Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8770, 00481/04

Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8770, 00481/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 2004
Datum publicatie
3 november 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8770
Formele relaties
Zaaknummer
00481/04

Inhoudsindicatie

Smaad ex art. 261 Sr. Uit de enkele omstandigheid dat verdachte een brief met gewraakte feiten heeft gezonden aan de burgemeester van Amsterdam kan niet volgen dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven. Dat de burgemeester een persoon is met een openbare functie, maakt dat niet anders.

Conclusie

Nr. 00481/04

Mr. Fokkens

Zitting: 24 augustus 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd euro, subsidiair acht dagen hechtenis, wegens "medeplegen van smaad".

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.

3. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte heeft gehandeld "met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven".

5. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 1 september 1996 tot en met 30 maart 1998 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk de eer en goede naam van [slachtoffer 1] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven,

immers hebben verdachte en zijn medeverdachte een brief geschreven en verzonden aan de burgemeester van Amsterdam, S. Patijn, waarin onder meer de volgende passages zijn opgenomen, "dat betreft dan de sexmartelkamer of darkroom van de vorige bewoner [slachtoffer 1], die daar jonge jongens en ook wel minderjarige jongens tegen betaling misbruikte" en "en heeft al die jaren dat ze hier woont nooit bezwaar gemaakt tegen de pedofiele praktijken van [slachtoffer 1]" en "heeft dit huis al overlast van muggen en stank alsof er hier lijken onder de vloer liggen, wat niet uitgesloten moet worden want [medeverdachte 1] heeft een aantal jaren geleden schoten in de achtertuin gehoord" en "krijgen we hier te maken met een Nederlandse Dutroux affaire".

6. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. Een schriftelijke volmacht de dato 2 februari 1997 te Amsterdam opgemaakt en ondertekend door [slachtoffer 1] gericht aan mr. O. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, inhoudende:

[Slachtoffer 1], wonende te [woonplaats] (België), verleent hierbij bepaaldelijk volmacht aan mr. O. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, om namens hem een strafklacht in te dienen tegen [medeverdachte 1] en [verdachte], beiden wonende te [woonplaats], wegens belediging (smaad en/of laster) en terzake het vervolg op die strafklacht alles te doen wat nodig is.

2. Een strafklacht tegen [medeverdachte 1] en [verdachte], wonende te [woonplaats], de dato 16 februari 1998 door mr. O. Hammerstein, gericht aan mr. J.M. Vrakking, hoofdofficier van justitie te Amsterdam, inhoudende:

Namens [slachtoffer 1] verzoek ik u over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van [medeverdachte 1] en [verdachte].

3. Een proces-verbaal met nummer 98083267-1 van 23 mei 1998, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar F. Arend, inhoudende:

Uit de aan mij verbalisant, toegezonden stukken van overtuiging bleek mij dat [slachtoffer 1], bijgestaan door mr. O. Hammerstein, een strafklacht had ingediend tegen [medeverdachte 1] en [verdachte].

4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 november 1999, inhoudende:

Samen met [medeverdachte 1] heb ik de brief van 23 september 1996 aan burgemeester Patijn geschreven en verzonden.

5. Een fotokopie van een brief de dato 23 september 1996 te Amsterdam opgemaakt door [verdachte] en [medeverdachte 1], gericht aan de burgemeester van Amsterdam mr. S. Patijn p/a Amstel 1 te Amsterdam, inhoudende:

"Welnu dat betreft dan de sex-martelkamer of darkroom van de vorige bewoner [slachtoffer 1], die daar jonge jongens en ook wel minderjarigen tegen betaling misbruikte". "[Betrokkene 1] past de technieken toe van [betrokkene 2] en heeft al die jaren dat ze hier woont nooit bezwaar gemaakt tegen de pedofiele praktijken van [slachtoffer 1]". "Wij zitten hier met een open riool midden in het appartement: een open rioolput volgegooid met bouwafval van een vorige renovatie, 20 jaar geleden uitgevoerd in opdracht van [slachtoffer 1]". "Jarenlang heeft dit huis overlast van muggen en stank alsof hier lijken onder de vloer liggen, wat niet uitgesloten moet worden want [medeverdachte 1] heeft een aantal jaren geleden schoten in de achtertuin gehoord". "Krijgen we hier te maken met een Nederlandse Dutroux affaire?".

7. In de strafmotivering heeft het Hof overwogen:

"Verdachte heeft in de onderhavige zaak een brief geschreven aan dhr. Patijn, in diens hoedanigheid van burgemeester van Amsterdam, een persoon met een openbare functie. Verdachte heeft met deze gedraging de eer en goede naam van [slachtoffer 1] aangetast. Verdachte heeft in de desbetreffende brief immers verdachtmakingen geuit, die inhouden dat [slachtoffer 1] betrokken zou zijn geweest bij het plegen van zowel zedendelicten als levensdelicten."

8. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het sturen van een brief aan de burgemeester niet impliceert dat de afzender van die brief ruchtbaarheid wil geven aan de inhoud ervan. De verdachte heeft in de brief waar het om gaat expliciet aangegeven dat het niet zijn bedoeling was dat er ruchtbaarheid aan de inhoud gegeven zou worden, door op de brief de woorden "persoonlijk en vertrouwelijk" te vermelden. Het feit dat de burgemeester een persoon met een openbare functie is, maakt dit volgens de steller van het middel niet anders.

9. Artikel 261, eerste lid, Sr stelt strafbaar hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. In het O.R.O. luidde de tekst iets anders en werd strafbaar gesteld het ten laste leggen etc. "hetzij in tegenwoordigheid van twee of meer personen, hetzij door opvolgende mededeling aan twee of meer personen afzonderlijk". In het Verslag van de Tweede Kamer werd steun betuigd aan de gedachte dat niet alleen de in het openbaar gedane betichting, maar ook de geheime verspreiding van smadelijke aantijgingen onder het bereik van de strafwet behoren te vallen. Men meende echter dat de voorgestelde tekst enerzijds te ruim - de omstandigheid dat na een eerste aantijging een tweede ook jaren later zonder meer strafbaarheid zou betekenen - anderzijds te beperkt was, omdat ook een mededeling aan een enkel persoon het begin van de ergerlijkste vorm van kruipende laster kon zijn. Om daarin te voorzien werd voorgesteld om smaad in de wet te omschrijven als het "aan iemand in het openbaar of met het kennelijk doel om het ter kennisse van het publiek te brengen (of wel: om daaraan ruchtbaarheid te geven), een bepaald feit enz". Het gedeelte in het openbaar werd om hier niet van belang zijnde redenen uiteindelijk niet opgenomen in de tekst, voor het overige volgde de regering de suggestie van de Kamer, wat leidde tot de huidige tekst. Zie verder H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, II, 1881, p. 370 e.v. Op grond van deze gang van zaken bij de totstandkoming van de tekst van art. 261 heeft de Hoge Raad in 1965 voor de uitleg van "daaraan ruchtbaarheid geven" aansluiting gezocht bij het voorstel van de Kamercommissie, die als criterium het oogmerk van publiciteit heeft aanbevolen, en heeft hij daaraan ruchtbaarheid geven gelijk gesteld aan "het ter kennis van het publiek brengen" (HR 22 januari 1965, NJ 1965, 131).

10. Zoals hierboven is vastgesteld kan ook de mededeling van smadelijke aantijgingen jegens iemand aan één persoon smaad opleveren. Uit de bewijsmiddelen dient dan wel te kunnen worden afgeleid dat de mededeling is gedaan met het kennelijk doel daaraan ruchtbaarheid te geven. In zijn arrest van 30 januari 2001 (NJ 2001, 183) oordeelde de Hoge Raad dat het zenden van een fax (met daarin feiten betreffende de curator in het faillissement van de verdachte) aan het kantoor van die curator en aan de rechter-commissaris in dat faillissement, niet voldoende was om aan te nemen dat de verdachte had gehandeld met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven. Zoals mijn ambtgenoot Keijzer in zijn conclusie in die zaak opmerkte, was het bijzondere daarin gelegen dat de fax aantijgingen van een onjuiste taakvervulling door de curator bevatte, die via de fax ter kennis werden gebracht van de betreffende curator en de autoriteit die het toezicht had op de taakvervulling door die curator, te weten de rechter-commissaris. Dat uit het toesturen van klachten naar de bevoegde instantie niet zonder meer kan worden afgeleid dat de klager ook ruchtbaarheid aan zijn beschuldigingen wilde geven, is voor de hand liggend.

11. Hier is dat minder duidelijk. Verdachte en zijn mededader sturen de burgemeester van Amsterdam een brief met zeer ernstige aantijgingen tegen [slachtoffer 1]. De aard en ernst van die aantijgingen zijn zodanig dat de vraag rijst wat verdachten wilden bereiken door deze ter kennis te brengen van de burgemeester van Amsterdam. Anders dan het geval was in HR NJ 2001, 183, in welke zaak het voorde hand lag dat het doel (mede) was de rechter-commissaris op de hoogte brengen van het gestelde disfunctioneren van de curator, zou hier het vermoeden kunnen ontstaan dat het doel slechts was [slachtoffer 1] zwart maken bij de burgemeester van Amsterdam. Maar ook als die niet onbegrijpelijke conclusie uit het sturen van de betreffende brief zou worden getrokken, lijkt mij dat niet genoeg om daaruit zonder meer ook af te leiden dat verdachte kennelijk het doel had aan zijn beschuldigingen ruchtbaarheid te geven. Voor zover het Hof meent dat de omstandigheid dat het hier gaat om een persoon met een openbare functie daarvoor voldoende is, zou ik daartegenover willen stellen dat het schrijven van een brief aan een persoon met een openbare functie op zich niet gelijk kan worden gesteld met het ter kennis van het publiek brengen van de inhoud van die brief. Of dat laatste redelijkerwijs te verwachten valt als resultaat van het verzenden van de brief is m.i. afhankelijk van de concrete omstandigheden en daarover is niets vastgesteld.

12. In het middel wordt in dat verband nog aangevoerd dat verdachte zelfs expliciet heeft aangegeven dat het niet zijn bedoeling was dat aan de inhoud van de brief ruchtbaarheid werd gegeven, door op de brief te vermelden persoonlijk en vertrouwelijk. Het zou beter zijn geweest indien de raadman dat tegenover het Hof had aangevoerd, want nu dat niet is geschied en het Hof daarover niets heeft vastgesteld, mist dat deel van het middel feitelijke grondslag. Overigens leert een blik in het dossier dat de betreffende brief zich bij de stukken bevindt en dat daarop inderdaad is vermeld "PERSOONLIJK en VERTROUWELIJK" en dat onderstreept mijns inziens dat het oordeel van het Hof dat uit de brief kan worden opgemaakt dat de verdachte en zijn partner (medeverdachte) het doel hadden aan de in de brief geuite beschuldigingen ruchtbaarheid te geven, nadere motivering behoeft.

13. Ik meen dan ook dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed, zodat het middel slaagt.

14. Het derde middel klaagt dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 1, 2 en 3 niet redengevend zijn voor het bewijs.

15. Ik acht die klacht niet gegrond, omdat het Hof de inhoud van deze drie bewijsmiddelen in onderling verband beschouwd redengevend heeft kunnen achten voor de bewezenverklaring voor zover die inhoudt dat verdachte door deze aantijgingen "de eer en goede naam van [slachtoffer 1] heeft aangerand".

16. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

17. Het in het middel bedoeld verweer is verworpen ter terechtzitting van 17 februari 2003. Het proces-verbaal van deze zitting houdt dienaangaande het volgende in:

"Op 11 juni 1999 is de zaak door de politierechter in de rechtbank te Amsterdam verwezen naar de meervoudige strafkamer. Op 14 juli 1999 en 15 november 1999 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden door de rechtbank te Amsterdam. Verdachte is bij vonnis de dato 29 november 1999 voor deze zaak veroordeeld. Tegen dit vonnis is op 8 december 1999 namens verdachte hoger beroep ingesteld. Op 14 juli 2000 zijn de stukken bij het hof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaats gevonden op 17 februari 2003.

Met de verdediging is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.

Wat betreft het daaraan te verbinden gevolg overweegt het hof echter dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap en met name het slachtoffer, aan wie door de wetgever in zaken als de onderhavige een klachtrecht is toegekend, heeft bij normhandhaving door berechting - ook na overschrijding van de redelijke termijn - en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij het verval van het recht tot strafvervolging, het eerstgenoemde belang in het onderhavige geval moet prevaleren. Het op de overschrijding gegronde beroep op de niet-ontvankelijkheid wordt derhalve verworpen. Het hof is evenwel van oordeel dat met deze schending - als het toekomt aan de oplegging van een straf of maatregel - rekening dient te worden gehouden."

18. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat het in beginsel een geldboete van € 680,67 passend en geboden acht, maar dat het - in verband met de overschrijding van de redelijke termijn - zal volstaan met het opleggen van een geldboete van vierhonderd euro.

19. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het oordeel van het Hof, dat het belang dat de gemeenschap (waaronder het slachtoffer) heeft bij normhandhaving door berechting in dit geval dient te prevaleren, onbegrijpelijk is, gelet op de geringe ernst van het feit en de extreem lange duur van de totale procedure, die niet kan worden verklaard door de ingewikkeldheid van de zaak of de proceshouding van de verdediging. Voorts houdt de toelichting in dat zowel de procedure in zijn geheel als de afzonderlijke fasen binnen die procedure (in het bijzonder de periode tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling van de zaak in hoger beroep, en de inzendtermijn na het instellen van cassatie)(1) zodanig lang heeft geduurd dat thans de niet-ontvankelijkheid van het OM de enige passende sanctie is.

20. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn en het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan een door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (zie HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, r.o. 3.7). In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (zie HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, r.o. 3.21). Het oordeel van het Hof, dat de overschrijding in casu (nadat het Hof de stukken had ontvangen op 14 juli 2000, heeft het 2 jaar en meer dan 7 maanden geduurd voordat de zaak ter zitting is behandeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat het Hof pas 3 jaar en bijna drie maanden na het instellen van hoger beroep uitspraak heeft gedaan) niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval, is niet onbegrijpelijk (vgl. o.m. HR 27 april 2004, LJN AO6460).

21. Het middel faalt.

22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

1 Nu de overschrijding van de inzendtermijn door de raadsman slechts wordt genoemd in dit kader, ga ik ervan uit dat daarover niet afzonderlijk wordt geklaagd.