Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-02-2004, AL8446 AO4998, 02388/02

Parket bij de Hoge Raad, 10-02-2004, AL8446 AO4998, 02388/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 2004
Datum publicatie
10 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AL8446
Formele relaties
Zaaknummer
02388/02

Inhoudsindicatie

Pv eigen waarneming opsporingsambtenaar als enig bewijs. (a) Voorbedoeld pv dient te worden aangemerkt als getuigenverklaring ex art. 6 EVRM. (b) De verdachte heeft het recht de betreffende opsporingsambtenaar te (doen) ondervragen, zij het dat van hem daartoe het nodige initiatief mag worden verwacht. (c) Uit art. 344 lid 2 Sv volgt dat de wetgever een bijzonder vertrouwen heeft gesteld in de betrouwbaarheid van zo'n pv.

Een verzoek tot het horen van de opsporingsambtenaar dient in het licht van a, b en c behoorlijk te worden gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 02388/02

Mr Jörg

Zitting 7 oktober 2003

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. De enkelvoudige kamer van het gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 26 september 2002 terzake van het tweemaal onaangelijnd laten lopen van zijn hond (art. 2.4.17 aanhef en onder a van de APV Hengelo (O))" veroordeeld tot twee geldboetes van elk € 40,-, subsidiair telkens één dag hechtenis.

2. Mrs. D.V.A. Brouwer en M.J.A. Duker, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof in strijd met art. 344, derde lid, Sv een proces-verbaal tot het bewijs heeft gebezigd dat is opgemaakt door een verbalisant wiens identiteit uit dat proces-verbaal niet blijkt, terwijl verzoeker ter terechtzitting de wens te kennen heeft gegeven om deze verbalisant te horen.

4. Het middel richt zich tegen de bewijsmiddelen 2a en 3a. Het betreft twee vrijwel gelijkluidende (deels voorbedrukte, deels ingevulde) processen-verbaal, te weten een "kennisgeving van bekeuring", op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door "ambtenaar 787". In de processen-verbaal verklaart de betreffende ambtenaar dat hij op respectievelijk 15 december 2000 en 15 februari 2001 - de in de bewezenverklaring genoemde tijdstippen - constateerde dat verzoeker in strijd met art. 2.4.17 aanhef en onder a APV Hengelo (O) zijn hond niet aangelijnd op de openbare weg liet lopen.

5. Het hof heeft voorts als bewijsmiddelen 2b en 3b opgenomen twee processen-verbaal op ambtsbelofte opgemaakt door buitengewoon opsporingsambtenaar R. Nijboer, waarin deze verklaart dat hij op eerdergenoemde data constateerde dat verzoeker zijn hond niet aangelijnd op de openbare weg uitliet.

6. De gebezigde bewijsmiddelen in samenhang en onderling verband beschouwd, heeft het hof kennelijk vastgesteld dat verbalisant "787" R. Nijboer is. Immers Nijboer verklaart in de door hem opgemaakte processen-verbaal (bewijsmiddelen 2b en 3b) dat hij constateerde dat verzoeker op 15 december 2000 (feit 1) en 15 februari 2001 (feit 2) zijn hond niet aangelijnd liet lopen en dat hij verzoeker terzake staande heeft gehouden. In de "kennisgevingen van bekeuring" verklaart ambtenaar "787" precies hetzelfde. Dat verbalisant "787" en R. Nijboer één en dezelfde persoon zijn volgt bijvoorbeeld ook uit de nummers van de processen-verbaal 2b en 3b, bestaande uit de respectievelijke data, volgnummers en het nummer van de verbalisant die het proces-verbaal heeft opgemaakt, in casu R. Nijboer: 15.12.2000.1441.0787 (2b) en 15.02.2001.1003.0787 (3b).

7. Art. 344, derde lid, Sv spreekt over een "schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt". De Hoge Raad heeft reeds meermalen uitgemaakt dat, gelet op het doel en de strekking van de Wet getuigenbescherming (Stb. 1993, 603), waarbij genoemd artikel aan het Wetboek van Strafvordering is toegevoegd, de term "een persoon wiens identiteit niet blijkt" niet omvat personen wiens persoonsgegevens weliswaar niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken. Vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 666 en HR 4 juni 2002, NJ 2002, 416.

8. Tegen deze achtergrond geeft 's hofs kennelijke oordeel dat de als bewijsmiddel 2a en 3a opgenomen processen-verbaal (de "kennisgevingen van bekeuring") niet zijn een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art. 344, derde lid, Sv, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, immers vastgesteld dat verbalisant "787" R. Nijboer is.

9. Het middel faalt dus.

10. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het hof "in beslissende mate" gebruik heeft gemaakt van de verklaring van een getuige, namelijk eerdergenoemde verbalisant "787", terwijl verzoeker in geen enkel stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad deze getuige te ondervragen.

11. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker aldaar verklaard dat het "van essentieel belang [is] dat de verbalisant als getuige ter terechtzitting wordt gehoord". Wat die essentie is blijft verborgen, maar het hof heeft in ieder geval overwogen dat het horen van de verbalisant als getuige niet noodzakelijk wordt geacht. Daarmee heeft het hof het juiste criterium toegepast, aangezien, blijkens de mededeling van de advocaat-generaal, verzoeker te laat om oproeping van de verbalisant als getuige heeft gevraagd.

12. In HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 (rov. 6.3.3 onder (ii)) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, mits zo'n voor de verdachte belastende verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.

13. In het middel wordt betoogd dat deze jurisprudentiële regeling ook van toepassing dient te worden verklaard op processen-verbaal waarin politieambtenaren hun eigen waarnemingen hebben gerelateerd. Indien deze stelling gevolgd zou worden, had het hof verzoeker inderdaad in de gelegenheid moeten stellen de betreffende verbalisant te horen, nu, zoals hiervoor reeds werd vastgesteld, de bewezenverklaring van beide feiten slechts op processen-verbaal van verbalisant Nijboer steunt.

14. Het middel voert voor de ingenomen stelling dat deze rechtspraak ook van toepassing zou moeten zijn op processen-verbaal van verbalisanten waarin zij hun eigen waarnemingen relateren geen argumenten aan. Noch in de wet, noch in de rechtspraak, die met HR NJ 1994, 427 een aanvang heeft genomen, kan ik voor dit standpunt steun vinden. De ratio van deze rechtspraak is immers dat de verdachte in staat moet worden gesteld de betrouwbaarheid van de getuige die een voor hem belastende verklaring heeft afgelegd te toetsen, en/of de juistheid van zijn verklaring. Dat is in casu evenwel niet aan de orde: van de betrouwbaarheid van een politieambtenaar en de juistheid van een op ambtseed of -belofte opgemaakt proces-verbaal inhoudende waarnemingen of bevindingen van die politieambtenaar dient te worden uitgegaan. Vgl. Corstens, handboek, 4e, p. 651, die verwijst naar Blok en Besier:

"dergelijke processen-verbaal (waarin de politieambtenaar heeft gerelateerd hetgeen hij zelf heeft waargenomen of ondervonden; NJ) bieden waarborg voor de juistheid van hun inhoud; zij worden immers opgemaakt door personen die in het bijzonder zijn belast met en onderwezen in het vaststellen van de door hen waargenomen strafbare feiten en dit geschiedt onder de verse indruk van die waarneming".

15. Het vertrouwen dat de wetgever in het ambtsedige proces-verbaal van een politieambtenaar stelt, blijkt ook uit het tweede lid van art. 344 Sv: de unus testis nullus testis geldt niet voor het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Corstens voegt hier, mijns inziens terecht, aan toe dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat het tweede lid van art. 344 Sv niet ziet op processen-verbaal die slechts een getuigenverklaring inhouden, maar wél voor processen-verbaal waarin de opsporingsambtenaar relateert hetgeen hij "zelf rechtstreeks met betrekking tot het tenlastegelegde feit heeft waargenomen of ondervonden". Vgl. Corstens, o.c., p. 651.

16. Het middel is in zoverre dus tevergeefs voorgesteld.

17. Voor zover tenslotte nog wordt betoogd dat de afwijzing van het verzoek om de verbalisant te horen onbegrijpelijk is, faalt het middel eveneens. In aanmerking genomen dat verzoeker op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarom hij de desbetreffende verbalisant wilde horen, dan wel wat hij hem zou willen vragen, is 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk is.

18. Het middel faalt.

19. Beide middelen kunnen op de voet van art. 81 RO worden afgedaan. Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG