Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-04-2003, AF3372, 00096/02

Parket bij de Hoge Raad, 15-04-2003, AF3372, 00096/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 april 2003
Datum publicatie
15 april 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF3372
Formele relaties
Zaaknummer
00096/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 326c

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00096/02

Mr Wortel

Zitting: 14 januari 2003

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 326c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden. Het Hof heeft voorts een deel van de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en een deel daarvan onttrokken verklaard aan het verkeer.

2. Namens verzoeker heeft mr. E. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld. Daarna is een schriftelijke toelichting op de middelen binnengekomen.

3. Verzoeker wordt - kort gezegd - verweten apparatuur voorhanden te hebben gehad waarmee telefoonkaarten wederrechtelijk konden worden opgewaardeerd. De telefoonkaarten gaven na opwaardering het signaal af dat er een legaal verkregen beltegoed aanwezig was.

4. Het eerste middel klaagt erover dat het voorhanden hebben van de betreffende apparatuur niet valt onder de strafbaarstelling van art. 326c, tweede lid, Sr. Hiertoe worden reeds in feitelijke aanleg betrokken stellingen herhaald, waarop in de bestreden uitspraak een met redenen omklede beslissing is gegeven. Ik versta het middel aldus dat hetgeen ter verwerping van die verweren is overwogen, en daarmee 's Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde het in art. 326c Sr strafbaar gestelde feit oplevert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

5. In art. 326c, tweede lid, Sr is straf bedreigd tegen degene die opzettelijk een voorwerp dat, dan wel gegevens die, kennelijk bestemd zijn tot het plegen van het in het eerste lid bedoelde misdrijf a) openlijk ter verspreiding aanbiedt, b) ter versprediging of met het oog op de invoer in Nederland voorhanden heeft, of c) uit winstbejag vervaardigt of bewaart.

Dat in het eerste lid van art. 326c Sr bedoelde misdrijf bestaat uit het door een technische ingreep of met behulp van valse signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen.

6. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat

"hij in de maand september 1999, in Nederland, opzettelijk een voorwerp en/of gegevens ter verspreiding voorhanden heeft gehad en/of uit winstbejag heeft bewaard, dat/die kennelijk bestemd was/waren om met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen met behulp van valse signalen gebruik te maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, immers heeft verdachte, toen en daar opzettelijk:

*een exemplaar van een apparaat, waarmee het beltegoed van een telefoonkaart, waarvan het beltegoed geheel of ten dele is verbruikt, kan worden opgeladen/opgewaardeerd tot (nagenoeg) de nominale waarde van het beltegoed op die telefoonkaart, waardoor met die telefoonkaart gebruik kan worden gemaakt van een telefoondienst zonder daarvoor volledig te betale, voorhanden gehad."

7. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft KPN Telecom vanaf augustus 1997 signalen gekregen dat er in Nederland buiten de reguliere verkooppunten opgewaardeerde vooruitbetaalde telefoonkaarten te koop werden aangeboden tegen een prijs die 40 tot 60 procent van de opgedrukte waarde bedroeg. Bij een huiszoeking in de woning van verzoeker zijn aangetroffen een kaartafleesapparaat, een computer met toetsenbord en monitor, en een oplaadkastje voor telefoonkaarten. Verzoeker heeft het apparaat voor het opladen van telefoonkaarten gekocht voor fl 500,=. Daarbij heeft verzoeker een bijbehorende handleiding gekregen.

8. In de bestreden uitspraak is overwogen:

"Het hof begrijpt dit verweer aldus, dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert, omdat het hier niet gaat om een voorwerp dat kennelijk bestemd is tot het plegen van een misdrijf, en voorts het gebruiken van een wederrechtelijk opgewaardeerde telefoonkaart niet kan worden beschouwd als het geven van een vals signaal als bedoeld in artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof verwerpt dit verweer. De stellingen van de raadsman worden weerlegd door de bewijsmiddelen. Daaruit volgt genoegzaam dat met de bij verdachte gevonden apparatuur in combinatie met de door die apparatuur gemanipuleerde telefoonkaarten valse signalen worden gegenereerd, waardoor wederrechtelijk telecommunicatiediensten worden verkregen, en voorts dat die signalen ten onrechte door de telecommunicatieinstellingen worden herkend als een legaal beltegoed, met als gevolg dat diensten worden verleend op basis van geprogrammeerde veronderstellingen die onjuist blijken te zijn.

Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar."

9. Voorts heeft het Hof in de aanvulling van zijn arrest met de bewijsmiddelen, als bedoeld in art. 365a Sv, een bewijsoverweging opgenomen, luidende:

"Het hof overweegt met betrekking tot het bewijs nog als volgt. Gelet op de strekking van artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht, namelijk de bescherming van activiteit van de telecommunicatiediensten (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 4), is het hof van oordeel dat een voorwerp als bedoeld in voornoemd artikel als verzamelbegrip diverse apparaten, computerprogramma's en kaarten kan omvatten, kennelijk tezamen (bij gecombineerde toepassing) voor het plegen van het misdrijf bestemd, en niet alleen een apparaat dat op zichzelf beschouwd geschikt moet zijn om gebruik te maken van een dienst als bedoeld in voornoemd artikel.

Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 5) blijkt dat het tweede lid van artikel 326c, voormeld, ertoe strekt te voorzien in de bijzondere situatie van medeplichtigheid, en ziet op handelaars en anderen die uiteenlopende middelen ter beschikking stellen om de wederrechtelijke dienstverlening te verkrijgen, zoals in de onderhavige zaak het geval is."

10. De steller van het middel meent dat een computer, een kaartlezer en programmatuur niet zijn aan te merken als een combinatie (van voorwerpen en gegevens) die het valse signaal produceert waardoor van telecommunicatiediensten gebruik gemaakt kan worden, terwijl die combinatie evenmin de technische ingreep oplevert die het gebruik van die diensten mogelijk maakt. Met die voorwerpen en die gegevens kan alleen een wijziging worden aangebracht in de data die zijn opgeslagen in de chip die op de telefoonkaart is aangebracht, en een telefoonkaart is, aldus de steller van het middel, geen dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden.

11. Dat standpunt deel ik niet. Wijzigingen in de data, opgeslagen in de op de telefoonkaart aanwezige chip, die niet worden aangebracht bij de verkooppunten waarvan de exploitant van een netwerk voor telecommunicatie zich bedient, maken het mogelijk van dat netwerk gebruik te maken zonder daarvoor (volledig) te betalen. Aldus aangebrachte wijzigingen hebben tot gevolg dat de (chip op) de telefoonkaart signalen afgeeft alsof er voor het op de telefoonkaart geregistreerde beltegoed aan de exploitant van het netwerk is betaald terwijl dat niet het geval is. Zulke signalen zijn aan te merken als valse signalen in de zin van art. 326c, eerste lid, Sr. Dientengevolge zijn een apparaat waarmee een telefoonkaart buiten de reguliere verkooppunten om kan worden opgewaardeerd en de gegevens die in dat apparaat zijn opgeslagen en waaraan het zijn werking ontleent, alsmede de gegevens die nodig zijn om het apparaat bij het opwaarderen van telefoonkaarten te bedienen, aan te merken als een voorwerp dat, en gegevens die, kennelijk bestemd zijn voor de in het eerste lid van art. 326c Sr strafbaar gestelde gedragingen.

12. 's Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde het in art. 326c, tweede lid, Sr strafbaar gestelde feit oplevert getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

13. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, aangezien noch uit de stukken, noch uit verzoekers verklaring ter terechtzitting zou zijn af te leiden dat het bij verzoeker aangetroffen apparaat geschikt of bestemd was om telefoonkaarten op te waarderen, en evenmin dat verzoeker het apparaat met die bestemming uit winstbejag voorhanden heeft gehad.

14. In zijn tot bewijs gebezigde, op 30 september 1999 ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde, verklaring waarin verzoeker uiteenzette hoe hij aan het apparaat is gekomen duidde hij het zelf aan als "het apparaat welke gebruikt wordt voor het opladen van telefoonkaarten". Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat verzoeker het Hof heeft voorgehouden dat hij het desbetreffende apparaat met een ander doel heeft aangeschaft dan het gebruik dat hij bij de politie noemde.

Diens eveneens tot bewijs gebezigde, ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde, verklaring houdt in dat verzoeker een behoorlijke hoeveelheid telefoonkaarten in zijn woning had liggen. Nu uit de bewijsmiddelen voorts nog volgt dat verzoeker bij het apparaat een handleiding geleverd heeft gekregen, en dat hij er fl 500,= voor heeft betaald, kan naar mijn inzicht uit die bewijsmiddelen worden afgeleid, niet alleen dat het in de bewezenverklaring bedoelde apparaat geschikt en bestemd was voor het illegaal opwaarderen van telefoonkaarten, maar ook dat verzoeker het daarvoor bestemde apparaat uit winstbejag heeft bewaard.

15. Ook het tweede middel is vruchteloos voorgesteld.

16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,