Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2004, AQ1084, 00204/04 B

Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2004, AQ1084, 00204/04 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 augustus 2004
Datum publicatie
23 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AQ1084
Formele relaties
Zaaknummer
00204/04 B

Inhoudsindicatie

Beklag. Art. 23 en 25 Sv. Oproeping voor behandeling in raadkamer en opmaken p-v van onderzoek in raadkamer. Ingevolge art 23.2 Sv moeten door de raadkamer het OM, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Ingevolge art. 23.5 Sv is dat voorschrift niet van toepassing vzv. het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. Volgens art. 25.1 Sv moet van het onderzoek door de raadkamer door de griffier een p-v worden opgemaakt met daarin de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen en voorts hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Dit artikel bevat tevens voorschriften over de inrichting, vaststelling en ondertekening van dat p-v en de voeging ervan bij de processtukken. Aangezien de aan de HR toegezonden stukken niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat met inachtneming van de vermelde voorschriften een onderzoek door de raadkamer is gehouden, moet worden aangenomen dat dit is verzuimd. Dit verzuim leidt tot nietigheid.

Conclusie

Nr. 00204/04 B

Mr. Machielse

Zitting 6 juli 2004

Conclusie inzake:

[Klager]

1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 31 oktober 2002 waarbij verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beklag strekkende tot teruggave van een onder hem inbeslaggenomen geldbedrag.

2. Namens verzoeker heeft mr. M. Moszkowicz sr., advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat klager en zijn raadsman ten onrechte niet zijn opgeroepen voor de behandeling van het klaagschrift in raadkamer alsmede dat ten onrechte geen proces-verbaal is opgemaakt van de behandeling in raadkamer.

4. Het middel is terecht voorgesteld. Bij de stukken bevindt zich inderdaad geen oproeping van verzoeker en diens raadsman voor de behandeling van het klaagschrift. Evenmin bevindt zich bij de stukken een proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer. In de beschikking wordt ook niet verwezen naar een dergelijk onderzoek.

5. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de voorschriften zoals neergelegd in de artt. 23 lid 2, 25 lid 1 en 552a lid 5 Sv niet zijn nageleefd. Dit leidt tot nietigheid van de beschikking van de Rechtbank.(1)

6. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zonder nader onderzoek te doen naar de ontvankelijkheid van het klaagschrift.

7. Dit middel is in zoverre terecht voorgesteld, dat, zoals ik hierboven bij het eerste middel reeds heb opgemerkt, de Rechtbank pas tot niet-ontvankelijkverklaring had mogen overgaan na een openbaar onderzoek in raadkamer waarvoor verzoeker had moeten worden opgeroepen. Nu hiervan niet blijkt kan de beschikking van de Rechtbank niet in stand blijven.

8. Over de argumenten die de Rechtbank aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag heeft gelegd valt in cassatie, bij gebreke van een volwaardig onderzoek in raadkamer, niet te oordelen. De beoordeling van de vraag of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwd beklag mogelijk zouden maken, dan wel van de vraag of de in het klaagschrift genoemde getuigen gehoord zouden moeten worden alvorens te kunnen vaststellen of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, vergt feitelijke waarderingen waar in cassatie geen plaats voor is. Het is dan ook aan het Hof waarnaar verwezen wordt om tot een oordeel in dezen te komen.

9. Dit neemt niet weg dat ik wel nog wil opmerken dat uit de stukken, met name uit het klad proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer op 25 januari 2001 naar aanleiding van het eerste klaagschrift, de indruk ontstaat dat verzoeker met het tweede klaagschrift poogt zijn verzuim, om tegen de eerste beschikking van 8 februari 2001 cassatieberoep in te stellen, te herstellen. Blijkens dat klad proces-verbaal is tijdens dat onderzoek in raadkamer de afstandsverklaring aan de orde geweest en is om nader onderzoek ten aanzien van de ondertekening van die verklaring verzocht, omdat verzoeker ten tijde van de ondertekening duidelijk in verwarring zou zijn geweest en er geen tolk aanwezig was.(2)

10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het Hof te Amsterdam ten einde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 16 juni 1998, NJ 1998, 838; HR 24 september 1996, NJ 1997, 87 (openbaarheid van het onderzoek in raadkamer); HR 22 april 1986, NJ 1986, 783 (ook in geval de rechtbank zonder inhoudelijke behandeling tot het oordeel komt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag dient er een openbaar onderzoek in raadkamer plaats te vinden, waarvan een proces-verbaal moet worden opgemaakt).

2 Ik merk nog op dat een blik achter de papieren muur het volgende leert. Het geld is inbeslaggenomen op 27 oktober 2000. Verzoeker heeft aan douaneambtenaren verklaard niet te hebben geweten wat zich in de dozen bevond die hij vervoerde. Verzoeker zou aan een verder onbekende [betrokkene 1] hebben beloofd de dozen in Berlijn aan de hem bekende [betrokkene 2] te overhandigen. In de eerste beklagzaak heeft verzoeker daarentegen verklaard dat hij het geld had geleend. Ten bewijze van die stelling heeft de verdediging toen een akte van geldlening, gedateerd 1 september 2000 overgelegd en om nader onderzoek gevraagd. Thans wordt op dezelfde grond weer opheffing van het beslag gevraagd. In zoverre is er sprake van een herhaling van zetten, met dien verstande dat thans specifiek wordt verzocht om getuigen te mogen horen om aan tonen dat verzoeker géén afstand heeft gedaan van het inbeslaggenomen geld. In de eerste beklagzaak is zo een specifiek verzoek niet gedaan. Er is dus geen enkel materiëel verschil vergeleken met de eerste beklagzaak. In art. 552a lid 3 Sv ligt naar mijn mening besloten dat argumenten geconcentreerd aan de beklagrechter dienen te worden voorgelegd. Het indienen van een nieuw klaagschrift gericht op hetzelfde resultaat, steunend op dezelfde argumenten en vergezeld van reeds eerder mogelijke thans gespecificeerde verzoeken kan niet gelden als 'zo spoedig mogelijk' ingediend. Ook in de eerste beklagzaak had verzoeker de rechter kunnen vragen om zulk nader onderzoek. Dat verzoek is toen uitgebleven.