Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-07-2004, AP1273, R04/058HR

Parket bij de Hoge Raad, 09-07-2004, AP1273, R04/058HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juli 2004
Datum publicatie
12 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AP1273
Formele relaties
Zaaknummer
R04/058HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 76

Inhoudsindicatie

9 juli 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/058 HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [klager], wonende te [woonplaats], KLAGER. 1. Het beklag...

Conclusie

R04/058HR

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 21 mei 2004 (klaagschrift 12 Sv)

Conclusie inzake:

[klager]

1. Op 16 oktober 2002 heeft de hoofdofficier van justitie te Middelburg van klager een dossier met de titel "[...]" ontvangen, waarin klager schrijft aangifte te willen doen van strafbare feiten en verzoekt om een strafrechtelijk onderzoek naar verscheidene (oud-)bewindslieden, (oud-)leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ambtenaren van de belastingdienst, medewerkers van de Nationale ombudsman en van justitie. De klacht houdt verband met de wijze waarop een fiscaal meningsverschil tussen klagers onderneming [A] en de Belastingdienst/Ondernemingen te Goes is afgewikkeld.

2. Bij brief van 12 november 2002 heeft de hoofdofficier van justitie aan klager medegedeeld dat hij te dezer zake geen strafrechtelijk onderzoek zal gelasten. Tegen deze beslissing heeft klager bij brief van 4 december 2002 (ingekomen 5 december 2002) beklag gedaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Op 16 januari 2003 heeft klager het beklag ook voorgelegd aan de Hoge Raad(1).

3. Bij beschikking van 5 augustus 2003 heeft het gerechtshof zich onbevoegd verklaard voor zover het beklag is gericht tegen (oud-)leden van de Staten-Generaal, (gewezen) ministers en (oud-)staatssecretarissen en de zaak in zoverre verwezen naar de Hoge Raad. Voor het overige heeft het hof het beklag afgewezen. Bij brief d.d. 18 september 2003 heeft klager een schriftelijke toelichting aan de Hoge Raad gezonden.

4. Met het hof ben ik van mening dat het verzoek van klager is aan te merken als een beklag over het niet-vervolgen van ambtsmisdrijven, gepleegd door een minister, een staatssecretaris of een lid van de Staten-Generaal(2). Van een dergelijk misdrijf neemt de Hoge Raad in eerste en laatste instantie kennis (art. 76 RO), zodat ook het beklag door de Hoge Raad dient te worden behandeld (art. 13a Sv).

5. Ingevolge art. 119 Grondwet, art. 483 Sv en, voor wat betreft de klachten tegen de ministers en staatssecretarissen, art. 4 van de wet van 22 april 1855, Stb. 33, is, ook na zijn aftreden, een strafvervolging voor de Hoge Raad van een minister, staatssecretaris of lid der Staten-Generaal terzake van ambtsmisdrijvenslechts mogelijk indien daartoe opdracht is gegeven bij Koninklijk Besluit of bij besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het onderhavige geval is zo'n opdracht niet gegeven. Om deze reden is [klager] kennelijk niet-ontvankelijk te achten in zijn beklag (vgl. HR 6 december 1985, NJ 1986, 244 m.nt. ThWvV; HR 20 maart 1998, NJ 1998, 549). Dit brengt mee dat van het horen van klager kan worden afgezien (art. 12b en 12d juncto 13a Sv).

6. Deze uitkomst zal voor klager wellicht een teleurstelling zijn. In zijn schriftelijke toelichting (i.h.b. blz. 12 en 14) heeft hij melding gemaakt van een tekort in de rechtsbescherming tegen de overheid. De rechter kan evenwel niet voorbijgaan aan de uitdrukkelijke (grond-)wettelijke regeling op dit punt(3).

7. Op p. 13 van de schriftelijke toelichting wordt door klager bezwaar geuit tegen de afwijzing van het beklag voor het overige. Ik lees hierin niet een cassatieberoep tegen 's hofs beschikking van 5 augustus 2003. Overigens staat tegen 's hofs beschikking geen rechtsmiddel open, zodat een dergelijk beroep niet-ontvankelijk zou zijn geweest(4).

8. De conclusie strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van [klager] in zijn beklag.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 De griffier heeft klager op 27 januari 2003 laten weten dat de behandeling zal worden aangehouden in afwachting van de beslissing van het hof.

2 Ook de aangifte en de schriftelijke toelichting van klager gaan daarvan uit. Zie voor de verwijten aan het adres van de ministers Kok, Zalm, De Vries en Korthals blz. 10-13 van de aangifte, voor de verwijten aan de staatssecretarissen Vermeend en Bos blz. 13-15 en voor de verwijten aan de leden van de vaste Kamercommissie voor financiën en enkele met name genoemde Tweede Kamerleden blz. 41-45. De verwijten betreffen hoofdzakelijk misleiding en de weigering uitvoering te geven aan wetten en internationale rechtsnormen (art. 355-356 Sr); zie in het bijzonder blz. 1-3 van de schriftelijke toelichting van klager.

3 Recent hebben J.L. de Wijkerslooth en J. Simonis geschreven over de vervolgbaarheid van ministers en staatssecretarissen en aangedrongen op een modernisering van de wettelijke regeling, NJB 2004, blz. 672-678.

4 Vgl. HR 18 oktober 1994, NJ 1995, 118 m.nt. ThWvV.