bij verdachte. De raadsman heeft, onder verwijzing naar de rapportage van 18 december 2000 van drs. Thung en de aanvulling daarop van 15 maart 2002, daartoe aangevoerd dat door de mishandelingen en dreigementen van [het slachtoffer] en de steeds slechter wordende relatie met haar dochter, bij de verdachte reeds vóór het moment van de daad een psychische druk bestond, die in combinatie met haar intensieve en zware medicatie haar denken dusdanig vertroebelde dat kon gebeuren wat gebeurde op 27 september 2000.

Het hof verwerpt dit verweer op psychische overmacht. Niet aannemelijk is geworden dat er bij verdachte sprake was van een zodanige psychische druk dat van verdachte redelijkerwijs niet gevergd kon worden daar weerstand tegen te bieden, te minder nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de situatie die avond niet anders was dan anders, zij de gevolgen kende van het in huis halen van het slachtoffer en wist dat de politie op de hoogte was van de situatie tussen verdachte en [het slachtoffer] en op haar telefonisch verzoek daadwerkelijk zou langskomen.

()."

14. Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen (art. 40 Sr).

15. Bij een beroep op psychische overmacht dient de rechter te onderzoeken of de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd onder invloed van een (psychische) drang waaraan deze geen weerstand kon en behoefde te bieden (zie De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, p. 297 en voor enige overmachtvaria: HR 17 november 1987, NJ 1988, 809, HR 3 mei 1988, NJ 1989, 391.

16. Bij geweld tussen (ex-)levenspartners met een langdurig problematische relatie is een beroep op psychische overmacht vaak niet ver weg. Hierbij wordt niet zelden de term "battered women syndrome" in het verweer betrokken, maar ik geef er de voorkeur aan overmacht hier algemener in verband te brengen met een langdurige problematische, niet noodzakelijk altijd, maar vaak wel: gewelddadige relatie.

17. Een beroemd geval is HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48 m.nt. 'tH, waarin de man zijn vrouw verregaand getreiterd had, en de vrouw naar de man was toegegaan om over een en ander te praten. Na een nieuwe grove bejegening was zij ontploft en had zij de man aan het mes geregen. Het hof had in het bezoek aan de man `anterieure verwijtbaarheid' gezien zodat het beroep op overmacht faalde, maar Uw Raad oordeelde anders. Zich willens en wetens begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging voorspelbaar en een steekpartij niet denkbeeldig is, sluit niet de mogelijkheid uit dat niettemin werd gehandeld onder invloed van een drang waaraan de vrouw (redelijkerwijs) geen weerstand kon bieden, zonder zich aan het optreden van zodanige dwang willens en wetens te hebben blootgesteld.

Zogezegd een oncontroleerbare woede-uitbarsting.

18. Zeer recentelijk heeft de rechtbank Breda(2) in een zaak waarin de verdachte jarenlang ernstig lichamelijk en geestelijk was mishandeld door haar (ex-) partner en uiteindelijk de verdachte haar ex-partner (met voorbedachten rade) had doodgeschoten, een beroep op psychische overmacht verworpen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel de geestestoestand van de verdachte en de door de raadsman vermelde angsten van de verdachte aanleiding geven te oordelen dat de verdachte in elk geval mede heeft gehandeld onder een psychische drang, toch van de verdachte redelijkerwijs gevergd kon worden dat zij weerstand zou bieden aan de drang het slachtoffer te doden.

19. In HR 26 mei 1992, NJ 1992, 681 ging het over een vrouw die haar man (uren na afloop van een ruzie) in zijn slaap had gedood. De man had haar lange tijd vernederd, getreiterd en bedreigd. Op de fatale avond zou zijn nog door hem zijn verkracht, terwijl hij had gedreigd de volgende dag datzelfde met haar dochtertje te zullen doen en haar zelf de volgende dag te zullen doden. Het hof achtte echter onvoldoende aannemelijk dat de vrouw op het moment van het begaan van het feit geestelijk in een zodanige toestand verkeerde dat zijn niet anders kon of behoorde te handelen dan zij toen heeft gedaan. Het hof overwoog dat verdachte moet hebben ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere wegen en middelen waren die zij had kunnen bewandelen om zich te onttrekken aan de directe macht van het slachtoffer. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand.

20. In HR 23 november 1999, NJ 2000, 89 ging het om een man die bedreigingen had geuit om een omgangsregeling met zijn kinderen te krijgen. Het hof had het beroep op psychische overmacht verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof, daarop neerkomende dat de verdachte in staat moest worden geacht zelf maatregelen te nemen om zich onder behandeling te stellen en aldus iets aan de geëscaleerde situatie te doen waarin die aandrang zich manifesteerde, niet onbegrijpelijk was.

21. Gehonoreerd werd het beroep op psychische overmacht in Hof Amsterdam, 26 september 2000, NJ 2000, 746. In deze casus had de vader zijn gezin jarenlang getiranniseerd. Met regelmaat werden met name de verdachte, zijn moeder en zijn broers op grove wijze door vader mishandeld. Hierbij werd door vader niet geschroomd een voorwerp ter hand te nemen om als wapen te gebruiken. Vader sloeg zijn vrouw en kinderen tot bloedens toe en bedreigde hen met de dood. De ten behoeve van de verdachte ontvangen studiefinanciering en (de helft van) zijn bijverdiensten werden door vader aangewend ter delging van zijn gokschulden. Het hof had in aanmerking genomen dat aannemelijk was geworden dat de verdachte, na enkele omzichtige maar helaas op niets uitlopende pogingen om adequate hulp te krijgen en gelet op zijn jeugdige leeftijd en positie binnen het gezin, geen mogelijkheden had zich aan de voortdurende mishandelingen te onttrekken. Op de ochtend van het plegen van het tenlastegelegde werd de verdachte door geschreeuw en gebonk gewekt. Blijkens zijn verklaringen over het gebeurde was bij hem door het vele lawaai een grote angst ontstaan en is hij naar beneden gegaan. De verdachte verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2000 dat toen hij de slaapkamer van zijn vader binnenkwam en hij zijn moeder bewegingsloos zag, dacht dat "dit het einde was". Hij verklaarde dat het leek alsof "iemand anders het van hem overnam" en dat hij "automatisch" handelde. Hij dacht er niet bij na, hij dacht, toen hij zijn vader zag bewegen, slechts aan zijn eigen veiligheid en aan de veiligheid van zijn moeder en zijn broertje. Het was "hij of wij", aldus de verdachte.

Een geval waarin noodweer en psychische overmacht aan elkaar grenzen.

22. In onderhavige zaak ben ik van mening dat het hof geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting door te oordelen dat verzoekster niet heeft gehandeld in psychische overmacht, omdat niet gezegd kan worden dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden om - door weerstand te bieden aan de aandrang daartoe - zich te onthouden van het bewezenverklaarde misdrijf. Daarbij let ik op de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dat:

- naar eigen zeggen van verzoekster eigen zeggen de situatie die avond niet anders was dan anders;

- verzoekster de gevolgen kende van het in huis halen van het slachtoffer, en

- verzoekster wist dat de politie op de hoogte was van de situatie tussen haar en het slachtoffer en op haar telefonisch verzoek daadwerkelijk zou langskomen.

23. In het oordeel van het hof valt een culpa in causa-achtige redenering te ontwaren. Doordat verzoekster het slachtoffer, zij het op proef(!), weer in haar woning had opgenomen bevond verzoekster zich weliswaar in een moeilijke situatie, maar had zij dit voor een groot deel aan zichzelf te wijten. De relatie tussen verzoekster en het slachtoffer was eerder beëindigd en zij woonden ook niet meer samen. Aldus, zo lijkt het hof te zeggen, heeft verzoekster de mogelijkheid onbenut gelaten om zonder het slachtoffer (verder) haar leven te leiden en haar fysieke integriteit binnen de muren van haar woning te waarborgen (vgl. HR 19 april 1983, NJ 1983, 553 en HR 17 februari 1987, NJ 1987, 965).

Het verschil met HR NJ 1990, 48 lijkt mij dat hier feitelijk niet van een emotionele ontlading, van een hevige gemoedsbeweging gesproken kan worden, en dat die drang dus ontbreekt.

Voor het overige past de casus in de reeks arresten over escalerende vijandelijkheden waarin een beroep op psychische overmacht steevast faalt omdat de aandrang er een eind aan te maken redelijkerwijs weerstaanbaar is.

24. Het oordeel van het hof is mijns inziens niet onbegrijpelijk en kan in cassatie, verweven als het is met een waardering van feiten en omstandigheden van feitelijke aard, niet verder worden getoetst.

25. Het middel slaagt gedeeltelijk zodat het arrest niet in stand kan blijven.

26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Hier mist misschien de passage:

"naar en in haar woning terug te keren hoewel zij"

2 28 juni 2004, LJN AP4512.