Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-06-2004, AO6933, R04/024HR

Parket bij de Hoge Raad, 04-06-2004, AO6933, R04/024HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2004
Datum publicatie
4 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO6933
Formele relaties
Zaaknummer
R04/024HR
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 63, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 288, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 313

Inhoudsindicatie

4 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/024HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, 1. Het geding in feitelijke instantie...

Conclusie

R04/024HR

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 2 april 2004 (schuldsanering)

Conclusie inzake:

[de vrouw]

Dit cassatieberoep gaat over de vraag of een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden geweigerd op de grond dat een gelijkluidend verzoek van de echtgenoot van de betrokkene is afgewezen.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

1.1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna aangeduid als: de vrouw) en haar echtgenoot (hierna: de man) hebben beide de Turkse nationaliteit. Zij zijn op 2 januari 2001 in Turkije met elkaar gehuwd. De vrouw is in april 2002 in Nederland komen wonen.

1.1.2. Het huwelijksgoederenregime van de vrouw en de man wordt beheerst door Turks recht(1). Per 1 januari 2002 is het Turkse huwelijksvermogensrecht gewijzigd: vanaf die datum geldt tussen echtgenoten, kort gezegd, een gemeenschap van aanwas (delen in verwervingen) tenzij tussen hen anders is overeengekomen(2). In het onderhavige geval moet worden aangenomen dat tussen de vrouw en de man niet anders is overeengekomen. Tussen hen is derhalve sprake van enige gemeenschap van goederen.

1.2. Beide echtgenoten hebben aan de rechtbank te Amsterdam verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Op 8 december 2003 heeft de rechtbank dit verzoek ten aanzien van beide echtgenoten afgewezen. De rechtbank overwoog dat tot de schuldenlast behoort een schuld van (pro resto) € 5.367,98 aan de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam. Blijkens het terugvorderingsbesluit is deze schuld ontstaan als gevolg van het feit dat de man onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de Sociale Dienst heeft verschaft.

1.3. Beide echtgenoten hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft op 3 februari 2004 de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof was met de rechtbank van oordeel dat de schuld aan de Sociale Dienst niet te goeder trouw is ontstaan en, gelet op de hoogte daarvan in verhouding tot de totale schuldenlast, in de weg staat aan de toelating van de man tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (art. 288 lid 2 onder b Fw). Met betrekking tot het verzoek van de vrouw overwoog het hof dat zij op zichzelf wel belang heeft bij toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof was evenwel van oordeel dat, nu tussen partijen sprake is van enige gemeenschap van goederen als bedoeld in art. 63 in verbinding met art. 313 Fw, de afwijzing van het verzoek van de man meebrengt dat ook het verzoek van de vrouw behoort te worden afgewezen.

1.4. Namens de vrouw is tijdig(3) cassatieberoep ingesteld.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. De tweede afdeling van titel I van de Faillissementswet regelt de gevolgen van de faillietverklaring. Art. 63 lid 1 Fw bepaalt onder meer dat het faillissement van de persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd wordt behandeld als faillissement van die gemeenschap. Het omvat, behoudens de uitzonderingen van art. 21 Fw, alle goederen die in de gemeenschap vallen(4). Art. 61 lid 1 Fw voegt hieraan toe dat de echtgenoot van de gefailleerde alle goederen terugneemt die hem toebehoren en niet in de huwelijksgemeenschap vallen. De omstandigheid dat een gehuwd persoon in staat van faillissement is verklaard brengt niet mee dat ook zijn echtgenoot in staat van faillissement verkeert.

2.2. In de tweede afdeling van titel III van de Faillissementswet (over de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling) bepaalt art. 313 Fw dat, onder meer, art. 63 Fw van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat de schuldsanering, behoudens de uitzonderingen van art. 21 Fw, alle goederen omvat die in de gemeenschap vallen. In verband hiermee bepaalt art. 284 lid 3 Fw dat een gehuwde schuldenaar het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts kan doen met medewerking van zijn echtgenoot, tenzij iedere gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten is uitgesloten(5). De omstandigheid dat ten aanzien van een gehuwd persoon de schuldsaneringsregeling door de rechter van toepassing is verklaard brengt niet mee dat ook ten aanzien van zijn echtgenoot de schuldsaneringsregeling van toepassing is. Om deze reden wordt aan gehuwde schuldenaren geadviseerd het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsprocedure in te dienen gezamenlijk met de echtgenoot(6).

2.3. De wettelijke regeling laat de mogelijkheid open dat een gehuwde schuldenaar (op verzoek van een schuldeiser dan wel op eigen aangifte) in staat van faillissement wordt verklaard terwijl op zijn echtgenoot de schuldsaneringsregeling van toepassing is. Omgekeerd laat de wet toe dat op een gehuwde schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard terwijl zijn echtgenoot in staat van faillissement verkeert. Indien zij in enige gemeenschap van goederen zijn gehuwd, leidt deze combinatie tot lastige problemen omdat zowel het faillissement van de ene echtgenoot als de schuldsanering van de andere echtgenoot zich uitstrekt over de goederen van de gemeenschap. De wetgever heeft voor de samenloop van faillissement en schuldsanering binnen een huwelijk geen voorziening getroffen(7). In de vakliteratuur wordt erop gewezen dat een gezamenlijke afwikkeling van faillissement en schuldsanering in de praktijk moeilijk te realiseren is, ook al omdat de regeling van de preferenties niet dezelfde is.

2.4. In HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS, hadden twee echtgenoten toepassing van de schuldsaneringsregeling verzocht. Het verzoek van de ene echtgenoot werd afgewezen op de grond van art. 288, lid 2 onder b, Fw vanwege een fraudeschuld. Het hof zag in de regel van art. 63 jo. 313 Fw aanleiding om ook het verzoek van de andere echtgenoot af te wijzen. In cassatie werd geklaagd dat de andere echtgenoot aldus werd "meegezogen" in de feitelijke gevolgen ervan, te weten een ontruiming en een financieel debâcle, hoewel zij geen deel had gehad aan het ontstaan van de fraudeschuld. De Hoge Raad verwierp deze klacht:

"Zij miskent dat ingevolge art. 313 Faillissementswet art. 63 Faillissementswet van overeenkomstige toepassing is en dat dit meebrengt dat, nu [de man] en [de vrouw] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, het Hof terecht heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek van [de man] tevens tot gevolg heeft dat ook het verzoek van [de vrouw] moet worden afgewezen."

2.5. De lagere rechtspraak heeft op deze uitspraak verdeeld gereageerd(8). De rechtbank te Almelo overwoog dat deze regel "niet past in het systeem van de faillissementswet waarin nu juist uitdrukkelijk wordt uitgegaan van de mogelijkheid dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken voor slechts een der in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten". De rechtbank te Zwolle achtte "de motivering van de Hoge Raad, als het gaat om de al dan niet toelating tot de schuldsaneringsregeling, in het licht van de werking van art. 63 Fw niet goed te begrijpen. Immers, deze wetsbepaling doet het juist mogelijk zijn dat, alhoewel de ene echtgenoot in staat van faillissement verkeert, de andere echtgenoot niet in die toestand verkeert, doch zich wel moet laten welgevallen dat het faillissement van diens echtgenoot tevens wordt behandeld als het faillissement van de gemeenschap van goederen"(9).

2.6. De Hoge Raad heeft nadien geen gelegenheid gehad om zich over het vraagstuk uit te spreken. Wel zijn enkele uitspraken gedaan over de betekenis van art. 63 jo. 313 Fw voor (niet de toelating tot, maar) de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. In HR 13 juli 2001, NJ 2001, 525, ging het om een geval waar de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de man was beëindigd op de grond van art. 350, derde lid, aanhef en onder c en e, Fw, hetgeen volgens het vijfde lid van dat artikel het faillissement van de schuldenaar tot gevolg heeft(10). De Hoge Raad overwoog onder meer:

"Vooropgesteld behoort te worden dat art. 63, voorzover thans van belang, slechts bepaalt dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld en dus niet zo ver gaat dat het bepaalt dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt."

In HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. B. Wessels(11), werd in cassatie, onder meer, opgekomen tegen het oordeel dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de gehuwde man automatisch leidt tot het faillissement van de gemeenschap van goederen, zodat ook ten aanzien van de vrouw de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350, derde lid, aanhef en onder c, Fw gerechtvaardigd is. De Hoge Raad herhaalde zijn vooropstelling uit het arrest van 13 juli 2001 en overwoog dat de omstandigheid dat de ene in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot in staat van faillissement wordt verklaard niet een toereikende motivering vormt voor het oordeel dat ook ten aanzien van de andere echtgenoot grond bestaat voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350, lid 3, aanhef en onder c, Fw. Deze beslissing is herhaald in HR 12 juli 2002, NJ 2002, 471.

2.7. In de opvatting van de Hoge Raad dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van elke echtgenoot afzonderlijk dient te worden beoordeeld, ligt besloten dat op de ene echtgenoot de schuldsaneringsregeling van toepassing kan zijn terwijl de andere echtgenoot in staat van faillissement verkeert. In de aangehaalde noot van Wessels wordt ingegaan op de consequenties van het feit dat de huwelijksgoederengemeenschap zowel in het faillissement van de ene echtgenoot als onder de schuldsaneringsanering van de andere echtgenoot valt. Hij betoogt, in aansluiting op de A-G Strikwerda (conclusie NJ 2002, 259 onder 27), dat hoewel de schuldsaneringsregeling van toepassing is, de schuldsanering ten aanzien van de vrouw voorshands niet kan worden voortgezet omdat een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling niet mogelijk is. Hierbij verdient overigens aantekening dat het ging om een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen.

2.8. Een complicatie is dat zowel de gronden voor afwijzing van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling (art. 288 Fw) als de gronden voor beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 350 Fw) als limitatief zijn bedoeld(12). De gedachte van lotsverbondenheid van de echtgenoten, in de vakliteratuur ook wel aangeduid als "samen uit samen thuis", kan vanwege dit limitatieve karakter door de rechter niet worden gebruikt als een zelfstandig argument om de echtgenoot van de betrokkene uit de schuldsaneringsregeling te houden indien ten aanzien van die echtgenoot niet één van de wettelijke weigeringsgronden aanwezig is(13).

2.9. Middelonderdeel I klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit de afwijzing van het verzoek van de man tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet zonder meer voortvloeit dat ook het verzoek van de vrouw tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Volgens het middel is het bestreden oordeel in strijd met de limitatieve opsomming van afwijzingsgronden in art. 288, leden 1 en 2, Fw.

2.10. De klacht komt mij gegrond voor. Weliswaar is voor 's hofs oordeel steun te vinden in het arrest van 12 mei 2000, maar het is niet in overeenstemming met de individuele benadering die uit de latere, in alinea 2.6 genoemde, uitspraken van de Hoge Raad blijkt. De rechter blijft overigens staan voor een dilemma: wie aanneemt dat de toelating tot de schuldsaneringsprocedure niet kan worden geweigerd (omdat zich niet één van de in art. 288 Fw genoemde gevallen voordoet), zal onder ogen moeten zien dat de praktische betekenis van de toelating beperkt is. De toewijzing van een schuldsaneringsverzoek van de ene echtgenoot staat immers niet eraan in de weg dat de schuldeisers van de andere echtgenoot verhaal zoeken door middel van beslaglegging op het gemeenschappelijk vermogen en/of door het aanvragen van het faillissement van de andere echtgenoot, welk faillissement zich mede uitstrekt over het gemeenschappelijk vermogen.

2.11. De geringe praktische betekenis van de toewijzing van een verzoek aan de rechter kan, in het algemeen en a fortiori in het systeem van art. 288 Fw, niet een grond opleveren voor afwijzing van het verzoek. Overigens valt - ook in de rechtsopvatting waarvan het bestreden arrest uitgaat - niet uit te sluiten dat zich regelmatig situaties zullen voordoen waarin de ene echtgenoot wel en de andere echtgenoot niet is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, namelijk in alle gevallen waarin een gehuwde schuldenaar voor zichzelf de toelating tot de schuldsaneringsprocedure heeft verzocht met medewerking van de echtgenoot (14).

2.12. In de huidige zaak is niet gesteld dat de man in staat van faillissement verkeert of te verwachten is dat hij binnenkort in staat van faillissement zal worden verklaard. Zou dat wel het geval zijn, dan dient zich de vraag aan of het verzoek van de vrouw tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op díe grond geweigerd zou kunnen worden. In het wettelijk systeem is dit m.i. niet mogelijk, zelfs niet in die gevallen waarin op voorhand duidelijk is dat gedurende het faillissement van de echtgenoot geen uitvoering kan worden gegeven aan het (nog op te stellen) schuldsaneringsplan. Het zoeken van een oplossing voor de samenloop van schuldsanering en faillissement binnen één huwelijk gaat m.i. de rechtsvormende taak van de rechter te buiten: de oplossing zal hier van de wetgever moeten komen(15).

2.13. De slotsom is dat de primaire klacht van onderdeel I slaagt. In dat geval behoeven de subsidiaire motiveringsklachten van onderdeel I geen bespreking meer. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het hof in de voorlaatste rechtsoverweging het argument van de vrouw verwerpt dat de schulden aan de Sociale Dienst vóór het huwelijk en door toedoen van de man zijn ontstaan en dat zij door toepassing van de schuldsaneringsregeling maatregelen kan treffen die een enigszins normale voortzetting van het huishouden verzekeren. Dit is, in de context van 's hofs redengeving, niet een zelfstandige reden om het verzoek van de vrouw te weigeren (en kan dat ook niet zijn, vanwege het limitatieve karakter van de afwijzingsgronden van art. 288 Fw), doch een nadere toelichting op het hoofdargument van het hof, te weten dat de afwijzing van het verzoek van de man tevens dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.

2.14. Onderdeel II heeft een subsidiair karakter ten opzichte van de voorgaande klacht. Het onderdeel gaat uit van de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat in hoger beroep niet de vraag waarop onderdeel I betrekking heeft ter beslissing voorlag, omdat die vraag niet door middel van een grief aan het hof was voorgelegd. Mijns inziens is in het bestreden arrest voor deze veronderstelling onvoldoende grondslag te vinden, zodat de klacht niet slaagt. Verder behoeft zij geen bespreking.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Rov. 2.3, in cassatie onbestreden. Zie art. 1 Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime in verbinding met het Verdrag van 14 maart 1978 inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, Trb. 1988, 130.

2 S. Rutten, Verandering in het Turkse huwelijksvermogensrecht: gevolgen voor bestaande huwelijken, WPNR 6542 (2003) blz. 577.

3 Binnen 8 dagen: art. 292 lid 4 Fw.

4 In verband hiermee bepaalt art. 4 lid 2 Fw dat een gehuwde schuldenaar slechts met medewerking van zijn echtgenoot eigen aangifte kan doen, tenzij iedere gemeenschap tussen de echtgenoten is uitgesloten. Art. 6 lid 2 Fw bepaalt dat de echtgenoot mede bevoegd is op het faillissementsverzoek gehoord te worden.

5 Art. 285 lid 2 Fw bepaalt onder f dat de gehuwde schuldenaar bij het verzoek opgave moet doen van de inkomsten van de echtgenoot. Dit houdt verband met het vrij te laten deel van het inkomen.

6 G.H. Lankhorst, Kroniek schuldsanering, NTBR 2004, blz. 94.

7 Ten aanzien van de schuldenaar zelf wordt gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling naast een faillissement uitgesloten door de art. 3 - 3b en 312 Fw. Zie hierover de MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 30.

8 Overeenkomstig het arrest van 12 mei 2000 oordeelden: Hof Arnhem 24 augustus 2000 (2000/190); Hof 's-Hertogenbosch 2 februari 2001 (2001/233); Rb. Rotterdam 5 september 2001 (2001/273); alle gepubliceerd op www.wsnp.rvr.org.

9 Rb. Almelo 9 maart 2001, SchuldSanering 2001 nr. 121; Rb. Zwolle 21 december 2000 (wsnp nr 2000/209); Rb. Zwolle 8 februari 2001, SchuldSanering 2001 nr. 120.

10 Het arrest is besproken in SchuldSanering 2001 nr. 122; de annotator veronderstelt dat de Hoge Raad hiermee impliciet terugkomt van zijn oordeel in HR 12 mei 2000.

11 Ook besproken door G.H. Lankhorst in Bb 2002 blz. 164-167 en in een redactionele noot in SchuldSanering 2002 nr. 151.

12 Zie, naast de wettekst, de MvT: Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 36 en 64.

13 Het punt is niet gesignaleerd bij de evaluatie van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, in het kader waarvan momenteel wetgeving wordt voorbereid (N. Jungmann, E. Niemeijer en M.J. ter Voert, Van schuld naar schone lei, WODC-reeks 190, 2001; in dit rapport wordt het begrip "huishouden" gebruikt, zie o.m. blz. 83). Uit anderen hoofde is mij bekend dat vanuit de rechtbanken wordt aangedrongen op een wettelijke regeling die een samenloop van faillissement en toepassing van de schuldsaneringsregeling binnen één huwelijk verhindert.

14 Vgl. de s.t. namens de vrouw, blz. 6.

15 Een mogelijkheid is de uitbreiding van de afwijzingsgronden in art. 288 Fw resp. van de gronden voor tussentijdse beëindiging in art. 350 Fw. Andere mogelijkheden zijn een wettelijke regeling waarbij het faillissement van de ene echtgenoot tevens het faillissement van de andere echtgenoot inhoudt (vergelijk het faillissement van een vennootschap onder firma) of waarbij de huwelijksgoederengemeenschap wordt afgewikkeld als ware zij ontbonden.