Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2004, AO3276, 02568/03
Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2004, AO3276, 02568/03
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 maart 2004
- Datum publicatie
- 24 maart 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AO3276
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO3276
- Zaaknummer
- 02568/03
Inhoudsindicatie
Art. 359 lid 7 Sv; motivering hogere straf dan gevorderd. A-G bij hof vorderde 4 jaar gevangenisstraf en tbs. Hof legt 7 jaar gevangenisstraf op. Het hof heeft blijkens de strafmotivering acht geslagen op de vordering van de A-G. Gelet daarop moet het gemotiveerde oordeel van het hof dat en waarom het, in plaats van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, een gevangenisstraf van 7 jaar passend en geboden achtte, aldus worden verstaan dat daarmee tevens tot uitdrukking is gebracht dat met de eis van de A-G niet kon worden volstaan.
Conclusie
Griffienr. 02568/03
Mr. Wortel
Zitting: 3 februari 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoekster=verdachte]
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoekster wegens "medeplegen van moord" is veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf.
2. Namens verzoekster hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder griffienummer 02565/03, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het tijdsverloop tussen het instellen van cassatie en het moment waarop de stukken bij de Hoge Raad zijn binnengekomen een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM oplevert.
4. Het cassatieberoep is ingesteld op 20 februari 2003. De stukken zijn op 3 november 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen. De op ten hoogste acht maanden gestelde termijn die na het instellen van een rechtsmiddel in acht genomen dient te worden bij het inzenden van de stukken naar de volgende instantie is derhalve met veertien dagen overschreden.
5. Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat een overschrijding van deze inzendtermijn door de Hoge Raad is aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, vgl. HR NJ 2000, 721, rr.oo. 3.3 en 3.17.
De achterliggende gedachte zal zijn dat het overschrijden van de inzendtermijn een vertragende factor is die volledig aan de justitiële autoriteiten is toe te rekenen, tenzij gewezen kan worden op complicerende omstandigheden die het tijdsverloop kunnen verklaren en rechtvaardigen.
6. Naar mijn inzicht wordt aldus aan (overschrijding van) de inzendtermijn een te groot gewicht toegekend. De eis van vervolging en berechting binnen een redelijke termijn strekt er uiteindelijk toe te voorkomen dat degene die zich bewust is van een gerede kans op veroordeling langer dan noodzakelijk in onzekerheid blijft verkeren. De periode van onzekerheid is genormeerd: in iedere instantie vierentwintig maanden, indien de verdachte in verband met de zaak in voorarrest verblijft of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast zestien maanden. Eenieder die strafrechtelijk wordt vervolgd kan er rekening mee houden dat het aldus begrensde tijdsverloop nog als aanvaardbaar wordt beschouwd. Overigens mag degene die wordt vervolgd er niet aan voorbijgaan dat de complexiteit van de zaak of zijn eigen proceshouding ertoe kunnen leiden dat een langer tijdsverloop nog als redelijk wordt beschouwd.
7. Het is mooi als het sneller kan, maar met betrekking tot de duur van een strafzaak mag de verdachte in beginsel alleen verwachten dat de met vervolging en berechting belaste autoriteiten er op toe zullen zien dat de zaak in eerste aanleg, in hoger beroep of in cassatie telkens binnen vierentwintig (soms zestien) maanden zal zijn afgerond.
Zo de Hoge Raad te eniger tijd zou willen besluiten de nog als aanvaardbaar te beschouwen termijnen voor het afdoen van een strafzaak terug te brengen is het mij wel (al zouden schrikbarende gevolgen voor de feitelijke instanties te duchten zijn), maar binnen deze voor verdachten kenbare termijnen kan naar mijn inzicht niet worden volgehouden dat een verdachte langer dan noodzakelijk in onzekerheid over de uitkomst van de zaak heeft verkeerd.
8. De Hoge Raad neemt aan dat een overschrijding van de inzendtermijn kan worden gecompenseerd door een voortvarende verdere afdoening. Daarop is gewezen in HR NJ 2001, 721, rr.oo. 3.5 en 3.18. Voorbeelden zijn te vinden in HR 16 december 2003, griffienr. 01400/03, LJN AN9181 (strafzaak) en HR 16 december 2003, griffienr. 01399/03 P, LJN AN9180 (ontnemingszaak).
Er zijn uitspraken van de Hoge Raad aan te wijzen waarin een formulering is gekozen die duidelijk maakt dat een voortvarende afdoening niet alleen compensatie biedt voor de overschrijding van de redelijke termijn die is gelegen in vertraagde inzending van de stukken, maar zelfs tot gevolg heeft dat er uiteindelijk in het geheel geen overschrijding van de redelijke termijn voor berechting optreedt. Bijvoorbeeld HR 9 december 2003, griffienr. 01625/03, LJN AN8584, waarin de Hoge Raad vaststelde dat de stukken ongeveer 11 maanden na het instellen van het cassatieberoep waren ontvangen, en vervolgens overwoog:
"Nu de Hoge Raad de zaak evenwel binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, kan niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn."
9. HR 22 oktober 2002, griffienr. 01995/01 E, LJN AE7634 illustreert dat overschrijding van de inzendtermijn ook in feitelijke instantie gecompenseerd kan worden door een voortvarende verdere behandeling. De in die zaak bestreden uitspraak werd evenwel vernietigd, omdat het Hof in het midden had gelaten of het een behandeling binnen vierentwintig maanden als zodanige voortvarende afdoening had beschouwd (welke opvatting de Hoge Raad onjuist noemde), dan wel die voortvarendheid had aangenomen omdat de behandeling in hoger beroep (van een strafzaak waarin de verdachte niet in voorarrest verbleef en evenmin het recht voor jeugdigen was toegepast) binnen ruim negentien maanden was afgerond. Kennelijk achtte de Hoge Raad een reductie van de (in het algemeen toelaatbare) behandelingsduur met ruim vier maanden onvoldoende.
In de bovengenoemde arresten van 9 en 16 december 2003 werd behandeling binnen zestien maanden een toereikende compensatie geacht in zaken waar de als regel in acht te nemen behandelingsduur vierentwintig maanden bedraagt.
Aldus ontstaat de indruk dat de behandeling in de desbetreffende aanleg met een half jaar bekort moet worden om het gevolg te ontnemen aan overschrijding van de inzendtermijn.
10. Ik werp de vraag op of het overschrijden van de inzendtermijn de verdachte wel een nadeel toebrengt dat door bekorting van de verdere behandeling gecompenseerd moet worden. Mij dunkt dat het uiteindelijke resultaat bepalend moet zijn. De verdachte moet er op kunnen rekenen dat zijn zaak bij de Rechtbank, het Hof en eventueel de Hoge Raad telkens binnen vierentwintig maanden (zestien maanden indien de verdachte in voorarrest is genomen of het recht voor jeugdigen moet worden toegepast) wordt afgerond, tenzij de zaak te complex is om binnen die termijn naar behoren te kunnen worden onderzocht of de verdachte zelf een proceshouding kiest die de behandeling ophoudt. Mij dunkt dat een aan de justitiële autoriteiten toe te schrijven vertraging in die behandeling herstelbaar is zo lang de buitengrens - de vierentwintig of zestien maanden per instantie - niet wordt overschreden.
11. Ik stel twee gevallen naast elkaar.
1. De stukken zijn tijdig aan het Hof toegezonden en de verdachte staat, door de vele zaken die het Hof te behandelen heeft, pas twintig maanden nadat hij appèl heeft ingesteld terecht. Veertien dagen later volgt de uitspraak, waarbij het Hof kan vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting niet is overschreden.
2. De stukken zijn pas twaalf maanden na het instellen van appèl bij het Hof aangekomen, en acht maanden later - dus weer twintig maanden na het instellen van hoger beroep - wordt de zaak ter terechtzitting behandeld. Veertien dagen later zal het Hof (in ieder geval als verweer is gevoerd) moeten vaststellen dat de zaak niet bijzonder voortvarend is behandeld zodat de straf gematigd moet worden.
12. Is het redelijk dat de verdachte in het tweede geval een strafkorting krijgt die de verdachte in het eerste geval niet behoeft te worden toegekend? Waarom is in het tweede geval de verdachte, die precies zoals de verdachte in het eerste geval twintig maanden en veertien dagen in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de uitkomst van het hoger beroep, door de vertraagde inzending van de stukken zodanig in zijn belangen geschaad dat de zaak veel sneller behandeld had moeten worden?
13. Naar mijn inzicht moet bij de beoordeling of een verdachte te lang in onzekerheid heeft verkeerd over de uitkomst van een tegen hem aangevangen strafvervolging alleen in aanmerking worden genomen of de behandeling langer heeft geduurd dan in het algemeen nog aanvaardbaar is, en zo ja, of daarvoor een rechtvaardiging is te vinden. Zolang de in het algemeen als aanvaardbaar te beschouwen behandelingsduur niet wordt overschreden is er geen aanleiding gevolgen te verbinden aan vertragende factoren, zoals late inzending van de stukken naar de volgende instantie. Daaraan dient dus geen zelfstandig belang te worden toegekend. Het komt mij daarom aangewezen voor het in HR NJ 2001, 721, rr.oo. 3.3 en 3.17 uitgedrukte rechtsoordeel weer te verlaten.
14. Intussen wordt deze conclusie bij vervroeging genomen teneinde te bevorderen dat de Hoge Raad in deze zaak - in verband waarmee verzoekster in voorlopige hechtenis verblijft - zo spoedig uitspraak kan doen, zodat verzoekster geen nadeel behoeft te ondervinden van de omstandigheid dat de stukken ongeveer acht maanden en veertien dagen na het instellen van het cassatieberoep bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
Naar mijn oordeel is het middel vruchteloos voorgesteld.
15. Het tweede middel houdt in dat een beroep op psychische overmacht ten onrechte of op ontoereikende gronden is verworpen. Onder meer wordt aangevoerd dat dit beroep is verworpen op grond van overwegingen die onverenigbaar zijn met de gronden waarop het Hof vervolgens heeft vastgesteld dat verzoekster niet volledig ontoerekeningsvatbaar is te achten. Dit betoog maakt een gezamenlijke bespreking van dit middel en het derde middel, dat opkomt tegen dat oordeel omtrent de toerekeningsvatbaarheid, aangewezen.
16. De verweren dat verzoekster heeft gehandeld in psychische overmacht, en dat verzoekster ten aanzien van het tenlastegelegde in ieder geval als ontoerekeningsvatbaar beschouwd moeten worden, zijn in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsvrouw van verdachte is ten eerste aangevoerd dat, indien en voor zover een van de tenlastegelegde feiten bewezen wordt verklaard, verdachte op het moment van handelen verkeerde in een situatie van psychische overmacht. Verdachte heeft geen weerstand kunnen bieden aan de enorme psychische drang die werd veroorzaakt door de niet aflatende dreiging van bedreiging en mishandeling die van het slachtoffer uitging. Zij kon die dreiging niet meer relativeren en kon geen alternatieven meer bedenken. Bij verdachte ontbreekt daarom iedere strafrechtelijke verwijtbaarheid voor haar medewerking aan het haar tenlastegelegde. Zij dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt dit verweer.
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek in eerste aanleg en in hoger beroep is het volgende gebleken.
Verdachte is in haar jeugd op gewelddadige wijze verkracht en mishandeld waardoor zij ernstig getraumatiseerd is geraakt. Vanaf 1996 is verdachte periodiek het slachtoffer geweest van mishandelingen, bedreigingen en mogelijk zelfs verkrachtingen door het latere slachtoffer [het slachtoffer]. Verdachte heeft er ernstig onder geleden dat haar zuster [betrokkene 2], met wie [het slachtoffer] een relatie onderhield en voor wier welzijn zij zich zeer verantwoordelijk voelde, eveneens door het slachtoffer stelselmatig werd mishandeld, (met de dood) bedreigd en verkracht. Het niet aflatende brute optreden van het slachtoffer en zijn dreigement ook haar 12-jarige halfzusje slachtoffer te maken van seksueel misbruik, hebben bij verdachte het voornemen doen postvatten om het slachtoffer samen met anderen van het leven te beroven.
Over verdachte zijn rapporten betreffende de persoonlijkheidsstructuur en geestesgesteldheid ten tijde van het tenlastegelegde uitgebracht op 10 mei 2002 door forensisch-psycholoog drs. F.C.P. Zuidhof en op 16 juni 2002 door de psychiater B.J. van Eyk. Uit deze rapporten, in onderling verband en samenhang gelezen, komt, kort samengevat, naar voren dat verdachte reeds op 12-jarige leeftijd het slachtoffer is geweest van ernstige verkrachting en mishandeling, waarvan zij psychisch nooit is hersteld. Er is in zoverre sprake van een ernstige vorm van posttraumatische stress-stoornis, die haar verdere ontwikkeling in negatieve zin heeft beïnvloed en die - in negatieve zin - werd versterkt door het gewelddadig handelen van het slachtoffer [het slachtoffer]. Hierdoor heeft verdachte ten tijde van het gepleegde feit haar wil niet in volle vrijheid kunnen bepalen, hetgeen van invloed is geweest op de mate waarin het tenlastegelegde aan verdachte kan worden toegerekend.
Het hof acht niet aannemelijk dat zich in de periode die is verlopen vanaf het tijdstip waarop de bewuste plannen werden gemaakt tot de uitvoering van het delict geen enkel moment heeft voorgedaan waarop verdachte in staat moet worden geacht zich te onttrekken aan de drang die zij voelde om het slachtoffer te vermoorden en in zoverre een andere keuze te maken dan die zij heeft gemaakt. Niet is aangevoerd of aannemelijk geworden dat in voormelde periode een concreet het voornemen versterkende dreiging van de elders wonende [slachtoffer] uitging. Er was - ook in de lezing van verdachte - die bewuste avond of daarvoor geen sprake van een situatie waarin zij voor de beslissende en onvermijdelijke keus tussen haar eigen of andermans leven en dat van het slachtoffer stond. Verdachte moet derhalve hebben ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere wegen en middelen openstonden die zij had kunnen bewandelen om zich te onttrekken aan de directe macht van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof, waarvoor bevestiging kan worden gevonden in de meergenoemde rapporten van de deskundigen, is veeleer de bij verdachte geconstateerde (ernstige) posttraumatische stress-stoornis alsmede de daarop van invloed zijnde jarenlang door [het slachtoffer] uitgeoefende terreur, de uiteindelijke oorzaak geweest voor het onderhavige delict. Dit brengt mee dat de door verdachte ervaren drang om [het slachtoffer] te doden moet worden bezien in het licht van de (geringe) mate waarin het feit aan verdachte kan worden toegerekend.
Ook indien deze omstandigheid en - in samenhang daarmee - de psychische gesteldheid van verdachte in aanmerking worden genomen, kan niet worden gesproken van een drang die van zodanige aard is geweest dat weerstand daartegen redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Voorts heeft de raadsvrouw van verdachte aangevoerd dat verdachte terzake van de moord op het slachtoffer [het slachtoffer] volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Zij verwijst daartoe meer in het bijzonder naar het voormelde rapport van psychiater B.J. van Eyk d.d. 16 juni 2002 die, kort gezegd, tot de conclusie komt dat verdachte ten tijde van het steken met het mes ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. De raadsvrouw heeft betoogd dat deze ontoerekeningsvatbaarheid het gehele delict betreft.
Het hof verwerpt dit verweer.
Met betrekking tot de vraag in welke mate het tenlastegelegde delict, indien bewezen, aan verdachte kan worden toegerekend, komen de beide vorengenoemde gedragsdeskundigen tot een verschillende conclusie. Het rapport van de deskundige B.J. van Eyk houdt onder meer als conclusie in dat verdachte ten tijde van het toebrengen van de fatale messteken zeer sterk verminderd [toerekeningsvatbaar, JW] tot volledig ontoerekeningsvatbaar was. Het voormelde rapport van de forensisch psycholoog F.C.P. Zuidhof d.d. 10 mei 2002 houdt op dit punt onder meer als conclusie in dat verdachte met betrekking tot het haar tenlastegelegde als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd kan worden. Het hof neemt deze laatste conclusie over.
Het hof heeft de psychiater B.J. van Eyk ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2003 als getuige-deskundige gehoord. De getuige-deskundige heeft daarbij zijn voormelde rapport omtrent verdachte, waarvan de inhoud door hem ter terechtzitting is bevestigd, nader toegelicht.
In zijn rapport maakt de getuige-deskundige terzake van de onderhavige gebeurtenissen onderscheid in drie fasen. De eerste fase betreft de uitvoering van het scenario van de vergiftiging van het slachtoffer [het slachtoffer]. In deze fase is sprake van een persoonlijke en collectieve bewustzijnsvernauwing waarbij verdachte geen andere keuzemogelijkheid had, gezien vanuit de levenslijn en de positie waarin zij terecht was gekomen.
Na de systematische medicatie toediening, waarbij het slachtoffer niet blijkt te zijn overleden, laat zich een tweede fase onderscheiden waarin verdachte telefonisch contact zoekt met haar partner [medeverdachte 1]. Tijdens deze episode lijkt sprake te zijn van een zekere spanningsverlaging met opkomende vragen en mogelijk schuldgevoelens.
De derde fase wordt ingezet door de beweerdelijke gil van haar zus [betrokkene 2] die door verdachte als noodkreet wordt geïnterpreteerd en leidt tot het doodsteken van het slachtoffer. Deze laatste fase moet, zo begrijpt het hof de getuige-deskundige, volledig worden gezien als een psychotisch derailleren waarbij alle afweermechanismen massaal tekort zijn geschoten en er sprake is van een zeer sterk verminderde [toerekeningsvatbaarheid, JW] tot zelfs volledige ontoerekeningsvatbaarheid.
Het hof is evenwel van oordeel dat door de raadsvrouw en de getuige-deskundige wordt miskend dat voor de beoordeling van de (mate van) toerekeningsvatbaarheid van verdachte voor het tenlastegelegde, de gehele tijdspanne die het plegen van het delict in beslag nam in ogenschouw moet worden genomen.
In casu dient derhalve, nu ten laste van verdachte medeplegen van moord bewezen is verklaard, de psychische gesteldheid van verdachte in ieder geval vanaf het moment dat het voornemen om [het slachtoffer] van het leven te beroven concrete vormen aannam, in de overwegingen te worden betrokken. Het oordeel over de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid tijdens de laatste fase van het delict (het steken met het mes), kan naar het oordeel van het hof niet worden geëxtrapoleerd naar de eerdere fasen daarvan.
Dat de beweerdelijke plotselinge gil van [betrokkene 2], wat daar verder ook van zij, kort voor het toebrengen van de fatale messteken van zodanige invloed is geweest op het handelen van verdachte dat dit heeft geleid tot een volledige bewustzijnsverlaging in de derde en laatste fase, waardoor er, zo begrijpt het hof de getuige-deskundige Van Eyk, sprake was van volledige ontoerekeningsvatbaarheid voor het gebeurde, acht het hof niet aannemelijk.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, met name uit de diverse verklaringen omtrent de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer, blijkt immers dat bij verdachte en haar zus [betrokkene 2] reeds enige tijd het voornemen bestond om het slachtoffer [het slachtoffer] van het leven te beroven. De film "Bella Maffia" diende daarbij als referentiekader. Voorafgaande aan de fatale gebeurtenissen zijn door verdachte en haar mededaders de nodige voorbereidingen getroffen waaronder het meenemen van medicijnen, een mes en touwen naar de woning van [betrokkene 2]. Nadat het slachtoffer werd bewogen om naar de woning van [betrokkene 2] te komen, zijn hem de medicijnen toegediend. Toen dit niet het beoogde fatale effect had, heeft verdachte eerst contact gezocht met haar echtgenoot [medeverdachte 1] teneinde bij hem advies in te winnen omtrent de wijze waarop het inmiddels versufte en vastgebonden slachtoffer moest worden gedood.
Vervolgens is het slachtoffer, volgens oorspronkelijk plan, met messteken om het leven gebracht.
Het hof ziet, alles afwegende, geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde feit ontoerekeningsvatbaar is, zodat het verweer dient te worden verworpen."
17. In de toelichting op het eerste middel is de stelling betrokken dat de gang van zaken in de voorbereidingsfase van de moord, en de psychische toestand van verzoekster in die fase, ofschoon strafrechtelijk niet geheel zonder betekenis, op zichzelf beschouwd niet redengevend kunnen zijn voor de beoordeling van de psychische toestand waarin verzoekster ten tijde van het begaan van het feit verkeerde. Gesteld wordt dat handelen met voorbedachte raad niet zonder meer samenvalt met de gang van zaken in de voorbereidingsfase, aangezien de voorbereidingshandelingen een afzonderlijk strafbaar feit opleveren. Verder zou het Hof, door in de psychische toestand van verzoekster de aanloop tot het plegen van het feit te betrekken, hebben miskend dat zij leed aan een stoornis met een explosief karakter.
18. Deze stellingen volg ik niet. In de eerste plaats ontgaat mij welk belang in dit verband toekomt aan de omstandigheid dat voorbereidingshandelingen als zodanig een zelfstandig strafbaar feit kunnen opleveren. Die omstandigheid laat onverlet dat de gebeurtenissen die aan de uitvoering van een strafbaar feit zijn voorafgegaan van betekenis kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of er is gehandeld onder de invloed van een zó overweldigende emoties dat in redelijkheid niet van de verdachte kon worden verlangd dat hij daaraan weerstand zou bieden. Dat is immers de essentie van de in art. 40 Sr bedoelde psychische overmacht. Hier kan voorbij worden gegaan aan het verschijnsel dat in de literatuur wel als 'vis absoluta' wordt aangeduid. Dat zijn de gevallen waarin het 'in redelijkheid' gevoeglijk kan worden weggelaten omdat zich feiten hebben voorgedaan die het de verdachte volledig onmogelijk maakten anders te handelen dan hij deed. De voorbeelden die men daarvan kan bedenken hebben een hoog studeerkamergehalte, en betreffen doorgaans een fysieke verhindering. De verdachte kon aan zijn verplichtingen niet voldoen omdat hij onmogelijk een bepaalde plaats kon verlaten; de verdachte produceerde een handtekening omdat anderen zijn hand met geweld over het papier bewogen. Zulke absolute overmacht kan in de geestesgesteldheid zijn gelegen, maar dat zijn zo mogelijk nog uitzonderlijker situaties. De verdachte was onder hypnose gebracht (als dat mogelijk is) of vertoonde een zodanige psychische stoornis dat alle normale processen die een wilsbepaling opleveren volledig uitgeschakeld waren. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat verzoekster (en haar mededaders) reeds enige tijd het voornemen koesterden het slachtoffer om het leven te brengen, en ook toebereidselen hebben getroffen om de moord te plegen zoals die metterdaad is uitgevoerd, kan van zulke in de geestesgesteldheid gelegen 'vis absoluta' geen sprake zijn geweest.
19. Het Hof zag zich derhalve geplaatst voor de vraag of aannemelijk is dat verzoekster, niet volledig beroofd van de mogelijkheid haar wil te bepalen, heeft gehandeld onder de invloed van emoties die haar in die mate overweldigden dat zij daaraan in redelijkheid geen weerstand kon bieden. Het antwoord op die vraag is onvermijdelijk verbonden aan het plotselinge, voor de verdachte niet voorzienbare, ontstaan van de situatie waardoor de emoties werden opgewekt. In het honoreren van een beroep op psychische overmacht ligt immers een normatieve beslissing besloten. Er moet vastgesteld worden of de verdachte aan de overweldigende, door externe factoren veroorzaakte, indrukken weerstand kon en behoorde te bieden. Voorafgaande gebeurtenissen zijn derhalve zeker van belang. Indien de verdachte zich welbewust heeft begeven in de situatie waarin hij ten prooi kon vallen aan heftige emoties, zal in de regel vastgesteld moeten worden dat hij zich daaraan heeft kunnen onttrekken, zodat hij weerstand behoorde te bieden.
20. In zoverre is 's Hofs beslissing ten aanzien van het beroep op handelen in psychische overmacht, gelet op zijn feitelijke vaststellingen, niet onbegrijpelijk. Ik wijs nog op HR NJ 1992, 681, waarin vergelijkbare feiten aan de orde waren. Een vrouw had haar levensgezel in diens slaap doodgeschoten. In dat geval kwam er nog een omstandigheid bij. Er was aangevoerd dat de vrouw niet alleen vele malen door het slachtoffer was vernederd, getreiterd en bedreigd, maar dat het slachtoffer bovendien had gedreigd de vrouw de volgende dag te zullen doden en haar dochtertje te zullen verkrachten. Dat aangevoerde had het Hof voor juist gehouden. De verwerping van het beroep op handelen in psychische overmacht bleef in cassatie in stand.
21. Inmiddels is bepleit aan psychische overmacht een ruimer bereik te geven, vgl G.G.J. Knoops, Psychische overmacht en rechtsvinding, 1998. Kennelijk is dat ook wat de stellers van het middel voorstaan, waartoe zij wijzen op (naast uitspraken van feitenrechters) publicaties in Delikt en Delinkwent en het Nederlands Juristenblad.
Ik ben geen voorstander van een ruimere uitleg van psychische overmacht. Ontegenzeggelijk kunnen achter een beroep op die schulduitsluitingsgrond buitengewoon schrijnende omstandigheden opdoemen. Er staan evenwel, indien het gaat om een delict waardoor het leven is bedreigd of zelfs ontnomen, zeer zwaarwegende belangen tegenover. Dit spanningsveld is treffend omschreven in de conclusie van de huidige President van de Hoge Raad bij HR NJ 1980, 129. Het menselijk leven mag niet ten prooi vallen aan gevoelens van angst, woede of onmacht, hoe heftig en begrijpelijk die emoties ook zijn, indien er in redelijkheid nog een keuze gemaakt kan worden.
22. De toelichting op het eerste middel houdt voorts in dat het Hof er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de (door het Hof aangenomen) ernstige posttraumatische stress-stoornis van verzoekster haar wilsbepaling in ernstige mate heeft beperkt. Bovendien zouden de overwegingen ten aanzien van het beroep op psychische overmacht en ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid een tegenstrijdigheid bevatten, aangezien het Hof enerzijds niet aannemelijk heeft geacht dat er een psychische drang is geweest waaraan verzoekster in redelijkheid geen weerstand behoefde te bieden, doch anderzijds heeft vastgesteld dat verzoekster ten tijde van haar levensberovend handelen psychotisch was ontspoord.
23. Laatstbedoelde vaststelling blijkt volgens de stellers van het middel uit de omstandigheid dat het Hof "- zonder plaatsing van enige kanttekening - [heeft] overgenomen dat er in de zogenaamde derde fase, waarin het slachtoffer daadwerkelijk van het leven werd beroofd, sprake is geweest van een psychotisch derailleren als gevolg van het gillen door de zus van rekwirant, althans en in elk geval blijkt uit het arrest dat het hof deze conclusie van de psychiater als onjuist heeft beschouwd". Daargelaten dat de aangehaalde zin niet loopt (bedoeld zal zijn dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat de conclusie van de psychiater als onjuist is beschouwd) berust deze klacht op een onvolledige lezing van 's Hofs overwegingen. Daarin is immers uiteengezet dat en waarom het Hof de psychiater niet volgt in diens conclusie dat het doodsteken van het slachtoffer "volledig [moet] worden gezien als een psychotisch derailleren waarbij alle afweermechanismen massaal tekort zijn geschoten".
24. Ook overigens zie ik geen tegenstrijdigheid in de overwegingen van het Hof. De weergave van de conclusies van de deskundigen, hierop neerkomend dat de ernstige posttraumatische stress-stoornis tot gevolg heeft gehad dat verzoekster haar wil niet in volle vrijheid heeft kunnen bepalen, hetgeen van invloed kan zijn op de mate waarin het feit aan verzoekster toegerekend kan worden (welke conclusie het Hof kennelijk tot de zijne heeft gemaakt) is niet onverenigbaar met het oordeel dat verzoekster zich heeft kunnen onttrekken aan de door haar gevoelde drang het slachtoffer te vermoorden.
25. Toegegeven kan worden dat een deel van die overwegingen, namelijk de passage dat
"[e]r [...] - ook in de lezing van verdachte - die bewuste avond of daarvoor geen sprake [was] van een situatie waarin zij voor de beslissende en onvermijdelijke keus tussen haar eigen of andermans leven en dat van het slachtoffer stond. Verdachte moet derhalve hebben ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere wegen en middelen openstonden die zij had kunnen bewandelen om zich te onttrekken aan de directe macht van het slachtoffer"
enigszins doen denken aan de beslissing op een beroep op objectieve overmacht (handelen in een noodsituatie) of een beroep op noodweer(exces), maar het lijkt mij volstrekt duidelijk dat het Hof hier tot uitdrukking heeft gebracht dat verzoekster niet onverhoeds is terecht gekomen in de situatie waarin zij meende te moeten beslissen tussen haar of andermans leven en dat van het slachtoffer, zodat niet gezegd kan worden dat verzoekster heeft gehandeld onder invloed van een onverhoeds optredende, overweldigende aandrang waaraan zij in redelijkheid geen weerstand behoefde te bieden.
26. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de gang van zaken deze is geweest dat het plan om het slachtoffer te doden bij verzoekster en haar mededaders steeds vastere vormen heeft aangenomen, de daarvoor benodigde middelen zijn verzameld, het slachtoffer is gelokt naar de plaats waar hij van het leven zou worden beroofd, en hij daar uiteindelijk, volgens het beraamde plan en met gebruik van de daartoe verzamelde middelen, uiteindelijk is gedood, is de beslissing op het verweer niet onbegrijpelijk te noemen. Dat wordt niet anders doordat het Hof aannemelijk heeft geacht dat het optreden van verzoekster - over het geheel beschouwd, vanaf het moment waarop zij zich voornam het slachtoffer te doden - is beïnvloed door een ernstige vorm van posttraumatische stress-stoornis, nog versterkt door het gewelddadig optreden van het slachtoffer jegens verzoekster en haar zuster. Die aandoening neemt niet weg dat verzoekster blijkens de gang van zaken een keus heeft gehad. Die keus hield in dat verzoekster zich niet heeft onttrokken aan de door haarzelf gecreëerde situatie waarin zij toegaf aan de al langer bestaande emoties. Het Hof kon oordelen dat verzoekster zich daaraan in redelijkheid had behoren te onttrekken.
27. Als ik het goed begrijp behelst de toelichting op het eerste middel verder nog de klacht dat het Hof onduidelijkheid heeft laten bestaan omtrent de gronden waarop het heeft geoordeeld dat de ernstige wilsbeperking die is uitgegaan van verzoeksters abnormale psychische toestand, namelijk de posttraumatische stress-stoornis, op het moment van plegen van het feit niet tot een zodanige beperking van haar psychische vermogens heeft geleid dat zij haar emoties niet behoefde te beheersen.
Die klacht faalt in verband met het vorenoverwogene: in de feitelijke vaststelling dat verzoekster zichzelf heeft gebracht in de situatie waarin zij aan haar reeds langer bestaande emoties toegaf ligt besloten dat zij daaraan weerstand had behoren te bieden.
28. De toelichting op het derde middel houdt in dat het Hof onduidelijkheid heeft laten bestaan omtrent de betekenis die het heeft toegekend aan de door verzoeksters zuster geslaakte gil.
Ik zie die onduidelijkheid niet. Kennelijk heeft het Hof in het midden willen laten of er sprake is geweest van een kreet die bij verzoekster de indruk kon wekken dat haar zuster door het slachtoffer werd belaagd of bedreigd, hetgeen niet goed is te rijmen met de (uit de bewijsmiddelen blijkende) omstandigheid dat het slachtoffer reeds een grote hoeveelheid medicijnen was toegediend, waarna hij in versufte toestand door verzoeksters zuster naar bed was gebracht. Bovendien heeft verzoekster verklaard dat zij haar zuster hoorde gillen "[verdachte] help me" (bewijsmiddel 7), maar die zuster heeft verklaard dat ze riep "[verdachte], ja nu" (bewijsmiddel 4), hetgeen bevestiging vindt in de verklaring van één van de aanwezige kinderen (bewijsmiddel 8).
29. De omstandigheid dat het Hof onbesproken heeft gelaten wat de aard van de beweerde gil is geweest, laat onverlet dat het Hof voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het gevolg daarvan naar zijn oordeel in ieder geval niet is geweest dat het omgevingsbewustzijn van verzoekster in die mate is verminderd (ik bespeur een tegenstrijdigheid in de woorden "volledige bewustzijnsverlaging") dat zij ten aanzien van haar bewezenverklaarde gedragingen volledig ontoerekeningsvatbaar is.
30. Bij dat oordeel kon het Hof - anders dan in de toelichting op dit middel nog wordt betoogd - betrekken dat verzoekster uitvoering heeft gegeven aan een tevoren beraamd plan, en tussen het toedienen van de medicijnen (in de hoop dat het slachtoffer daaraan zou bezwijken) en het toebrengen van de messteken contact heeft gezocht met haar echtgenoot om van hem te horen wat zij verder moest doen om het slachtoffer te doden. Daaruit kon het Hof afleiden dat verzoeksters geestvermogens bij het toebrengen van de messteken niet zodanig waren gederangeerd dat zij geen inzicht meer had in haar gedragingen en de uitwerking daarvan.
31. Het tweede en het derde middel falen derhalve.
32. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zevende lid, Sv heeft nagelaten te motiveren waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
33. Blijkens een door de advocaat-generaal ingevulde "vordering ter terechtzitting" heeft zij gevorderd dat aan verzoekster een gevangenisstraf van 4 jaren zou worden opgelegd, en tevens de terbeschikkingstelling van verzoekster zou worden gelast. In de vordering is niet vermeld dat ook ook een bevel tot (dwang)verpleging als bedoeld in art. 37b Sr is gevorderd.
34. Ter motivering van de in de aanhef van deze conclusie vermelde gevangenisstraf van zeven jaren heeft het Hof overwogen, samengevat, dat de ernst van het feit wordt bepaald door de weloverwogen wijze waarop verzoekster bij de voorbereiding en uitvoering van het feit te werk is gegaan, de omstandigheid dat zijzelf en haar zuster twee jonge kinderen bij hun daad hebben betrokken, de omstandigheid dat op het misdrijf 'moord' de zwaarste straf is gesteld, de mogelijke psychische gevolgen voor de jeugdigen die bij de uitvoering van het feit zijn betrokken, het verlies dat de nabestaanden is toegebracht alsmede de omstandigheid dat de rechtsorde ernstig is geschokt. Voorts heeft het Hof vermeld dat de deskundigen die verzoekster hebben onderzocht tot de bevinding zijn gekomen dat terbeschikkingstelling niet geïndiceerd is, met welke bevinding het Hof zich heeft verenigd.
Daaraan volgend heeft het Hof overwogen:
"Het vorenstaande brengt tevens met zich dat het hof geen termen aanwezig acht om verdachte de door de advocaat-generaal verzochte maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen.
Gelet op alle omstandigheden is het hof van oordeel dat de duur van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, - met eenparigheid van stemmen - oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
35. De door het Hof weergegeven bevindingen van de deskundigen houden in dat het weliswaar aangewezen is dat verzoekster in verband met psychotraumatische verschijnselen wordt behandeld, maar dat een terbeschikkingstelling ter beveiliging van personen en goederen niet noodzakelijk is. Kennisneming van de rapporten van de deskundigen, die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden, leert dat zij meenden dat de wenselijk geachte behandeling op vrijwillige basis kan plaatsvinden.
Aangenomen moet worden dat de advocaat-generaal zich hiervan rekenschap heeft gegeven. Nu de advocaat-generaal niettemin de maatregel van terbeschikkingstelling heeft gevorderd, moet er van uit gegaan worden dat de deskundigen haar niet hebben kunnen overtuigen. Kennelijk heeft de advocaat-generaal gemeend dat de geconstateerde psychotraumatische verschijnselen wel degelijk het gevaar in zich bergen dat verzoekster wederom een misdrijf begaat waardoor de veiligheid van anderen wordt bedreigd, en dat het daarom niet aan verzoekster overgelaten kan worden om te bepalen of zij zich aan behandeling zal onderwerpen.
36. Het komt mij daarom voor dat de vordering van de advocaat-generaal aldus dient te worden verstaan dat het Hof niet alleen de in art. 37a Sr bedoelde last zou geven, maar tevens het in art. 37b Sr bedoelde bevel, opdat verzoekster aansluitend aan het ondergaan van de gevorderde gevangenisstraf van vier jaren en desnoods tegen haar wil behandeld kan worden in een inrichting voor terbeschikkinggestelden.
37. Nu de vordering in de zin verstaan moet worden heeft het Hof in voldoende mate gemotiveerd waarom het een gevangenisstraf van langere duur heeft opgelegd dan gevorderd, vgl. HR 4 mei 1993, griffienr. 94.012, LJN ZC9281.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt ertoe dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,