Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2004, AO1335, R03/063HR

Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2004, AO1335, R03/063HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 januari 2004
Datum publicatie
30 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO1335
Formele relaties
Zaaknummer
R03/063HR

Inhoudsindicatie

30 januari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/063HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. L.A. van der Niet, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J.P. Verhaar-Kok. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rekestnr. R03/063HR

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Parket, 28 november 2003

Conclusie inzake:

[de vrouw]

tegen

[de man]

Deze zaak betreft de ambtshalve toepassing van art. 1:157 lid 3 BW(1).

1. Feiten en procesverloop(2)

1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn met elkaar gehuwd op 25 juni 1985.

1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 19 maart 2001, heeft de man de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

1.3 De vrouw heeft zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd en daarnaast een zelfstandig verzoek ingediend waarbij zij, voorzover in cassatie van belang, heeft verzocht de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie te bepalen op f 4.000,-- per maand.

1.4 Na een mondelinge behandeling op 10 september 2001 heeft de rechtbank bij beschikking van 5 november 2001 onder meer de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van een bedrag aan levensonderhoud van f 3.320,- per maand vóór uitkoop van de vrouw en op f 2.490,- per maand nà uitkoop van de vrouw uit de echtelijke woning.

1.5 De tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op of omstreeks 6 mei 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

1.6 De man is van de beschikking van de rechtbank onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank ter zake van de bepaling van de partneralimentatie te vernietingen en opnieuw rechtdoende een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof in goede justitie redelijk acht.

1.7 De vrouw heeft verweer gevoerd.

Na aanhouding op verzoek van partijen is de zaak op 14 februari 2003 mondeling behandeld.

1.8 Bij beschikking van 16 april 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voorzover deze de alimentatie van de vrouw betreft en de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw tot de datum van uitkoop van de vrouw bepaald op € 1.255,- per maand en vanaf de datum van uitkoop tot 1 mei 2006 op € 905,- per maand.

Voorts heeft het hof bepaald dat de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man per 1 mei 2006 op nihil wordt gesteld.

1.9 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(3) cassatie ingesteld.

De man heeft een verweerschrift ingediend(4).

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging 2 waar het hof het volgende heeft overwogen:

"Hoewel de man de behoefte van de vrouw aan alimentatie betwist, is het hof van oordeel dat de vrouw, gelet op het feit dat zij een bijstandsuitkering ontvangt en gelet op het feit dat zij ten tijde van het huwelijk niet heeft gewerkt, thans nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Er is sprake geweest van een traditionele rolverdeling, nog afgezien van de vraag of de man zich daar ten tijde van het huwelijk tegen heeft verzet, hetgeen partijen verdeeld houdt. Hoewel de vrouw noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep (ondanks een daartoe strekkend verzoek van het hof) een behoefteberekening heeft overgelegd, acht het hof de door de rechtbank vastgestelde alimentatie van f 3.320,- (€ 1.506,55) per maand vóór de uitkoop van de vrouw en f 2.490,- (€ 1.129,91) na de uitkoop van de vrouw, als zijnde een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, in beginsel redelijk. Zulks neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij (in ieder geval) met ingang van 1 mei 2006 middels inkomsten uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Het hof weegt mee dat de vrouw reeds in begin 2001 heeft medegedeeld dat zij met het oog op een toekomstige deelname aan het arbeidsproces een opleiding volgde, doch de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt - ook niet door middel van het overleggen van sollicitatiebrieven - dat zij sindsdien alle mogelijke inspanningen heeft verricht om daadwerkelijk in het arbeidsproces te geraken. Evenmin heeft de vrouw aannemelijk gemaakt dat zij medische beperkingen heeft om te werken."

2.2 Het middel bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht.

Volgens de rechtsklacht heeft het hof ten onrechte artikel 1:157 lid 3 BW ambtshalve toegepast, nu de man niet om limitering heeft verzocht(5). Daarnaast wordt geklaagd dat het hof niet dan wel volstrekt ontoereikend motiveert waarom de vrouw per 1 mei 2006 wel in staat zou zijn geheel in haar levensonderhoud te voorzien.

2.3 De rechtsklacht veronderstelt dat het hof de partneralimentatie ambtshalve heeft gelimiteerd. Volgens de man is daarvan geen sprake en heeft hij wel verzocht om limitering van de alimentatie in tijdsduur(6).

2.4 Het hof heeft in rechtsoverweging 1 feitelijk en in cassatie niet bestreden - ook niet bij wege van incidenteel cassatieberoep - het verzoek in appel van de man als volgt omschreven: "De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de alimentatie ten behoeve van de vrouw betreft en in zoverre opnieuw beschikkende, een zodanige alimentatie vast te stellen als het hof vermeent te behoren. De vrouw bestrijdt zijn beroep."

Deze omschrijving sluit aan bij het hiervoor onder 1.6 omschreven petitum van het beroepschrift. Een verzoek van de man tot limitering in tijd van de partneralimentatie valt hierin niet te lezen(7) en dit geldt eveneens voor de omschrijving van het verzoek door het hof. Ik meen dan ook dat de vrouw terecht heeft geconstateerd dat het hof artikel 1:157 lid 3 BW ambtshalve heeft toegepast.

2.5 De vraag die zich vervolgens voordoet is of, nu de man dat niet heeft verzocht, het hof ambtshalve mocht overgaan tot limitering van alimentatie.

Daarbij moet worden vooropgesteld dat in de onderhavige zaak de verplichting tot vergoeding van partneralimentatie is vastgesteld na de inwerkingtreding op 1 juli 1994 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding(8), zodat het huidige art. 1:157 lid 3 BW van toepassing is en niet de in die wet opgenomen overgangsbepalingen(9).

2.6 Art. 1:157 lid 3 BW bepaalt dat de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de partneralimentatie kan toekennen onder vaststelling van een termijn.

Bij het opstellen van de Wet limitering alimentatie na scheiding is uitdrukkelijk ervoor gekozen de eis op te nemen dat partijen, indien zij dat wensen, zelf moeten vragen om het bepalen van een termijn(10). Daarmee is de toenmalige opvatting gevolgd dat het de rechter niet vrij staat om dat zelf te doen. In de memorie van toelichting wordt in dat verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1977, NJ 1978, 497 waarin is overwogen:

"(...) dat het Hof heeft vastgesteld dat hetgeen de man aan de Rb heeft verzocht, er niet mede toe strekte dat de door hem verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw slechts voor een bepaalde tijd verschuldigd zou zijn; dat het hof, hiervan uitgaande, terecht heeft geoordeeld dat het de Rb niet vrijstond de in het verzoekschrift bedoelde beschikking zodanig te wijzigen dat de door de Rb. vastgestelde bijdrage slechts gedurende een periode van twee jaren verschuldigd zal zijn; (...)"(11)

2.7 M.i. slaagt de rechtsklacht doordat het hof zonder een daartoe strekkend verzoek en dus ambtshalve de door man te betalen partneralimentatie aan een termijn heeft gebonden.

Onder deze omstandigheden behoeft de motiveringsklacht geen bespreking.

2.8 Overigens slaagt deze klacht naar mijn mening eveneens.

Aan de motiveringsplicht van de rechter bij beslissingen over de limitering van alimentatie worden hoge eisen gesteld, aangezien een dergelijke limitering als gevolg van het bepaalde in art. 1:401 lid 2 BW, waarin de mogelijkheid tot verlenging van de termijn wegens wijziging van omstandigheden sterk wordt beperkt, een zeer ingrijpend karakter heeft(12).

2.9 Aan deze hoge motiveringseisen voldoet de bestreden beschikking niet.

Het hof heeft geoordeeld dat de alimentatie vanaf 1 mei 2006 op nihil gesteld dient te worden omdat na die datum van de vrouw verwacht mag worden dat zij middels inkomsten uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof laat daartoe aan het slot van rechtsoverweging 2 meewegen dat de vrouw reeds in een eerder stadium met het oog op een toekomstige deelname aan het arbeidsproces een opleiding volgde, dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sindsdien alle inspanningen heeft verricht om daadwerkelijk in het arbeidsproces te geraken en dat zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij medische beperkingen heeft die werken onmogelijk maken.

Ik acht deze overwegingen onvoldoende om de beslissing tot nihilstelling per 1 mei 2006 te kunnen dragen.

2.10 Nu het hof de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie ten onrechte heeft gelimiteerd, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen met vernietiging van de bestreden beschikking op dat punt.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin opgenomen bepaling van de alimentatie per 1 mei 2006 op nihil, met bekrachtiging van de beschikking voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie voor een vergelijkbare zaak de conclusie van A-G Verkade van 10 oktober 2003, R03/038.

2 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 16 april 2003 p. 1 en 2 en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 november 2001.

3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 26 mei 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Op 12 juni 2003 is door de advocaat van de vrouw het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 februari 2003 aan de Hoge Raad nagezonden.

4 Op 13 juni 2003 is namens de man een verweerschrift in cassatie ingediend. In zijn verweerschrift wijst de man erop dat in het procesdossier van de vrouw het procesverbaal van de mondelinge behandeling bij het hof ontbreekt, evenals de pleitnota van de advocaat van de man ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het hof en een brief van de advocaat van de vrouw die zij hangende de procedure aan het hof heeft toegezonden. Deze stukken zijn door de man bij het verweerschrift in cassatie alsnog in het geding gebracht.

5 In het verzoekschrift tot cassatie onder 1.7 wordt gesteld dat de vrouw het daar opgeworpen verweer zou hebben gevoerd wanneer de man in feitelijke instanties wel een verzoek op de voet van art. 1:157 lid 3 BW had gedaan. Ik lees in dit middelonderdeel niet de subsidiaire klacht dat het hof niet of onvoldoende (begrijpelijk) motiveert dat uit de stellingen van de man een limiteringsverzoek zou kunnen worden afgeleid.

6 Verweerschrift in cassatie, punt 4 bovenaan p. 5 alsmede punt 3 onder "Toelichting".

7 Daaraan doet niet af het feit dat de man in zijn beroepschrift in de toelichting bij grief I vermeldt: "De vrouw heeft daarmee wel aangetoond, althans voor een deel, in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en dat nog wel op een betrekkelijk korte termijn. Het ligt daarom in de rede de alimentatie mede in duur te beperken tot bijvoorbeeld 6 tot 12 maanden te rekenen vanaf datum echtscheiding." Zoals Verkade terecht in zijn hiervoor aangehaalde conclusie onder 3.3 opmerkt zou het stelsel van art. 1:157 lid 3 BW worden uitgehold indien reeds in de betwisting van de behoefte een limiteringsverzoek gelezen zou moeten worden.

8 Wet van 28 april 1994, Stb. 324.

9 Voor de zogenaamde "oude gevallen" van vóór 1 juli 1994 is in artikel II lid 2 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding bepaald dat op een verzoek van de alimentatieplichtige om zijn alimentatieverplichting na de wettelijke termijn van 15 jaar te beëindigen, de rechter "op verzoek van de tot uitkering gerechtigde" alsnog een termijn kan vaststellen. De Hoge Raad heeft deze bepaling zodanig uitgelegd dat wanneer de uitkeringsgerechtigde niet verzoekt om een termijn vast te stellen, de rechter die ambtshalve dient vast te stellen. Voor de argumentatie die ten grondslag ligt aan deze uitzondering, verwijs ik naar het recente arrest van de HR 19 april 2002, NJ 2002, 315 en de daarin genoemde jurisprudentie.

10 TK 1985-1986, 19 295, nr. 3 (MvT), p. 14 en 18; TK 1986-1987, 19 295, nr. 9 (Nota n.a.v. het eindverslag), p. 5

11 Deze jurisprudentie is nadien bevestigd in onder meer in HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598. Zie ook Asser-De Boer (2002), nr. 630 en Personen- en familierecht, Wortmann, aant. 8 bij art. 1:401 BW.

12 HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en HR 11 juni 1982, NJ 1983, 596 m.nt. EAAL; HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458; zie ook HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB. rov. 3.2 (deze zaak betreft een beslissing tot intrekking van de alimentatie ex nunc, in feite een limitering per datum beschikking; aan een dergelijke beschikking stelt de Hoge Raad een zelfde motiveringseis als bij limiteringsbeschikkingen). Zie tevens Het hedendaagse personen- en familierecht, Vlaardingerbroek e.a. (2002), p. 134.