Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-04-2003, AE9231, 00993/02 A

Parket bij de Hoge Raad, 08-04-2003, AE9231, 00993/02 A

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 april 2003
Datum publicatie
8 april 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AE9231
Formele relaties
Zaaknummer
00993/02 A

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00993/02 A

Mr Wortel

Zitting: 15 oktober 2002

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba - ter zake van de dagvaarding met parketnummer 900.948/98 - wegens 1) "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 2) "uitlokking van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960, meermalen gepleegd" en - terzake van de dagvaarding met parketnummer 900.558/99 - wegens 1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960", 2) "uitlokking van opzettelijk witwassen van geld", 3) "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960", 4) "deelneming aan een vereniging, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 5) "medeplegen van een feit bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel B, van de Opiumlandsverordening 1960 voorzover opzettelijk gepleegd voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren en 9 maanden alsmede tot een geldboete van Naƒ 150.000,00.

2. Namens verzoeker heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, elf middelen van cassatie voorgesteld. Bij schrijven van 10 juni 2002 heeft mr. Moszkowicz opgemerkt dat bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken enkele bijlagen ontbreken waarnaar is verwezen in een pleitnota die is overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2001. Bedoelde bijlagen bleken toch bij de stukken aanwezig. Mr Moszkowicz heeft inmiddels laten weten dat het dossier ook naar zijn inzicht geen aanvulling behoeft.

3. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van de art. 401, 402 en 406 Sv NA en art. 6, eerste en derde lid, EVRM, doordien een verzoek van de verdediging de behandeling aan te houden teneinde de rechter in eerste aanleg in de gelegenheid te stellen de bewijsmiddelen aan het vonnis toe te voegen is afgewezen.

4. Het op 19 april 2000 gewezen vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen bevat alle beslissingen waartoe de art. 392 en 394 Sv Na (de tegenhangers van de art. 348 en 350 Sv) nopen, maar niet de de bewijsmiddelen. Wèl is in dit vonnis, een "nadere toelichting op het bewijs" opgenomen. In hoger beroep is het onderzoek der terechtzitting aangevangen op 3 oktober 2000. Bij tussenvonnis van 24 oktober 2000 is het onderzoek heropend, en voortgezet ter terechtzitting van 30 november en van 12 december 2000. Op 2 januari 2001 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie wederom een tussenuitspraak gedaan, waarbij het onderzoek opnieuw werd heropend en geschorst tot de terechtzitting van 10 april 2001 teneinde door middel van een "live videoverbinding" de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen, met dien verstande dat het onderzoek (met het oog op art. 314 Sv NA) eerder zou worden hervat indien het mogelijk zou blijken de videoverbinding vóór 10 april 2001 te realiseren. Het onderzoek is hervat (en de getuigen zijn middels de "live videoverbinding" gehoord) ter terechtzitting van 13 februari, waarna de behandeling is voortgezet (na aanhoudingen op 27 maart en 19 april 2001) op 17 mei, 28 mei en 4 juni 2001.

5. Bij de aanvang van de behandeling, ter terechtzitting van 3 oktober 2000, vroeg de raadsman akte van de omstandigheid dat de behandeling in hoger beroep werd aangevangen terwijl het in het procesdossier gevoegde vonnis onvolledig was. Ter terechtzitting van 17 mei 2001 heeft de raadsman, blijkens de aldaar overgelegde pleitaantekeningen, aangevoerd dat de verdediging ernstig werd benadeeld doordat het niet mogelijk was op te komen tegen de in eerste aanleg gekozen bewijsconstructie. Er werd gesteld dat daardoor art. 6, derde lid, onder b, EVRM was geschonden, nu de verdediging niet beschikte over voldoende faciliteiten om de verdediging voor te breiden. Bovendien, zo werd betoogd, was art. 6, eerste lid onder a, EVRM in ieder geval naar de geest geschonden omdat het achterwege blijven van de in eerste aanleg opgebouwde bewijsconstructie mee zou brengen dat verzoeker niet in bijzonderheden op de hoogte was gebracht van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Daarnaast werd gewezen op het schenden van de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering voor de Nederlandse Antillen.

De verdediging verzocht de zaak aan te houden teneinde het Gerecht in Eerste Aanleg in de gelegenheid te stellen een op schrift gestelde bewijsconstructie aan het dossier toe te voegen.

6. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft dit verzoek afgewezen, en daartoe overwogen:

"Nu de bewijsmiddelen in het beroepen vonnis ontbreken, hetgeen in strijd is met de bepalingen van het Nederlands-Antilliaanse Wetboek van Strafvordering, lijdt dit vonnis aan nietigheid. Dit staat echter aan behandeling van de zaak in hoger beroep niet in de weg. Het Hof acht geen termen aanwezig de eerste rechter te verzoeken alsnog de bewijsmiddelen aan het beroepen vonnis toe te voegen. Nu het Hof de zaak in volle omvang in hoger beroep beoordeelt is geen sprake van schending van artikel 6 EVRM."

7. Het Wetboek van Strafvordering voor de Nederlandse Antillen bevat geen bepalingen die overeenkomen met de art. 365a tot en met 365c van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. Op grond van art. 402, eerste lid Sv NA (de pendant van art. 359, eerste lid Sv) had het Gerecht in Eerste Aanleg daarom, ongeacht de vraag of al dan niet een rechtsmiddel zou worden aangewend, de gebezigde bewijsmiddelen in zijn vonnis op moeten nemen. Nu dat niet is geschied lijdt dat vonnis, zoals het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft overwogen, aan nietigheid.

8. In de toelichting op het middel wordt de aan het verzoek ten grondslag gelegde stelling herhaald dat het ongenoemd laten van de bewijsmiddelen in het in eerste aanleg gewezen vonnis een schending heeft opgeleverd van zowel het eerste lid als het derde lid, onder a en b, van art. 6 EVRM. Daarbij wordt verwezen naar enkele uitspraken van het EHRM.

9. Betoogd wordt dat verzoeker en zijn raadsman - in strijd met de wet - zijn verhinderd om op eenvoudige wijze kennis te nemen van de gronden die tot het passeren van zijn ontkentenis en de verwerping van gevoerde verweren hebben geleid. Mede omdat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie tot nagenoeg dezelfde bewezenverklaring is gekomen als in eerste aanleg werd bereikt, zou verzoeker de mogelijkheid zijn onthouden om zijn zienswijze adequaat aan het Hof te presenteren.

10. Dit betoog kan geen doel treffen. De grondslag voor berechting wordt gevormd door de stukken die in het vooronderzoek zijn opgesteld of bijeengebracht om aan de rechter te worden gepresenteerd, aangevuld met de stukken die in de loop van het onderzoek ter terechtzitting nog zijn opgesteld of toegevoegd. De in een vonnis op te nemen bewijsmiddelen wijzen slechts uit welke selectie de rechter uit dat materiaal heeft gemaakt en welke betekenis hij er aan heeft toegekend. In hoger beroep dient het eerder bijeengebrachte materiaal opnieuw en in volle omvang aan de orde te worden gesteld. De appèlrechter kan het doelmatig achten om bij de behandeling van het voorhanden bewijsmateriaal de door de eerste rechter opgebouwde bewijsconstructie tot uitgangspunt te nemen, maar die doelmatigheid dient beperkt te blijven tot de wijze van behandeling. De appèlrechter zal zich altijd zelfstandig een oordeel moeten vormen aangaande al hetgeen de verdachte kan bezwaren of juist ontlasten. Daaraan doet niet af dat de appèlrechter de vrijheid heeft om, na dat onderzoek, zich met de beslissingen van de eerste rechter te verenigen en diens vonnis te bevestigen. In geval de appèlrechter het eerder gewezen vonnis vernietigt, verliest de daarin gemaakte selectie van bewijsmiddelen haar betekenis.

11. In dit licht dienen de door art. 6, derde lid, EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten te worden bezien. Tot de faciliteiten waarover de verdediging moet kunnen beschikken behoort een adequate kennisneming van de stukken waarin aanwijzingen gevonden kunnen worden dat de verdachte het hem verweten feit heeft begaan, of die aanwijzingen belichamen dat hij zich juist niet aan dat feit schuldig heeft gemaakt. De verdediging heeft onmiskenbaar een zeker belang bij kennisneming van de bewijsmiddelen die in eerste aanleg tot een bewezenverklaring hebben gevoerd, ook indien reeds is besloten hoger beroep in te stellen. Die selectie van bewijsmiddelen kan de verdediging een indicatie geven dat ook de appèlrechter daar betekenis aan zal toekennen, en daarnaast mogelijk worden opgevat als een aanwijzing hoe bewijsverweren moeten worden ingekleed om ze een grotere kans van slagen te geven. Een groter belang bij kennisneming van de in eerste aanleg gekozen bewijsconstructie heeft de verdediging evenwel niet, aangezien zij slechts een selectie vormt uit hetgeen in andere vorm reeds was vastgelegd, en die selectie geenszins bepalend is voor de in hoger beroep te nemen beslissingen.

12. Het in art. 6, derde lid, onder a, EVRM gewaarborgde recht van een verdachte onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte te worden gesteld van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging heeft betrekking op de tenlastelegging, en eventueel de stukken waaruit de volle betekenis van de tenlastelegging duidelijk kan worden. De bewijsmiddelen die in eerste aanleg tot een bewezenverklaring hebben geleid vallen daar niet onder, aangezien die niet de grondslag voor de berechting in hoger beroep vormen.

De verplichting van de appèlrechter de zaak in volle omvang te behandelen en te beoordelen brengt mee dat de door art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde eerlijke berechting niet wordt aangetast door het verzuim van de eerste rechter de door hem gekozen bewijsmiddelen vast te leggen.

13. Dit alles is terug te vinden in EHRM 7 december 2000, NJ 2001, 558 (Zoon vs Nederland, becommentarieerd door E. Myjer in NJCM-Bulletin jrg 26 (2001), nr 2, p. 227 e.v.). Daarin is - op een klacht die voortkwam uit een veroordeling die nog voor het inwerkingtreden van art. 365a Sv was uitgesproken - overwogen:

"18. The Court is not called upon to express a general view of the practice followed in the Netherlands with regard to judgements in abridged form. It will confine itself to the facts of the case before it.

19. The applicant's defences concerned the validity of the summons, the admissibility of the prosecution case, the lawfulness of the way in which evidence had been obtained, the qualification in law of the acts charged and mitigating circumstances (see § 12 above). These issues were addressed in the judgement in its abridged form (see §§ 16 and 17 above). The applicant does not deny this.

20. It is true that the items of evidence on which the actual conviction was based are not enumerated in the judgement. However, the applicant never denied having committed the acts charged and never challenged the evidence against him as such. Moreover, the applicant has not claimed, nor does it appear, that his conviction was based on evidence that was neither contained in the case-file nor presented at the hearing of the Regional Court.

21. It is further noted that in Dutch criminal procedure an appeal is not directed against the judgement of the first-instance court but against the charge brought against the accused. An appeal procedure thus involves a completely new establishment of the facts and a reassessment of the applicable law. It follows, in the Court's opinion, that the applicant and his counsel would have been able to make an informed assessment of the possible outcome of any appeal in light of the judgement in abridged form and of the evidence contained in the case-file.

22. The Court accepts that the prosecution's entitlement to lodge and maintain an appeal is an autonomous one, in no way dependent on whether the defence lodges an appeal. That being so the possibility that the prosecution might follow suit if the defence appealed cannot be of decisive importance.

23. In the circumstances of the present case, therefore, it cannot be said that the applicant's defence rights were unduly affected by the absence of a complete judgement or by the absence of a detailed enumeration of the items of evidence relied on to ground his conviction from the judgement in abridged form.

3. Conclusion

24. Accordingly, there has been no violation of Article 6 § 1 taken together with Article 6 § 3 (b)".

14. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat het in EHRM NJ 2001, 558 gegeven oordeel betrekking had op de berechting van een bekennende verdachte, terwijl de verdediging in de onderhavige zaak het bewijsmateriaal inhoudelijk en op betrouwbaarheid heeft betwist.

15. In EHRM 9 december 1994, Series A Vol. 303-B, NJ 1997, 20 (Balani vs Spanje) is onderstreept dat art. 6, eerste lid, EVRM voor rechters de verplichting meebrengt hun beslissingen te motiveren. In dat geval werd een schending van art. 6, eerste lid, EVRM vastgesteld omdat de Spaanse appèlrechter in een civiel geding had nagelaten - ofschoon daartoe wettelijk verplicht - een beslissing te geven op een duidelijke en onderbouwde stelling van de verdediging. Het EHRM stelde vast dat het stilzwijgen van de rechter redelijkerwijs niet was aan te merken als een impliciete verwerping van die stelling.

16. In een strafvonnis strekt de vereiste opsomming van bewijsmiddelen tot motivering van de bewezenverklaring. Naar Nederlands en Nederlands-Antilliaans recht houden die bewijsmiddelen de (in beginsel toereikende) weerlegging in van verweren betreffende de inhoud van hetgeen tot bewijs kan dienen. In de bewezenverklaring ligt evenwel reeds de uiteindelijke beslissing op zulke verweren besloten. De in EHRM NJ 1997, 20 bedoelde impliciete beslissing op de namens verzoeker gevoerde bewijsverweren heeft het Gerecht in Eerste Aanleg derhalve met de bewezenverklaring gegeven. Bovendien houdt het in eerste aanleg gewezen vonnis, onder het kopje "Nadere toelichting op het bewijs" een gemotiveerde verwerping in van verweren betreffende de bruikbaarheid van door 'kroongetuigen' afgelegde verklaringen (waarbij is verwezen naar hetgeen in het vonnis eerder was overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie), van een verweer ten aanzien van de rechtmatige verkrijging van verslagen van telefoontaps, en van het verweer dat er geen bewezenverklaring zou kunnen volgen ter zake van het onder parketnummer 558/99 onder 2 tenlastegelegde feit.

17. Naar mijn oordeel kan niet worden gezegd dat het in eerste aanleg gewezen vonnis als gevolg van het ontbreken van de bewijsmiddelen geen gemotiveerde beslissing op essentiële stellingen van de verdediging inhoudt.

Mede daarom brengt de omstandigheid dat verzoeker het hem tenlastegelegde heeft ontkend niet mee dat het verzuim van het Gerecht in Eerste Aanleg een zodanige schending van verzoekers in art. 6 EVRM gewaarborgde rechten heeft veroorzaakt dat een nieuwe behandeling in hoger beroep ontoereikend zou zijn om dat verzuim te herstellen.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft het verzoek op juiste en begrijpelijke gronden afgewezen.

18. In het middel wordt nog betoogd dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in het verzuim van het Gerecht in Eerste Aanleg ambtshalve aanleiding had moeten vinden de zaak op de voet van art. 406, derde lid, Sv NA naar dat Gerecht terug te wijzen.

Art. 406, derde lid, Sv Na houdt, evenals het Nederlandse art. 423, derde lid Sv, in dat, indien op de hoofdzaak in eerste aanleg niet is beslist en het vonnis deswege vernietigd moet worden, de zaak naar de rechter in eerste aanleg verwezen dient te worden tenzij de procureur-generaal en de verdachte verlangen dat de zaak slechts in één feitelijke instantie zal worden beoordeeld.

19. Ten aanzien van art. 423, derde lid Sv heeft de Hoge Raad benadrukt dat terugwijzing slechts dient te volgen indien de eerste rechter ten onrechte niet aan de hoofdzaak is toegekomen. Voor deze terugwijzing is geen plaats indien de eerste rechter de hoofdzaak wèl heeft behandeld, tenzij zich een omstandigheid heeft voorgedaan die meebrengt dat de behandeling niet had mogen plaatsvinden. Die omstandigheid kan er in gelegen zijn dat de niet-verschenen verdachte of diens raadsman niet naar behoren zijn geïnformeerd omtrent het tijdstip van de behandeling (vgl onder meer HR NJ 1995 en HR NJ 1998, 516). Ook indien bij de behandeling in hoger beroep blijkt dat de verdachte in eerste aanleg verstoken is geweest van rechtskundige bijstand omdat hij niet in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte is gebracht van zijn bevoegdheid toevoeging van een raadsman te verzoeken, kan dat een reden zijn voor terugwijzing (HR NJ 1999, 296). De achterliggende gedachte is, dunkt mij, dat in dergelijke gevallen de verdachte niet zijn recht op een volwaardige behandeling in twee feitelijke instanties kan verwezenlijken.

20. Mede gelet op het zogenaamde concordantiebeginsel (vgl. D.V.A. Brouwer e.a., Capita Antilliaans en Arubaans Strafprocesrecht, Deventer 1998, p. 11), dient art. 406, derde lid, Sv NA naar mijn inzicht op dezelfde wijze te worden toegepast. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft het recht niet miskend door, na vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis, in hoger beroep opnieuw recht te doen en terugwijzing achterwege te laten.

Het middel faalt.

21. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat het Openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met overeenkomsten die met twee 'kroongetuigen' zijn gesloten. Het middel valt uiteen in drie klachten.

22. Een groot deel van het onderzoek ter terechtzitting heeft in het teken gestaan van de met de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] gesloten overeenkomsten. Niet alleen dit middel, maar ook de middelen drie tot en met zeven zien op verweren en verzoeken met betrekking tot die overeenkomsten. Voor een goed begrip van de zaak schets ik allereerst kort hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen.

23. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevangen op 20 januari 2000, welke zitting is geschorst omdat het procesdossier nog niet volledig was. Op de tweede zitting heeft de verdediging al melding gemaakt van het feit dat met [getuige 1] een overeenkomst is gesloten terwijl de zaak reeds bij de rechter aanhangig was gemaakt. Het Gerecht in eerste aanleg heeft hierop de zaak verwezen naar de rechter-commissaris teneinde [getuige 1] te horen. Uit het proces-verbaal van dat verhoor d.d. 22 februari 2000 volgt dat [getuige 1] heeft verklaard een deal te hebben gesloten met het openbaar ministerie. Op de zitting van 30 maart 2000 zijn de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] vervolgens per video-conferencing door het Gerecht in Eerste Aanleg gehoord.

24. Bij de behandeling in hoger beroep is (ter terechtzitting van 30 november 2000) J.L. Hendriks, werkzaam bij het R.S.T. (Recherche Samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en Aruba) en als zodanig betrokken bij het strafrechtelijk onderzoek jegens verzoeker, als getuige gehoord. Hendriks heeft verklaard omtrent de overeenkomsten met [getuige 1] en [getuige 2]. De overeenkomst met [getuige 2] zou zijn gesloten op initiatief van [getuige 2] zelf. Door het openbaar ministerie is [getuige 2] toegezegd dat hij in ruil voor een verklaring zijn straf in Nederland kon uitzitten. Voorts heeft Hendriks verklaard dat hem bekend was dat aan [getuige 2] vervolgingsvrijwaring is toegezegd. Ten aanzien van [getuige 1] heeft Hendriks verklaard dat op 27 december 1999 (derhalve vóórdat de inleidende dagvaarding aan verzoeker is uitgebracht, JW) een overeenkomst met deze persoon is gesloten, waarna hij op 20 januari 2000 (de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting aanving, JW) verklaringen heeft afgelegd.

Bij het hierboven reeds genoemde tussenvonnis van 2 januari 2001 heeft het Hof uit veiligheidsoverwegingen besloten de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet ter terechtzitting maar via een videoverbinding te horen. Dat verhoor heeft, als gezegd, plaatsgevonden ter terechtzitting van 13 februari 2001. Ten aanzien van dit verhoor is in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen:

"De voorzitter gaat over tot het horen van de nader te noemen getuige [getuige 1] door middel van een live videoverbinding.

Bij dit videoverhoor bevindt de getuige zich blijkens met behulp van die verbinding gedane opgave van R. Koole, inspecteur van politie en werkzaam bij het Recherche samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en Aruba, in een studio in Nederland.

In die studio zijn voorts, blijkens opgave van Koole voornoemd, aanwezig H.G.J.B. Rensen en M.B.M. Lechner, beiden inspecteur van politie en werkzaam bij genoemd samenwerkingsteam, alsmede een technicus van KPN.

De voorzitter beveelt degenen die zich naast de getuige in de studio bevinden de getuige bij het afleggen van diens verklaring niet te beïnvloeden.

25. Bij de stukken van het geding bevinden zich de processen-verbaal van de verhoren die zijn opgemaakt nadat de overeenkomsten met de getuigen zijn gesloten. Voorts bevindt zich bij de stukken een ambtsbericht van mr. W. Tielkemijer, officier van justitie, gedateerd 27 januari 2000, waarin is opgegeven dat aan [getuige 1] de volgende toezeggingen zijn gedaan:

a) intrekken van het door het openbaar ministerie ingestelde appèl in de zaak tegen [getuige 1],

b) vrijwaring van strafvervolging terzake van door [getuige 1] vermoedelijk gepleegde strafbare feiten waarvan sinds (na) diens berechting is gebleken en terzake van de feiten die hij mogelijk heeft gepleegd en die hij als uitvloeisel van de overeenkomst zal moeten onthullen,

c) de inspanningsverplichting om [getuige 1] het restant van zijn straf in Nederland te laten ondergaan indien hij dat wenst.

Daarbij is aangetekend dat bedoelde vrijwaring betrekking heeft op de periode 1998-maart 1999 en feiten die strafbaar zijn gesteld in de Opiumlandsverordening 1960 en de Landsverordening Strafbaarstelling witwassen van geld.

26. Voor zover in verband met het middel van belang is in de bestreden uitspraak overwogen:

"De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie doelbewust tekort heeft gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijk proces (...). In dat verband is door de raadsman betoogd dat de door hem als "kroongetuigen" aangeduide getuigen [getuige 1] en [getuige 2] door het Hof op de terechtzitting dienen te worden gehoord en dat die getuigen ten tijde van hun verhoor via een live-videoverbinding zijn beïnvloed door in de studio in Nederland aanwezige personen. Volgens de raadsman heeft het openbaar ministerie bewust, weloverwogen en stelselmatig getracht de verklaringen van genoemde getuigen te beïnvloeden. Het openbaar ministerie zou daartoe ook opdracht hebben gegeven aan de politiefunctionarissen in de studio.

Dat de getuigen niet ter terechtzitting zijn gehoord kan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg staan. Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 2 januari 2001 waarin de beslissing af te zien van het ter terechtzitting horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is gegeven alsmede naar de in dat vonnis genoemde gronden voor die beslissing. Zoals uit de gang van zaken in de onderhavige zaak blijkt heeft het Hof er de voorkeur aan gegeven die getuigen zelf lijfelijk ter terechtzitting te horen maar is daarvan om in het vonnis genoemde redenen afgezien. Nu die getuigen in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris zijn gehoord en voorts nadien ook in eerste aanleg -[getuige 1] ter terechtzitting en [getuige 2] middels een videoverhoor- en in hoger beroep ter terechtzitting met behulp van een live videoverbinding zijn gehoord, kan de omstandigheid dat beide getuigen niet lijfelijk ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig zijn geweest teneinde te worden ondervraagd, niet leiden tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.

De stelling van de raadsman dat door het openbaar ministerie is getracht de getuigen bij het afleggen van hun verklaring in hoger beroep weloverwogen en stelselmatig te beïnvloeden en dat de procureur-generaal daartoe ook opdracht heeft gegeven aan de politiefunctionarissen in de studio waar de getuigen zich ten tijde van hun verhoor bevonden is niet aannemelijk geworden. Het Hof baseert zich daarbij allereerst op de eigen waarneming van het videoverhoor. Van beïnvloeding van de getuigen is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Met name blijkt zulks uit de wijze waarop en de inhoud van de beantwoording van de aan de getuigen gestelde vragen. Het proces-verbaal van de politiefunctionarissen waarin de gang van zaken in de studio in Nederland wordt gerelateerd in onderling verband en samenhang beschouwd met hetgeen het Hof via de live videoverbinding heeft waargenomen geeft op geen enkele wijze voeding aan het door de verdediging geuite vermoeden dat sprake is van een door die functionarissen meinedig opgemaakt proces-verbaal.

(...)

De raadsman heeft voorts betoogd (...) Het openbaar ministerie zou ook geen volledige openheid van zaken hebben gegeven.

(...) Voor wat betreft de inhoud van die overeenkomst is aannemelijk geworden, onder meer op grond van de inhoud van de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen, dat deze juist wordt weergegeven in het desbetreffende ambtsbericht van de officier van justitie Tielkemeijer van 27 januari 2000. Dat in het verband van de onderhavige strafzaak tegen verdachte nog andere, door het openbaar ministerie niet aan de openbaarheid prijsgegeven, afspraken zijn gemaakt is niet aannemelijk geworden.

De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel nu verdachte wel voor opiumdelicten wordt vervolgd en [getuige 1] niet. Zulks terwijl [getuige 1] moet worden aangemerkt als een pleger van opiumdelicten van een minstens even zwaar kaliber als die ter zake waarvan tegen verdachte vervolging is ingesteld. Volgens de verdediging had [getuige 1] voor de strafbare feiten waaromtrent hij een verklaring heeft afgelegd, welke voor verdachte belastend is, behoren te worden vervolgd en berecht.

Het Hof stelt voorop dat naar huidig recht aan het openbaar ministerie niet de bevoegdheid kan worden ontzegd met anderen, waaronder medeverdachten, overeenkomsten te sluiten teneinde belastende verklaringen te verkrijgen. In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de met [getuige 1] -die zelf is vervolgd, berecht en veroordeeld wegens overtreding van de Opiumlandsverordening- gesloten overeenkomst de marginale toetsing aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit niet kan doorstaan. Het Hof acht op grond van de door hem aan de hand van voornoemde beginselen uitgevoerde toetsing de met [getuige 1] gesloten overeenkomst niet van dien aard dat die overeenkomst, die in het kader van de vervolging en berechting van verdachte is totstandgebracht, aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging in de weg staat.

Voor de tussen [getuige 2] -die evenals [getuige 1] is vervolgd, berecht en veroordeeld wegens overtreding van de Opiumlandsverordening- en het openbaar ministerie gesloten overeenkomst geldt hetzelfde waar het gaat om de door het Hof uitgevoerde toetsing van die overeenkomst aan de bedoelde beginselen. Ook die overeenkomst staat aan de ontvankelijkheid niet in de weg. (...)"

27. De eerste klacht in dit middel betreft het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de door middel van een 'live videoverbinding' gehoorde getuigen zijn beïnvloed. Dat oordeel wordt om twee redenen onbegrijpelijk genoemd. Ten eerste zou er vanuit gegaan moeten worden dat de getuigen tijdens de verhoren (lichamelijke) reacties hebben vertoond die erop duiden dat zij - kort gezegd - werden gesouffleerd, aangezien de verdediging dat heeft gesteld en het Hof dit in het midden heeft gelaten.

Ten tweede zou er - nu het Hof ook dat in het midden zou hebben gelaten - vanuit gegaan moeten worden dat eerst tijdens de verhoren, naar aanleiding van vragen van de raadsman, duidelijk is geworden dat de getuigen werden vergezeld door opsporingsambtenaren. Het proces-verbaal van de op 13 februari 2001 gehouden terechtzitting zou een verkeerde indruk wekken.

28. De klacht kan in geen van deze bezwaren steun vinden. In de overweging dat het Hof uit eigen waarneming heeft kunnen constateren dat van beïnvloeding van de getuigen niet is gebleken, waarbij het Hof met name heeft genoemd de wijze waarop de getuigen de vragen hebben beantwoord en de inhoud van hun antwoorden, ligt de verwerping besloten van hetgeen de verdediging met betrekking tot het gedrag van de getuigen heeft gesteld.

Daarnaast wordt miskend dat bij het onderzoek in cassatie moet worden uitgegaan van de juistheid van processen-verbaal van terechtzittingen. Het laat zich denken dat hiervan wordt afgeweken in het uitzonderlijke geval dat zich klemmende aanwijzingen voordoen dat een proces-verbaal der terechtzitting een misslag bevat, maar de enkele bewering in een pleidooi dat de gang van zaken tijdens een terechtzitting anders is geweest dan uit het proces-verbaal naar voren komt levert niet zo'n klemmende aanwijzing op.

Opmerking verdient in dit verband dat het Gemeenschappelijk Hof in een hierboven niet weergegeven onderdeel van zijn overwegingen (naar aanleiding van bij pleidooi betrokken stellingen ten aanzien van het beletten van vragen tijdens de desbetreffende verhoren) nadrukkelijk heeft vastgesteld dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 februari 2001 wat de door [getuige 2] en [getuige 1] afgelegde verklaringen betreft een getrouwe weergave is van hetgeen ter terechtzitting is geschied.

29. De tweede klacht in dit middel luidt dat het Gemeenschappelijk Hof op onbegrijpelijke gronden heeft vastgesteld dat voldoende openheid is verschaft met betrekking tot de met de kroongetuigen gemaakte afspraken.

30. De toelichting op het middel beperkt zich in dit verband tot de toezeggingen aan [getuige 1]. Daarbij wordt gedoeld op toezeggingen waarvan de procureur-generaal bij repliek melding heeft gemaakt, die [getuige 1] zijn gedaan in andere (nog 'pro-actieve') zaken dan de strafzaak tegen verzoeker. Nu niet nauwkeurig bekend is geworden welke afspraken in verband met deze andere zaken met [getuige 1] zijn gemaakt, zou 's Hofs oordeel dat voldoende openheid is betracht onbegrijpelijk zijn.

31. In de overwegingen van het Gemeenschappelijk Hof ligt het oordeel besloten dat het zijn onderzoek naar de rechtmatigheid van de met [getuige 1] gemaakte afspraken kon beperken tot de afspraken die in verband met de onderhavige strafzaak met deze persoon zijn gemaakt, teneinde verklaringen van deze persoon te verkrijgen die tot bewijs kunnen dienen van de feiten die verzoeker in de onderhavige zaak zijn tenlastegelegd. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Nu de procureur-generaal heeft opgegeven dat de later met [getuige 1] aangegane overeenkomst betrekking heeft op onderzoeken die op dat moment nog pro-actief waren, kon het Hof ervan uitgaan dat het sluiten van die overeenkomst geen invloed heeft gehad op de verklaringen die [getuige 1] heeft afgelegd betreffende verzoekers betrokkenheid bij de in deze zaak tenlastegelegde feiten.

32. Dientengevolge kan het Hof ermee volstaan vast te stellen dat voldoende openheid is gegeven met betrekking tot de afspraken die in verband met de onderhavige strafzaak met [getuige 1] zijn gemaakt. Het Hof kon voorbij gaan aan het betoog van de verdediging dat ook over de afspraken die in verband met andere onderzoeken met [getuige 1] zijn gemaakt nadere gegevens bekend gemaakt moesten worden.

Voorts wordt in de toelichting op het middel ten onrechte gesteld dat geen duidelijkheid zou zijn verkregen omtrent de omvang van aan [getuige 1] verleende gratie. Daaromtrent heeft de procureur-generaal bij repliek medegedeeld dat het openbaar ministerie in de nieuwe overeenkomst met [getuige 1], die is gesloten na de 'deal' betreffende de onderhavige zaak, heeft toegezegd positief te zullen adviseren op een gratieverzoek. Voorts heeft de procureur-generaal opgegeven welk effect de inderdaad verleende gratie heeft gehad op de door [getuige 1] ondergane straf. Het Hof kon deze mededelingen als voldoende aanmerken.

33. De laatste klacht in dit middel ziet op 's Hofs overwegingen ten aanzien van het proportionaliteitsbeginsel. Die worden ontoereikend genoemd omdat het Hof niet nader uiteen heeft gezet welke afwegingen het heeft gemaakt.

Naar mijn inzicht zou het Gemeenschappelijk Hof er goed aan gedaan hebben nader te omschrijven welke feitelijke vaststellingen hebben gevoerd tot het oordeel dat de met [getuige 1] en [getuige 2] gesloten overeenkomsten de toets aan proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan. Dat klemt temeer daar de aan [getuige 1] gedane toezeggingen onder meer inhouden dat hij niet zal worden vervolgd ter zake van feiten van mogelijk aanzienlijke ernst, die hij in een periode van ruim een jaar zal blijken te hebben begaan. Die toezegging gaat voor Nederlandse begrippen ver. In de voor Nederland geldende gepubliceerde beleidslijnen van het openbaar ministerie (ten tijde van het wijzen van de bestreden uitspraak de 'Richtlijn afspraken met criminelen', Stcrt 1997, 61, en thans de 'Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken', Stcrt 2001, 138) ligt besloten dat zulke immuniteit voor vervolging niet mag worden toegezegd. Daarbij past uiteraard de kanttekening dat de gepubliceerde beleidsregels van het Nederlandse openbaar ministerie niet rechtstreeks toepasselijk zijn op de rechtspleging op de Nederlandse Antillen en Aruba.

34. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat de summiere wijze waarop het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft vastgesteld dat het sluiten van de overeenkomsten met de getuigen in overeenstemming is met het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit is aan te merken als een motiveringsgebrek dat tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden.

Dat oordeel kan worden bezien in het licht van de stukken van het geding. Daarin komt naar voren dat het opsporingsonderzoek gericht is geweest op misdadige samenwerkingsverbanden die zich bezig hielden met ernstige strafbare feiten, waarbij verzoeker ervan werd verdacht een belangrijke rol te hebben gespeeld. In zijn (in schriftelijke vorm overgelegde) repliek heeft de procureur-generaal er op gewezen dat een opsporingsonderzoek op de Nederlandse Antillen beperkingen kent ten aanzien van de toepassing van andere opsporingsmiddelen.

De vaststelling dat [getuige 1] en [getuige 2] zijn vervolgd en berecht wegens overtreding van de Opiumlandsverordening brengt, dunkt mij, tot uitdrukking dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van de ernst van de door henzelf begane feiten. In het licht van de stukken van het geding acht ik 's Hofs oordeel dat het sluiten van overeenkomsten met deze personen niet strijdig is met het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel voldoende gemotiveerd. Daarbij kan het er voor worden gehouden dat het Gemeenschappelijk Hof er met de woorden "marginale toetsing" op heeft gedoeld dat het slechts had na te gaan of de officier van justitie, gelet op de omstandigheden die hem destijds bekend konden zijn, in redelijkheid tot het doen van de toezeggingen heeft kunnen besluiten. Daarin is geen onjuiste rechtsopvatting te vinden.

35. Het middel kan in geen enkele onderdeel doel treffen.

36. Het derde middel klaagt over de afwijzing van het bij pleidooi (in subsidiaire zin, namelijk voor geval het Hof niet aanstonds zou besluiten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren) gedane verzoek het onderzoek te heropenen teneinde de plv. A-G mr Tielkemeijer als getuige te horen.

37. Daaromtrent is in het bestreden arrest overwogen:

"De verdediging heeft reeds in het allereerste stadium van het proces in hoger beroep de oproeping verzocht van Tielkemeijer als getuige. Het openbaar ministerie is niet tot die oproeping overgegaan -kennelijk- gelet op de omstandigheid dat genoemde in deze zaak als procureur-generaal fungeert. Het Hof acht geen termen aanwezig alsnog de oproeping van de getuige te bevelen en hem daarmee te dwingen als procureur-generaal terug te treden. Gezien ook de toelichting op het herhaalde verzoek van de verdediging Tielkemeijer op te roepen, die er op neer komt dat hij opening van zaken dient te geven omtrent de met getuige [getuige 1] gesloten overeenkomst of overeenkomsten, is het Hof van oordeel dat, nu uit het onderzoek ter terechtzitting omtrent de met de getuige [getuige 1] gesloten overeenkomst al datgene wat in verband met de onderhavige strafzaak tegen verdachte noodzakelijk is om te komen tot toetsing van die overeenkomst naar voren is gekomen, de verdachte door het niet oproepen van Tielkemeijer niet in zijn verdediging is geschaad."

38. Terecht wordt er in het middel op gewezen dat het Hof zodoende een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Nu het verzoek ter terechtzitting is gedaan, diende als criterium voor de beoordeling ervan te dienen of de noodzaak van het verzochte was gebleken (art. 358 Sv NA). Even terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat deze misslag niet tot cassatie zal kunnen voeren, aangezien het door het Hof toegepaste criterium (de verdediging werd door de afwijzing van het verzoek niet in enig belang geschaad) in voor de verdediging gunstige zin ruimer is dan het 'noodzaakcriterium'.

39. Voorts wordt aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk is omdat - terwijl de verdediging er vanaf oktober 2000 melding van had gemaakt dat haar bekend was geworden dat [getuige 1] reeds in maart 2001 vrij zou komen - de procureur-generaal Tielkemeijer pas op 10 mei 2001, 7 dagen voor het pleidooi in hoger beroep en nadat de getuigen waren verhoord, bekend heeft gemaakt dat [getuige 1] ook in een andere zaak toezeggingen zijn gedaan. Nu de verdediging niet in staat is geweest de kroongetuigen (in dit verband kan alleen op [getuige 1] gedoeld zijn) of mr Tielkemeijer daaromtrent te ondervragen is, zo wordt betoogd, 's Hofs oordeel dat verzoeker niet in zijn verdediging kan worden geschaad onbegrijpelijk.

40. Het verzoek mr Tielkemeijer als getuige te horen en dit middel berusten klaarblijkelijk op de gedachte dat kennisneming van verdere gegevens betreffende de overeenkomst die met [getuige 1] is gesloten teneinde verklaringen te verkrijgen die in een andere strafzaak als bewijs kunnen dienen van belang kan zijn om de rechtmatigheid van de ten dienste van de onderhavige strafzaak met [getuige 1] aangegane overeenkomst te beoordelen. Dat uitgangspunt is onjuist. Ik verwijs naar hetgeen hiervoor, onder 31, is opgemerkt. Mede gelet op de inlichtingen die mr Tielkemeijer als procureur-generaal bij repliek heeft gegeven is het verzoek op niet onbegrijpelijke gronden afgewezen.

Het middel faalt.

41. In het vierde middel wordt geklaagd over de afwijzing van het bij pleidooi gedane verzoek (wederom in subsidiair zin, voor geval het Hof niet aanstonds zou oordelen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden) het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en de oproeping van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te bevelen.

42. Het verzoek werd gedaan teneinde deze getuigen nader te laten verklaren omtrent het sluiten van de overeenkomsten, de exacte inhoud en strekking van de hen gedane toezeggingen en de gang van zaken tijdens het videoverhoor. Bij dupliek is het verzoek ten aanzien van [getuige 1] nog aangevuld met de opmerking dat de raadsman deze persoon mede wenste te ondervragen in verband met (kort gezegd) de overeenkomst die nadien met hem gesloten is.

43. De afwijzing van het verzoek in de bestreden uitspraak luidt:

"Het andermaal oproepen van [getuige 1] en [getuige 2] acht het Hof evenmin noodzakelijk. Daar komt bij dat het Hof bij tussenvonnis van 2 januari 2001 heeft overwogen en beslist dat van het horen van die getuigen ter terechtzitting wordt afgezien. De overwegingen die tot die beslissing hebben geleid gelden onverkort en worden hier als herhaald en ingelast beschouwd."

44. In de toelichting op het middel wordt alleen de eerste van deze zinnen aangehaald, en opgemerkt dat de afwijzing, nu het Hof geen andere motivering heeft gegeven, beschouwd moet worden als een ongemotiveerde afwijzing.

In zoverre faalt het middel bij gebreke aan feitelijke grondslag.

45. Nu het Hof, in zijn hierboven weergegeven overwegingen betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, reeds heeft vastgesteld dat:

- de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] reeds ten tijde van het vooronderzoek in aanwezigheid van de verdediging zijn gehoord;

- deze getuigen wederom zijn gehoord tijdens de behandeling in eerste aanleg ([getuige 1] terwijl hij ter terechtzitting aanwezig was en [getuige 2] door middel van een videoverbinding);

- deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep (door middel van een videoverbinding) opnieuw zijn gehoord;

-de eigen waarneming van het Hof tijdens dit laatste verhoor, mede in verband gebracht met een proces-verbaal waarin opsporingsambtenaren de gang van zaken tijdens dit verhoor hebben gerelateerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de getuigen bij die gelegenheid zijn beïnvloed;

in die overwegingen ook is vastgesteld dat:

- voldoende inzicht is verkregen in de toezeggingen die [getuige 1] in verband met de onderhavige strafzaak zijn gedaan, welk oordeel op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk is, mede omdat het Hof, gelijk hiervoor (onder 31) werd opgemerkt, voorbij kon gaan aan hetgeen [getuige 1] in verband met andere onderzoeken is toegezegd;

en in de afwijzing van het verzoek tot uitdrukking is gebracht dat:

- naar het oordeel van het Hof nog immer een gegrond vermoeden bestond dat de gezondheid en veiligheid van de getuigen ernstig in gevaar zou worden gebracht indien zij ter terechtzitting zouden moeten verschijnen, welk oordeel, wederom op zichzelf beschouwd, evenmin onbegrijpelijk is,

kan ook van de afwijzing van het verzoek niet worden gezegd dat het onvoldoende gemotiveerd of, bij gebreke aan een nadere motivering, onbegrijpelijk is.

46. Het vijfde middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek (ook dit verzoek is bij pleidooi gedaan voor geval het Hof de verdediging niet zou volgen in het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard) om na heropening van het onderzoek de getuigen Koole, Rensen, Lechner, de Vos en Van Drunen ter terechtzitting te horen.

47. Ter afwijzing van dit verzoek is in de bestreden uitspraak overwogen:

"De overige getuigen zouden moeten worden gehoord ter zake het videoverhoor dat is afgenomen ter terechtzitting in hoger beroep. Bij dit vonnis heeft het Hof reeds overwogen, kort gezegd, dat dit verhoor op een aanvaardbare wijze, dat wil zeggen zonder schending van de rechten van de verdediging en zonder beïnvloeding, heeft plaatsgevonden. Het oproepen van die getuigen acht het Hof derhalve niet noodzakelijk."

48. Deze overweging zou ontoereikend zijn omdat bij pleidooi breedvoerig is betoogd dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] tijdens het videoverhoor reacties hebben vertoond die op beïnvloeding wijzen.

Ik houd het thans kort. De, voornamelijk op eigen waarneming berustende, vaststelling van het Hof dat die beïnvloeding niet aannemelijk is geworden is een feitelijk oordeel dat in cassatie gerespecteerd dient te worden. Daar vloeit uit voort dat de afwijzing van het in dit middel bedoelde verzoek geen nadere motivering behoefde.

49. Het zesde middel houdt in dat het Hof het beginsel van interne openbaarheid heeft geschonden door de afwijzing van het bij pleidooi gedane verzoek na heropening van het onderzoek ter terechtzitting stukken met betrekking tot de [getuige 1] verleende gratie aan het dossier toe te (doen) voegen.

50. Dienaangaande heeft het Hof overwogen:

"Ook heeft de verdediging gevraagd om overlegging van de [getuige 1] betreffende gratiebescheiden zo aanwezig. De procureur-generaal heeft bij repliek dienaangaande meegedeeld dat door de Gouverneur na verkregen rechterlijk advies aan [getuige 1] per 16 maart gratie is verleend. Nu van de juistheid van die mededeling behoort te worden uitgegaan is het belang van de verdediging bij heropening van het onderzoek om dienaangaande duidelijkheid te verkrijgen komen te vervallen."

51. Deze overweging is begrijpelijk en toereikend. Hoe door deze beslissing het beginsel van interne openbaarheid geschonden kan zijn valt niet in te zien, daar de procureur-generaal in zijn repliek ook heeft vermeld dat de gratieverlening uitvloeisel is van een andere overeenkomst met [getuige 1] dan de overeenkomst die ten dienste van de onderhavige strafzaak met hem is gesloten. Er was voor het Hof daarom geen reden de gratiebescheiden aan te merken als stukken die voor beoordeling van de strafzaak tegen verzoeker van belang kunnen zijn.

Daar gaat aan vooraf dat het Hof er op mocht vertrouwen dat de procureur-generaal een juiste mededeling heeft gedaan. De steller van het middel verzet zich tegen dat vertrouwen, doch tevergeefs. Het is aan de feitenrechter om te bepalen of er redenen zijn om de juistheid en volledigheid van een mededeling van een lid van het openbaar ministerie nader te onderzoeken. Het oordeel dat daar geen reden voor is leent zich - behoudens onbegrijpelijkheid die rechtstreeks voortvloeit uit feiten die de rechter zelf heeft vastgesteld of in het midden gelaten - niet voor onderzoek door de Hoge Raad.

Het middel faalt.

52. Het zevende middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek na heropening van het onderzoek aan het dossier te (doen) voegen: eventueel in andere zaken met [getuige 1] gesloten overeenkomsten, een ambtsbericht van mr Tielkemeijer inzake de aard en stand van de door hem genoemde (nog pro-actieve) zaken, alsmede de inhoud van de verklaringen die [getuige 1] in het kader van een overeenkomst betreffende die andere zaken heeft afgelegd, op zodanige wijze dat de betrouwbaarheid van die verklaringen toetsbaar is.

53. Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat in de overwegingen ter afwijzing van dit verzoek woorden zijn weggevallen. De laatste tekstregel op bladzijde 5 van het in hoger beroep gewezen vonnis sluit niet aan op de eerste tekstregel op bladzijde 6.

54. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat hierin een reden is te vinden om de bestreden uitspraak te vernietigen. De weggevallen woorden maken niet onduidelijk dat, en waarom, het verzoek is afgewezen. De laatste regels op bladzijde 5 bevatten een samenvatting van het door de verdediging gedane verzoek. Hetgeen in de eerste alinea op bladzijde 6 is overwogen kan niet anders worden verstaan als betrekking hebbend op 's Hofs oordeel dat voldoende opening van zaken is gegeven met betrekking tot de verplichtingen die voor [getuige 1] voortvloeien uit de overeenkomst die in het kader van de onderhavige strafzaak met hem is gesloten.

Daarom kan het wegvallen van woorden naar mijn oordeel worden hersteld zonder verzoeker in zijn belangen te schaden. Ik stel de Hoge Raad voor de desbetreffende volzinnen aldus verbeterd te lezen (waarbij ik nog een kennelijke misslag van ondergeschikt belang heb hersteld, [getuige 1] is namelijk als verdachte aangeduid terwijl duidelijk is dat het gaat om zijn hoedanigheid van getuige):

"De verdediging heeft in het kader van het subsidiaire verzoek tot heropening van het onderzoek nog gevraagd om alle met [getuige 1] in het kader van andere (nog aanhangig te maken) strafzaken aangegane op schrift gestelde overeenkomsten aan het dossier toe te doen voegen. Nu het Hof van oordeel is dat voldoende opening van zaken is gegeven omtrent de verplichtingen van de getuige [getuige 1] voorzover die voortspruiten uit de in het kader van de onderhavige strafzaak gesloten overeenkomst is er geen verdedigingsbelang dat noopt tot het aan het dossier toevoegen van door [getuige 1] in het kader van andere strafzaken of opsporingsonderzoeken gesloten overeenkomsten."

55. De toelichting op dit middel komt verder neer op een betwisting van 's Hofs oordeel dat de inhoud van overeenkomsten die met deze getuige zijn gesloten in andere zaken niet van belang kunnen zijn voor beoordeling van de rechtmatigheid van de inzet van deze 'kroongetuige' in de door het Hof beoordeelde zaak.

Het bezwaar dat de steller van het middel daartegen koestert komt, ofschoon het ook aan voorgaande middelen ten grondslag moet liggen, eerst hier min of meer duidelijk naar voren. Het standpunt wordt betrokken dat een strikte scheiding tussen de overeenkomst die in het kader van de onderhavige zaak met de 'kroongetuige' is gesloten en de overeenkomst of overeenkomsten die in het kader van andere zaken met hem is of zijn aangegaan, het gevaar in zich bergt dat onrechtmatige toezeggingen alleen in laatstbedoelde overeenkomsten zijn opgenomen, maar niettemin van invloed zijn geweest op de verklaringen die de getuige in de onderhavige zaak heeft afgelegd

56. Ik merkte reeds op dat de procureur-generaal bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bij repliek heeft meegedeeld dat een andere overeenkomst met [getuige 1] is aangegaan (vastgelegd in de vorm van verschillende overeenkomsten om het voortijdig uitlekken van informatie zo veel mogelijk tegen te gaan) betreffende twee 'subjecten' terwijl de desbetreffende onderzoeken nog in een pro-actief stadium verkeerden. Het zal de steller van de middelen wel tegenstaan, maar het Hof had de vrijheid om van de juistheid van die mededeling uit te gaan. Daarvan uitgaande kon het Hof aannemen dat toezeggingen die [getuige 1] met het oog op de andere onderzoeken zijn gedaan diens verklaringen omtrent verzoekers betrokkenheid bij de in deze zaak tenlastegelegde feiten niet hebben beïnvloed. De door de verdediging benadrukte omstandigheid dat die in andere zaken gedane toezeggingen er in hebben geresulteerd dat gratieverlening medio maart 2001 is geëffectueerd, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat die toezeggingen in de andere zaken zijn gedaan in de periode waarin [getuige 1] zijn voor verzoeker belastende verklaringen aflegde, dwingt niet tot een ander oordeel.

57. Het in dit middel bedoelde verzoek is afgewezen op gronden die deze beslissing kunnen dragen.

Het middel faalt.

58. Het achtste middel stelt dat art. 413 Sv Na en art. 3 EVRM zijn geschonden doordat het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van foltering of schending van art. 3 EVRM tijdens de detentie van verzoeker.

In de toelichting op het middel wordt het Hof verweten dat het heeft nagelaten de behandeling die verzoeker tijdens zijn detentie in de penitentiaire inrichting 'Koraalspecht' ten deel is gevallen te kwalificeren als een schending van art. 3 EVRM.

59. Met betrekking tot de op te leggen straf is in de bestreden uitspraak overwogen:

"Voor wat betreft de op te leggen straf heeft de verdediging met name naar voren gebracht dat de aan verdachte op te leggen straf verminderd behoort te worden aangezien verdachte (in de woorden van de raadsman) tijdens zijn detentie is gefolterd (...).

Verdachte is, zo heeft het Hof reeds bij tussenvonnis van 24 oktober 2000 overwogen gedurende zijn (preventieve) detentie mishandeld. Naar aannemelijk is geworden is het Land voor die mishandeling verantwoordelijk. Het is zonneklaar dat gedetineerden niet mogen worden mishandeld gedurende hun detentie. Het Hof heeft bij het opleggen van na te melden onvoorwaardelijke vrijheidsstraf de ernst van de mishandeling laten meewegen. Het Hof heeft de aan de verdachte op te leggen straf met drie maanden bekort."

60. In het tussenvonnis waarnaar het Hof hier heeft verwezen werd vastgesteld dat ook zonder het horen van getuigen al aannemelijk was geworden dat verzoeker in het Huis van Bewaring is mishandeld.

Aansluitend is in die tussenuitspraak overwogen:

"Overigens hecht het Hof er" (lees: aan er, JW) "reeds thans op te wijzen dat hetgeen door de raadsman ter zake van de mishandeling van verdachte naar voren is gebracht niet kan worden gekwalificeerd als "torture" ofte wel "foltering" in de zin van arikel 1 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden."

61. Het Hof heeft niet uiteengezet op welke gronden het tot deze laatste vaststelling is gekomen.

Dienaangaande merk ik het volgende op. In de ter terechtzitting van 17 mei 2001 overgelegde pleitaantekeningen is vermeld dat verzoeker door "de blaublau" (waarmee, naar ik aanneem, is gedoeld op geüniformeerde personen in overheidsdienst) met de wapenstok is geslagen terwijl zijn armen op zijn rug geboeid waren.

62. Niet iedere mishandeling valt binnen het bereik van art. 3 EVRM, ook niet iedere vorm van mishandeling die wordt begaan door personen die met de uitvoering van publieke taken zijn belast. In de zaak Ireland vs. The United Kingdom (Ireland vs the United Kingdom, 18 januari 1978, series A, 25) formuleerde het EHRM het aldus:

"(...)In order to fall within the scope of Article 3, the ill-treatment must attain a minimum level of severity, the assessment of which depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim etc.(...)

In de zaak Tomasi (Tomasi vs France, 27 augustus 1992, NJCM 1993, 428) vond het EHRM dat sprake was van een onmenselijke behandeling gelet op:

"(...)the large number of blows inflicted on Mr Tomasi and their intensity

(...) are two elements which are sufficiently serious to render such treatment inhuman and degrading."

63. De hierboven weergegeven overweging in het tussenvonnis van 24 oktober 2000 roept naar mijn inzicht vragen op.

Zo het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het op verzoeker uitgeoefende geweld niet van voldoende ernst is geweest om het als een schending van art. 3 EVRM aan te merken acht ik dit oordeel niet aanstonds begrijpelijk. Het zou, dunkt mij, nadere motivering behoeven waarom het met een wapenstok slaan van een gedetineerde, wiens handen op dat moment op zijn rug geboeid zijn, niet is aan te merken als een vorm van mishandeling die de door het EHRM aangeduide grens overschrijdt. Ik neem de vrijheid er in dit verband nog op te wijzen dat bij de in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen foto's zijn gevoegd die moeten uitwijzen dat op verzoekers rug letsel is achtergebleven. Het is niet geheel uit te sluiten dat het Hof het oog heeft gehad op bijzondere omstandigheden die mee hebben gebracht dat het slaan van verzoeker niet is aan te merken als een ernstige en vernederende vorm van geweld, bijvoorbeeld de omstandigheid dat de toegebrachte slagen een reactie waren op geweld dat van verzoeker zelf is uitgegaan. Daaromtrent blijkt echter niets, zodat ik deze overweging, indien zij als een feitelijke waardering van het geweld moet worden opgevat, onvoldoende gemotiveerd zou achten.

64. Dit kan evenwel niet meebrengen dat het middel doel treft. Aangezien het cassatieberoep is gericht tegen de op 25 juni 2001 gewezen einduitspraak kan de in de tussenuitspraak opgenomen overweging niet zelfstandig aan het onderzoek in cassatie onderworpen zijn.

Dat heeft de steller van het middel kennelijk wel doorzien, want hij legt de overwegingen ten aanzien van de strafbepaling aldus uit dat de strafvermindering is gebaseerd op de in het tussenvonnis opgenomen overweging dat er geen sprake is geweest van een schending van art. 3 EVRM, hetgeen mee zou brengen dat de strafverlaging niet in verhouding staat tot de ernst van die schending.

65. Zo moeten de overwegingen in de einduitspraak naar mijn inzicht niet worden verstaan. Nu daarin is vastgesteld dat verzoeker tijdens zijn detentie is mishandeld, het Land daarvoor verantwoordelijk is, en het zonneklaar is dat mishandeling van gedetineerden ontoelaatbaar is, kan niet worden gezegd dat de in het tussenvonnis opgenomen oordeel betreffende art. 3 EVRM bepalend is geweest voor de mate waarin de overwogen straf is verminderd.

Het middel kan geen doel treffen.

66. Het negende middel behelst de klacht dat het recht, in het bijzonder art. 413 Sv NA is geschonden, doordien het Hof het beroep van de verdediging op bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen van de kroongetuigen en strafvermindering, wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde op ontoereikende gronden heeft verworpen.

In de toelichting op het middel wordt voor de desbetreffende verweren verwezen naar de op 17 mei 2001 overgelegde pleitnota, p. 6, 7 en 41 e.v. alsmede een bijlage 9 die in de stukken niet te traceren is.

Voor de verwerping van deze verweren wordt verwezen naar het tweede middel, zodat kennelijk gedoeld wordt op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met de overeenkomsten die met getuigen zijn gesloten.

Die verwerping zou ontoereikend zijn "[o]m redenen als vermeld in middel II, ten aanzien waarvan Uw Raad wordt verzocht om deze als hier herhaald en ingelast te beschouwen".

67. Aldus is niet een stellige en duidelijk grief geformuleerd die uit zichzelf begrijpelijk is, vgl A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken (1998), p. 82. In deze klacht kan ik geen cassatiemiddel ontwaren dat zich voor bespreking leent.

68. Aldus ten overvloede merk ik op dat dat het Hof op feitelijke gronden de door de verdediging opgeworpen bezwaren tegen het sluiten van overeenkomsten met de getuigen, en het gebruik van de daarop verkregen verklaringen tot het bewijs, heeft verworpen, en dat het Hof bij zijn overwegingen ten aanzien van de strafbepaling heeft vermeld dat er, afgezien van de mishandeling van verzoeker tijdens zijn detentie, geen sprake is van schendingen van een behoorlijke procesorde. Het valt niet in te zien waarom de bestreden uitspraak in het licht van art. 413 Sv (NA) nog een motiveringsgebrek zou vertonen.

69. Het tiende middel houdt in dat bewezenverklaring van feit 2 van de dagvaarding met parketnummer 900.559/99 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

70. De bewezenverklaring luidt in zoverre:

"dat [betrokkene 2] -toen ingezetene van de Nederlandse Antillen- op 12 augustus 1998 in de gemeente Dordrecht opzettelijk geld heeft witgewassen hebbende zij daar toen geld uit handen van [betrokkene 1] verworven terwijl zij ten tijde van die verwerving wist dat dat geld door misdrijf (drugshandel) was verkregen, hebbende hij verdachte op een tijdstip in de maand augustus 1998 op het eiland Curaçao vorenomschreven strafbaar feit opzettelijk uitgelokt door het verschaffen van inlichtingen door omstreeks 11 augustus aan die [betrokkene 2] het telefoonnummer van die [betrokkene 1] door te geven."

71. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat:

- [betrokkene 1] op 8 augustus 1998 belt naar Vos, die dan verblijft op Curaçao, en aan die Vos verzoekt ƒ 45.000,00 voor hem, [betrokkene 1], aan iemand te geven;

- Vos op Curaçao aan een onbekend persoon ƒ45.000,00 heeft gegeven;

-[betrokkene 1] op 11 augustus 1998 contact heeft met verzoeker en hem meedeelt dat iemand geld van hem, [betrokkene 1], aan verzoeker zal overhandigen;

- een onbekende persoon met [betrokkene 1] afspreekt dat zijn moeder, die zich zal voorstellen als de moeder van [verdachte] en die zich ten tijde van dat telefoongesprek in Nederland bevindt, contact met [betrokkene 1] op zal nemen om het bedrag mee te nemen naar Curaçao;

- dat een kleine tien minuten later een vrouw naar [betrokkene 1] opbelt en zich voorstelt als de moeder van [verdachte] en een afspraak wil maken. In dat gesprek wordt gesproken over een groot bedrag;

- dat de moeder van [verdachte] op de afgesproken plaats en tijd in de auto van [betrokkene 1] stapt;

- dat de moeder van [verdachte] verzoekers echtgenote [betrokkene 2] blijkt te zijn.

72. In de toelichting op het middel wordt ten eerste betoogd dat het enkele overhandigen van een telefoonnummer geen uitlokking van witwassen kan opleveren, omdat hiermee slechts wordt bewerkstelligd dat contact ontstaat. Dat betoog treft geen doel aangezien de bewijsmiddelen niet alleen inhouden dat verzoeker het contact heeft bewerkstelligd, maar ook dat het bewerkstelligen van dit contact ertoe diende [betrokkene 1] geld, dat kennelijk voor verzoeker bestemd was, aan [betrokkene 2] te laten overhandigen.

73. In verband met de deelnemingsvorm 'uitlokking' dient onder het verschaffen van inlichtingen te worden verstaan het doen van mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op een te plegen delict, in die zin dat deze mededelingen geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd, vgl HR NJ 2001, 308.

's Hofs oordeel dat het geven van het telefoonnummer een uitlokkingsmiddel als bedoeld in art. 49 Sr NA is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden, niet onbegrijpelijk.

74. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het verzoeker is geweest die het telefoonnummer van [betrokkene 1] heeft gegeven aan zijn echtgenote [betrokkene 2]. Uit bewijsmiddel 23 volgt evenwel dat de N-man genoemd in bewijsmiddel 36 door verbalisant Hendriks is herkend als zijnde verzoeker. Nu het Hof heeft vastgesteld dat het verzoeker is geweest die op 11 augustus 1998 te 14.12 uur met [betrokkene 1] heeft gesproken, kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker degene is geweest die ervoor heeft gezorgd dat [betrokkene 2] telefonisch contact zou opnemen met [betrokkene 1].

Het middel faalt.

75. Het elfde middel stelt dat de bewezenverklaring van feit 3 van de dagvaarding met parketnummer 900.558/99 (het middel noemt de dagvaarding met parketnummer 900.559/99; dit moet een misslag zijn), onvoldoende feitelijk is zodat deze niet in stand kan blijven.

76. De bewezenverklaring van dit feit luidt:

"Dat [getuige 3] op 13 augustus 1998 op het eiland Curaçao opzettelijk op de luchthaven Hato een koffer met daarin ongeveer 16 kilogram materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumlandsverordening 1960 en in de Beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 22 mei 1987 (p.B. 1987 no. 50) zoals gewijzigd bij beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 23 juli 1990 (P.B. 1990 no. 59), ter vervoer per vliegtuig naar Nederland heeft aangeboden en aldus dat materiaal bevattende cocaïne heeft uitgevoerd in de zin van artikel 3 van de Opiumlandsverordening 1960, zijnde hij verdachte in de nacht van 12 augustus 1998 op 13 augustus 1998 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met anderen medeplichtig geweest, zijnde hij verdachte en die anderen opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen van dat misdrijf door:"

77. Kennisneming van de tenlastelegging leert dat daarin, aansluitend op hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard, de zinsnede:

"(een koffer met) die/dat (materiaal bevattende) cocaïne (via een tussenpersoon/-adres) aan die [getuige 3] aan te leveren"

volgt.

78. Het is aanstonds duidelijk dat die zinsnede per abuis niet in de bewezenverklaring is opgenomen. De gedraging waarmee verzoeker het feit heeft gepleegd wordt in de tenlastelegging alleen omschreven in de zo-even weergegeven zinsnede. De bewezenverklaring is onbestaanbaar indien die gedraging niet mede bewezen wordt verklaard. Overigens is ook zichtbaar dat de bewezenverklaring ter zake van dit feit eindigt met een dubbele punt.

79. Aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat het Hof bewezen heeft geacht dat verzoeker 16 kilogram cocaïne heeft geleverd aan [getuige 3] en er in de weggevallen passage geen andere alternatieven zijn opgenomen waaruit een keuze gemaakt zou moeten worden, kan de omissie in de bewezenverklaring naar mijn inzicht worden hersteld door de bewezenverklaring verbeterd te lezen, aldus dat aansluitend op de laatste tekstregel op p. 7 van het vonnis, na de dubbele punt, worden ingevoegd de woorden "dat materiaal bevattende cocaïne aan die [getuige 3] aan te leveren".

Daarmee zal de feitelijke grondslag aan het middel komen te ontvallen.

80. Ambtshalve wijs ik er op dat verzoeker in verband met deze zaak is gedetineerd, en dat bij het nemen van deze conclusie reeds vaststaat dat de Hoge Raad geen uitspraak op het cassatieberoep zal kunnen doen binnen zestien maanden na het instellen van dat beroep. Er doet zich in de cassatiefase derhalve een schending voor van verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dit dient tot vermindering van de opgelegde straf te leiden.

81. De middelen falen, en lenen zich naar mijn inzicht voor toepassing van art. 81 RO.

Behoudens de zo-even genoemde omstandigheid vond ik geen gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf; dat de Hoge Raad die straf zal verminderen opdat de inbreuk op verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn gecompenseerd, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,