Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2003, AE8165, 00095/02 H

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2003, AE8165, 00095/02 H

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 juli 2003
Datum publicatie
1 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AE8165
Formele relaties
Zaaknummer
00095/02 H
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 457

Inhoudsindicatie

1 juli 2003 Strafkamer nr. 00095/02 H SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 2000, nummer 21/000908-00, ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, namens: [aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de aanvrage gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Lelystad" te Lelystad. 1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd...

Conclusie

Nr. 00095/02 Herz

Mr Wortel

Zitting: 11 maart 2003

Aanvullende conclusie inzake:

[Aanvrager]

1. Bij tussenarrest van 5 november 2002 heeft de Hoge Raad op de voet van art. 465 Sv een onderzoek bevolen. De daartoe benoemde raadsheer-commissaris deed mij onlangs weten dat de stukken wederom ter beschikking van de Hoge Raad zijn gesteld, daar het opgedragen onderzoek is voltooïd. In verband daarmee wijs ik het volgende.

2. De raadsheer-commissaris heeft op 20 december 2002 mevrouw dr G.A.A. Schoon als getuige-deskundige gehoord. Bij het verhoor van dr Schoon waren mr Boksem, die de aanvraag heeft ingediend, en ikzelf aanwezig. Een exemplaar van het door de raadsheer-commissaris opgestelde proces-verbaal is mij ter hand gesteld. Daarna heeft de raadsheer-commissaris mij nog een afschrift doen toekomen van een brief, gedateerd 28 december 2002, die dr Schoon hem naar aanleiding van haar verklaring heeft gestuurd.

3. In die brief deelt dr Schoon mee dat naar haar gevoel het belangrijkste dat zij had willen zeggen enigszins is ondergesneeuwd. Het punt dat zij wenst te benadrukken is hierin gelegen dat het "ook achteraf gezien belangrijk [is] vast te stellen of er werkelijk een eenduidige relatie is tussen het mes en het misdrijf". Dr Schoon stelt dat dit "immers een voorwaarde [is] voor het uitvoeren van een geuridentificatieproef, of, in het verlengde hiervan, voor het meenemen van de resultaten van een geuridentificatieproef in de bewijsvoering". Het baart dr Schoon zorgen dat er, voor zover zij kan afleiden uit de feiten en de door het Hof gegeven bewijsoverwegingen die zijn weergegeven in mijn eerder genomen conclusie, niet blijkt van een eenduidige relatie tussen het mes en het bewezenverklaarde feit. Daarom lijkt het haar niet juist dat het Hof zijn overtuiging heeft gebaseerd op het resultaat van de geuridentificatieproef.

4. Het aldus gesignaleerde punt is - mijns inziens uitvoerig - ter sprake gekomen tijdens het door de raadsheer-commissaris afgenomen verhoor. Dat vindt zijn weerslag in het navolgende onderdeel van de door dr Schoon afgelegde verklaring:

"Op de zitting bij het hof is voornamelijk gesproken over de technische aspecten van de geur-identificatieproef en het veiligstellen van het mes, maar de relatie van het mes met het misdrijf en de tactische keuze van juist dit mes zijn niet ter sprake gekomen. Die relatie tussen het voorwerp en de zaak acht ik van belang. U vindt dat ook terug in de bijdrage van Van Koppen en mij op bladzijde 617, zoals ook in de FT-normen daarover wordt gesproken. Voor alle duidelijkheid: mijn uitlating dat er bij het hof vragen hadden moeten worden gesteld die niet zijn gesteld heeft alleen betrekking op de relatie tussen voorwerp en misdrijf. Er zijn dus geen andere feiten of omstandigheden die mij daartoe aanleiding gaven. Het voorschrift dat er een eenduidige relatie moet bestaan tussen het voorwerp of het geurmonster en de zaak, is van belang voor de rol die de uitslag van de geur-identificatieproef speelt in de bewijslevering in haar geheel. Het gaat dus niet om de vraag of die geur-identificatieproef technisch op de juiste wijze is verlopen en het ontbreken van een eenduidige relatie tussen voorwerp en zaak heeft ook geen invloed op de foutpercentages van de proef.

De selectie van het voorwerp is dus van belang voor de betekenis van de geur-identificatieproef in het geheel van de bewijslevering (...)"

5. De verwijzing naar de bijdrage van dr Schoon en prof. Van Koppen betreft 'Identificatie door honden', in de uitgave Het Recht van Binnen; psychologie van het recht (pp. 597 - 622), Deventer, 2002. Met 'FT-normen' is gedoeld op Forensisch-Technische normen, opgesteld door de Stuurgroep Gemeenschappelijk Research voor Advies en Materialen, waarin het Nederlands Forensisch Instituut, de Rechercheschool, en het Landelijk Contact Rechercheurs deelnemen.

6. Blijkens het zo-even weergegeven onderdeel van haar verklaring heeft dr Schoon niet het standpunt ingenomen dat de rechtmatigheid van een geuridentificatieproef afhankelijk is van de vraag of reeds uit andere hoofde met voldoende zekerheid vastgesteld kon worden dat het voorwerp waarvan het bij de proef gebruikte geurspoor is afgenomen een rol heeft gespeeld bij het begaan van het misdrijf. Dr Schoon heeft benadrukt dat de bewijswaarde van (het resultaat van) de geuridentificatieproef staat of valt met de mogelijkheid uit overige aanwijzingen af te leiden, niet alleen dat er een verband is tussen het voorwerp en het strafbare feit, maar bovendien dat de aanwezigheid van lichaamsgeur van de verdachte op dat voorwerp slechts te verklaren is door diens betrokkenheid bij dat feit. Ik neem de vrijheid er op te wijzen dat dr Schoon tijdens haar verklaring een voorbeeld gaf: een geuridentificatieproef met een geurspoor dat is afgenomen van (de bestuurdersstoel in) een bij het misdrijf gebruikte auto is zinloos indien degene die aan de identificatieproef onderworpen zou moeten worden heeft verklaard dat hij, om een reden die niets met het misdrijf te maken heeft, in de desbetreffende periode met die auto heeft gereden.

7. Dr Schoon wees daar uiteraard terecht op. Dit raakt evenwel aan de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, en dat is de taak van de rechter. In het door dr Schoon gegeven voorbeeld kunnen degenen die de geuridentificatieproef moeten uitvoeren - de (gecertificeerde) geleider van de speurhond, de zogenaamde (eveneens gecertificeerde) 'helper' of hun ambtelijke meerderen - de aanvragende opsporingsambtenaren voorhouden dat de proef zinloos is, en desverkiezend weigeren de proef uit te voeren. Doch indien de proef wèl wordt uitgevoerd staat de rechtmatigheid daarvan in dit opzicht niet ter discussie. Een mogelijkheid dat het voorwerp in relatie staat tot het misdrijf is voldoende om de uitkomst van de geuridentificatieproef een rechtmatig verkregen aanwijzing te doen zijn. Daaromtrent behoeft bij het uitvoeren ervan geen grotere mate van waarschijnlijkheid te bestaan.

8. Ik sluit aan bij het door dr Schoon gegeven voorbeeld. Stel dat het misdrijf ergens in de buurt van Assen is gepleegd terwijl de auto twee dagen later onbeheerd is aangetroffen op een parkeerplaats in de buurt van Amsterdam. Dan staat het de politie vrij om in of van die auto geursporen af te nemen indien er enige reden is om aan te nemen dat die auto bij het misdrijf kan zijn gepleegd, bijvoorbeeld in verband met verklaringen van ooggetuigen betreffende de kleur of het merk van de auto. Dat kan een schot in het duister zijn, doch dit maakt het vervolgens uitvoeren van een geuridentificatieproef niet onrechtmatig. Identificeert de hond het geurspoor met de lichaamsgeur van een bepaalde persoon, dan zijn nog slechts twee vragen (nader) te beantwoorden. Op de een of andere wijze zal vastgesteld moeten kunnen worden dat deze auto inderdaad de auto is die bij het misdrijf werd gebruikt. Daarnaast zal moeten blijken dat de geuridentificatie werkelijk een verband kan aantonen tussen de persoon en het feit. Men heeft er niets aan indien aannemelijk is (althans niet uitgesloten kan worden) dat de geïdentificeerde persoon in de auto heeft gezeten om een reden die met het feit niets te maken heeft. Een (krachtige) aanwijzing vormt de geuridentificatie daarentegen wel indien de geïdentificeerde persoon heeft ontkend ooit in die auto te hebben gezeten.

9. Dr Schoon heeft aandacht willen vragen voor deze grenzen waarbinnen de rechter, tegen de achtergrond van hetgeen overigens bekend is omtrent de relatie tussen enerzijds het voorwerp en het feit, en anderzijds het voorwerp en de verdachte, overtuigende kracht zal kunnen toekennen aan een geuridentificatie die is vastgesteld tijdens een naar behoren uitgevoerde proef. Daarin is dr Schoon geslaagd; de in haar brief van 28 december 2002 genoemde indruk dat dit punt 'enigszins is ondergesneeuwd' is niet terecht.

10. De verklaring van dr Schoon houdt evenwel niet in dat zij, op grond van gegevens die haar destijds niet bekend zijn geweest, alsnog tot het oordeel komt dat er tekortkomingen zijn aan te wijzen in de in deze zaak gehouden geuridentificatieproef. De gehele verklaring die dr Schoon ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd overziende, meen ik dat er met name geen 'novum' als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2o Sv is te vinden in de omstandigheid dat dr Schoon zich noch in haar (schriftelijk) antwoord op de door de opsporingsambtenaren gestelde vragen, noch in haar ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring rekenschap kon geven van het (precieze) tijdsverloop tussen het tijdstip waarop het misdrijf naar 's Hofs vaststellingen is gepleegd en het aantreffen van het mes, en van de afstand tussen de plaats waar het misdrijf is gepleegd en de plaats waar het mes is aangetroffen.

11. Voorts meld ik het volgende. In mijn eerder genomen conclusie merkte ik reeds op dat de aanvrage naar mijn oordeel niet in alle opzichten doeltreffend is onderbouwd. In de aanvraag zelf, en in nog sterkere mate in het daartoe geproduceerde rapport van Bureau Waisvisz, is herhaaldelijk uit het oog verloren dat een op art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2o Sv gestoeld herzieningsverzoek slechts kans van slagen heeft indien naar behoren aannemelijk wordt gemaakt dat zich feiten of omstandigheden van feitelijke aard hebben voorgedaan die de rechter ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting niet bekend konden zijn, en die het ernstig vermoeden wekken dat een andere einduitspraak zou zijn gevolgd indien de rechter deze, eerst nadien gebleken, feitelijkheden in zijn oordeel had kunnen betrekken.

12. Met het oog op bijzondere aspecten die enkele met de bewezenverklaring samenhangende feiten en omstandigheden naar mijn inzicht aankleven heb ik gemeend ambtshalve stappen te moeten zetten teneinde te voorkomen dat de aanvrage reeds door de tekortkomingen die ik daarin ontwaar zou moeten worden afgewezen.

13. Toevallig woonde ik enkele maanden geleden een voordracht van dr A.T. Kloosterman, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, met betrekking tot het DNA-onderzoek in strafzaken bij. Ik begreep dat er sinds zeer korte tijd technieken beschikbaar zijn die het mogelijk maken op voorwerpen minieme hoeveelheden lichaamsmateriaal te traceren, en daaruit voldoende zogenaamde DNA-merkers te verkrijgen om een betrouwbaar DNA-profiel op te stellen. Deze technieken waren, zo begreep ik, ten tijde van het vooronderzoek in de onderhavige zaak nog niet beschikbaar.

14. Het mes, dat blijkens de bewijsmiddelen als het moordwapen is aangemerkt, bleek nog voor nader onderzoek beschikbaar te zijn. De officier van justitie te Zwolle heeft het mes desgevraagd ter beschikking van het NFI gesteld, opdat kon worden nagegaan of het thans, met bedoelde nieuwe technieken, mogelijk is DNA-houdend materiaal op het mes zichtbaar te maken. Zulk onderzoek vergt enige tijd.

15. De resultaten van het bij het NFI verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 27 februari 2003, dat ik bij de stukken heb doen voegen.

Dit rapport houdt kort gezegd in dat op het lemmet van het mes enkele sporen zijn aangetroffen waaruit DNA-profielen konden worden verkregen. Eén van die sporen leverde het DNA-profiel op van een individu. Een ander spoor leverde een 'mengprofiel' op, dat kon worden ontleed in het DNA-profiel van dezelfde persoon en het DNA-profiel van een tweede individu.

Deze twee bij individuele personen behorende DNA-profielen stemmen niet overeen met het DNA-profiel van het slachtoffer in deze zaak, dat reeds ten tijde van het vooronderzoek bij het NFI is opgesteld.

16. De vraag is hoe de uitkomst van dit nieuwe NFI-onderzoek gewaardeerd dient te worden in het licht van art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2o Sv. Het is zeker belangwekkend te noemen dat er menselijk DNA-materiaal op het lemmet van het mes is achterhaald dat niet van het slachtoffer afkomstig is. Ik zou verwachten dat op een wapen waarmee steekverwondingen zijn toegebracht lichaamsmateriaal van het slachtoffer achterblijft, maar dat hoeft, dunkt mij, niet noodzakelijk het geval te zijn. Ik ben geen fysicus, maar het lijkt mij uitermate voorspelbaar dat een deskundige niet zal uitsluiten dat lichaamsmateriaal van een glad en ondoordringbaar voorwerp, zoals het lemmet van een mes, weer kan verdwijnen. Wij weten niet of het DNA-houdend materiaal dat nu is aangetroffen nà het bewezenverklaarde feit op het mes terecht is gekomen. Dat zou kunnen verklaren dat wèl deze sporen, maar geen lichaamsmateriaal van het slachtoffer is aangetroffen. Zelfs lijkt het mij denkbaar dat het gaat om ouder lichaamsmateriaal, dat vóór het feit op het mes terecht is gekomen, maar om de een of andere reden is achtergebleven terwijl het lichaamsmateriaal van het slachtoffer verdween.

17. Zo beschouwd is de situatie geen andere dan ten tijde van de berechting van deze zaak. Het Hof beschikte over het eerdere rapport van het NFI waarin te vinden is dat er geen bloedsporen op het mes werden aangetroffen. Dat was reeds opmerkelijk. Terecht heeft de aanvrager er ter terechtzitting van 11 december 2000 op gewezen dat bloedresten zich moeiljk volledig laten verwijderen. Niettemin heeft het Hof in de omstandigheid dat een direct verband tussen het mes en het slachtoffer niet gelegd kon worden geen belemmering gezien om tot een bewezenverklaring te komen. Het ontbreken van de aantoonbare relatie tussen het mes en het slachtoffer is nu op andere wijze bevestigd. Dat lijkt mij geen omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2o Sv op te kunnen leveren.

18. Om dezelfde reden heb ik de Hoge Raad niet voorgesteld de onderzoeksopdracht uit te breiden, en met inachtneming van het bepaalde in de art. 195a en volgende Sv te doen onderzoeken of het DNA van de aanvrager al dan niet overeenkomt met de nu op het mes aangetroffen DNA-profielen.

Zelfs als vastgesteld kan worden dat het DNA van de aanvrager niet overeenkomt met de aan het mes ontleende profielen verandert de feitelijke grondslag van de veroordeling niet. Aannemende, gelijk het Hof heeft gedaan, dat de aanvrager het mes heeft gehanteerd is er geen zekerheid dat zijn lichaamsmateriaal daarop ook nu nog aangetroffen zou moeten worden. Naar mijn inzicht kan al niet als zeker of uitermate waarschijnlijk worden beschouwd dat het hanteren van het mes lichaamsmateriaal (celweefsel) van verzoeker moet hebben achtergelaten. Evenmin is zeker, of uitermate waarschijnlijk, dat verzoekers lichaamsmateriaal, als het al op het mes heeft gezeten, ook nu nog daarop aangetroffen zou moeten worden.

19. Blijkens zijn overwegingen ten aanzien van het bewijs heeft het Hof het verband tussen het mes en het misdrijf gevonden in de messteken die het slachtoffer zijn toegebracht, gevoegd bij het aantreffen van het bewuste mes, korte tijd na het vermoedelijke tijdstip van de levensberoving en op korte afstand van de plaats waar het feit is gepleegd, en de omstandigheid dat de vorm en het formaat van het mes verenigbaar zijn met het toegebrachte letsel.

Blijkens die overwegingen heeft het Hof het verband tussen het mes en de aanvrager gevonden in de uitkomst van het geuronderzoek.

20. Ik meen niet dat het naar aanleiding van de aanvraag uitgevoerde onderzoek feiten aan het licht heeft gebracht waarvan het Hof niet op de hoogte kan zijn geweest en die, waren zij het Hof wèl bekend geweest, zeer wel tot een ander oordeel omtrent het verband tussen het mes en het misdrijf, het verband tussen het mes en de aanvrager, en derhalve het verband tussen de aanvrager en het misdrijf hadden kunnen leiden.

In mijn ter zitting van 1 oktober 2002 genomen conclusie is uiteengezet dat de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken naar mijn inzicht ook overigens niet aannemelijk maken dat zich een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder 2o Sv voordoet.

Het komt mij voor dat de aanvraag zal moeten worden afgewezen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Nr. 00095/02 Herz.

Mr Wortel

Zitting 1 oktober 2002

Conclusie inzake:

[Aanvrager]

1. De aanvrage tot herziening betreft een op 22 december 2000 gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij de aanvrager wegens "moord" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Een tegen deze uitspraak ingesteld cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 20 november 2001.

2. De aanvrage is op 7 januari 2002 ingediend door mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden. Bij de schriftuur waarin de aanvrage is neergelegd zijn drie bijlagen gevoegd, te weten:

- (bijlage 1) brieven van mr Boksem aan het Nederlands Forensisch Instituut;

- (bijlage 2) een rapport dat is opgesteld door Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz;

- (bijlage 3) een verslag van (buurt)onderzoek, opgesteld door Bureau De Rijk.

3. In verband met de aanvrage zijn daarna nog de volgende stukken bij de Hoge Raad binnengekomen:

- een handgeschreven brief van de aanvrager gedateerd 8 januari 2002;

- een faxbericht, verzonden door Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz, gedateerd 8 april 2002;

- een schrijven van mr Boksem, gedateerd 9 april 2002, met bijlagen die zijn opgesteld door J.H. Visser, voormalig hoofdagent van gemeentepolitie Amsterdam;

- een schrijven van mr Boksem, gedateerd 15 mei 2002, met als bijlage een "Rapport van onderzoek GSM", opgesteld door Inkassotheek, Afd. SRD.

4. Ter zitting van 24 september 2002 heeft mr Boksem een nadere toelichting op de aanvrage gegeven.

5. Ten laste van de aanvrager is bewezenverklaard dat:

"hij op of omstreeks 23 september 1999 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt/dichtgetrokken/dichtgeknepen (gehouden) en die [slachtoffer] met een mes één of meermalen in de borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

6. De bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt vat ik als volgt samen.

6.1 (Bewijsmiddelen 1.a. tot en met 1.f. en 2)

- Bevindingen van de arts - patholoog die het lichaam van het slachtoffer heeft onderzocht. Die bevindingen houden in dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van messteken in de borststreek, die toegebracht kunnen zijn met een aan één zijde snijdend mes, terwijl ook samendrukkend geweld ter plaatse van de hals levensbedreigend is geweest.

- Bevindingen omtrent de plaats van het delict, zijnde de woning van het slachtoffer. Tot die bevindingen behoort dat er geen braaksporen zijn aangetroffen. De voordeur was in het slot getrokken en de achterdeur was met een slot en een knip afgesloten. Het tijdstip van overlijden ligt waarschijnlijk op 23 september 1999, niet ver na 20.36 uur. Dat is afgeleid uit een opengeslagen televisiegids die op een tafel in de serre lag, de omstandigheid dat de krant van de volgende dag nog bij de post lag, en de omstandigheid dat het slachtoffer niet is verschenen op een afspraak die zij voor de volgende dag om 10.00 uur had gemaakt. Voorts wees het geheugen van een in de woning aanwezig telefoontoestel uit dat het slachtoffer op 23 september 1999 om 20.36 uur voor het laatst een telefoongesprek heeft gevoerd.

- Verklaringen van twee omwonenden, waaronder zekere [betrokkene 2] die de politie in kennis heeft gesteld van het aantreffen van een mes, onder aan een trap van het door hem bewoonde appartementencomplex, alsmede een verklaring van een verbalisant betreffende de wijze waarop hij dit mes heeft veiliggesteld

6.2 (Bewijsmiddelen 3 en 4)

- De resultaten van een geurproef, waarbij een speurhond heeft waargenomen dat een van het mes genomen geurmonster overeenkwam met geurdragers die de aanvrager had vastgehouden.

- Een schrijven waarin dr G.A.A. Schoon commentaar heeft geleverd op de mogelijkheid van 'geurcontaminatie' bij het veiligstellen van voorwerpen en de wijze waarop een op het herkennen van geuren getrainde hond zal reageren bij een volgens de regels uitgevoerde geuridentificatieproef. Het voorbereiden van het materiaal voor de geuridentificatieproef en het uitvoeren van die proef hebben volgens dit schrijven conform de regels plaatsgevonden.

- Een verklaring die G.A.A. Schoon, wetenschappelijk medewerkster bij de Rijksuniversiteit Leiden, vakgroep diergedrag, als getuige-deskundige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd

6.3 (Bewijsmiddelen 5 tot en met 8)

- Resultaten van onderzoek naar aanleiding van de gegevens in het geheugen van het in de woning van het slachtoffer aangetroffen telefoontoestel. Daarbij is gebleken dat het nummer 06-[...], met welke aansluiting het laatste gesprek was gevoerd, in gebruik was bij de aanvrager. Voorts is gebleken dat het signaal voor dit gesprek is doorgegeven door een basisstation aan de Nieuwstraat te Deventer. De werking van dit basisstation is onderzocht, en dat onderzoek wees uit dat het basisstation slechts een beperkt gebied bestrijkt. De aanvrager moet zich daarom in, dan wel niet ver buiten, Deventer hebben bevonden toen hij dit gesprek voerde.

- Tot de bewijsmiddelen die op dit telefoongesprek betrekking hebben behoort een geschrift, opgesteld door R. Steens, inhoudende dat het verzorgingsgebied van het opstelpunt (ik begrijp: basisstation) aan de Nieuwstraat te Deventer beperkt is; dat onder normale omstandigheden een telefoongesprek over een gereden route (ik begrijp: gevoerd door iemand die zich in een rijdende auto bevindt) vrijwel altijd door een naburig opstelpunt zal worden afgehandeld, en dat is onderzocht of signalen op de GSM-frequentie vanuit het opstelpunt aan de Nieuwstraat te Deventer tot de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Dat onderzoek wees uit dat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat de signalen over die afstand kunnen worden ontvangen.

- Tot deze bewijsmiddelen behoren voorts nog een verklaring die R. Steens als getuige-deskundige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, alsmede een verklaring van de aanvrager, eveneens afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat hij op 23 september 1999 omstreeks 20.36 uur met het slachtoffer heeft gebeld

6.4 (Bewijsmiddel 9a)

Een rapport van de Regiopolitie IJsselland, Divisie C.R.O.D., Bureau Financiële Recherche. Daarin is te vinden dat het slachtoffer een testament heeft gemaakt waarbij zij haar gehele nalatenschap, afgezien van een aantal legaten, heeft bestemd voor een op te richten stichting, terwijl de aanvrager is benoemd tot executeur-testamentair.

Voorts vermeldt dit rapport dat de penningmeester van de stichting heeft verklaard dat de aanvrager na het overlijden van het slachtoffer enkele malen opmerkingen heeft gemaakt over de aanschaf van goederen met geld van de stichting. Onder meer heeft de aanvrager gesproken over het uit het stichting kopen van een huisje op Malta of in Spanje. Ook heeft de aanvrager volgens dit rapport van het Bureau Financiële Recherche handelingen verricht die afwijken van hetgeen gebruikelijk is. Zo heeft hij ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap een privé-rekening geopend om de reden dat de stichting niet bij de Kamer van Koophandel was ingeschreven, ofschoon de aanvrager ruim de tijd had gehad de stichting in te schrijven. Er is pas een bankrekening ten name van de stichting geopend nadat een lijfrenteverzekeraar te kennen had gegeven het geld niet op de privé-rekening van de aanvrager te willen storten

7. In de bestreden uitspraak zijn voorts nog overwegingen ten aanzien van het bewijs opgenomen.

Ten dele strekken die overwegingen tot verwerping van verweren betreffende de rechtmatigheid van de bewijsgaring. Daarbij heeft het Hof onder meer uiteengezet waarom het, anders dan de verdediging, van oordeel is dat de voorbereiding en uitvoering van de geurproef betreffende het mes zodanig zijn verlopen dat de resultaten tot het bewijs kunnen bijdragen.

Voorts heeft het Hof overwogen:

"[Het slachtoffer] is in haar woning te Deventer om het leven gebracht. Aan en in de woning is geen schade vastgesteld die er op zou kunnen wijzen dat iemand zich op een gewelddadige wijze de toegang tot de woning heeft verschaft. het hof concludeert hieruit dat de dader en het slachtoffer [...] elkaar hebben gekend en dat de dader met goedvinden van het slachtoffer haar woning is binnengekomen. Vaststaat dat verdachte [aanvrager] en het slachtoffer elkaar door de zakelijke relatie die tussen hen beiden bestond goed kenden.

Blijkens het sectieverslag waren er steekletsels in de borst zoals door steken met een mes kunnen zijn veroorzaakt en blijkens het verslag zijn die steekletsels zonder meer dodelijk verlopende letsels. De steekletsels zijn veroorzaakt door degene die het slachtoffer met het mes heeft gestoken.

Korte tijd na het vermoedelijke tijdstip van levensberoving en op korte afstand van de woning is in Deventer een mes gevonden en in beslag genomen. Aard en formaat van het inbeslaggenomen mes zijn zodanig dat daarmee de steekletsels kunnen zijn toegebracht. Door het ingestelde en op juiste wijze uitgevoerde geuronderzoek van het mes staat vast dat het mes de lichaamsgeur van verdachte draagt. Verdachte heeft dus in Deventer dit mes bij zich gehad.

Verdachte heeft op een tijdstip gelegen zeer kort voor het vermoedelijke tijdstip van overlijden, terwijl hij, zoals uit het daaromtrent gedane onderzoek overtuigend is gebleken, in Deventer was of zich in de onmiddelijke omgeving van Deventer bevond, met het slachtoffer getelefoneerd. Dit gesprek heeft 16 seconden geduurd. Het is het laatste telefoongesprek dat door het slachtoffer is gevoerd.

Voor de overtuiging dat verdachte het telastegelegde heeft begaan acht het hof nog van belang dat verdachte na het overlijden van [het slachtoffer] het beheer zou krijgen over een aanzienlijk geldbedrag alsmede dat hij zich na het overlijden van [het slachtoffer] heeft uitgelaten over een privé-besteding van een aanzienlijk geldbedrag te weten de koop van een huis in het buitenland.

Op grond van de in het onderzoek van de zaak aanwezig bevonden bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene in aanmerking nemende, acht het hof unaniem het aan verdachte telaste gelegde wettig en overtuigend bewezen als hierna te vermelden."

8. In de aanvrage wordt betoogd dat zich omstandigheden voordoen als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv. Zulke omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in feiten waarmee het Hof niet bekend kon zijn, en die (op zichzelf of in verband met het eerder gepresenteerde bewijsmateriaal beschouwd) het ernstig vermoeden doen ontstaan dat het Hof tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen indien het Hof zich van die tot dusverre onbekende feiten rekenschap had kunnen geven.

9. Bij de beoordeling of het aangevoerde inderdaad één of meer omstandigheden als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv oplevert stel ik het volgende voorop.

10. In HR NJ 2001, 564 is benadrukt dat een dergelijk 'novum' slechts een omstandigheid van feitelijke aard kan betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als zodanige feitelijke omstandigheid worden aangemerkt. Vervolgens overwoog de Hoge Raad:

"Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel slechts als een novum kan gelden voorzover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen. In beginsel, omdat bijzondere omstandigheden, als in het onderhavige geval, kunnen meebrengen dat daarover anders moet worden geoordeeld."

11. In die zaak heeft de Hoge Raad zulke bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, aangezien

- het niet anders kon zijn dan dat het Hof bij de beoordeling van de overtuigende kracht van de gebezigde bewijsmiddelen een toedracht van bepaalde feiten voor mogelijk had gehouden,

- het Hof de mogelijkheid van die feitelijke toedracht slechts heeft kunnen ontlenen aan een bij de behandeling in hoger beroep door een deskundige gegeven oordeel, terwijl

- aan het herzieningsverzoek ten grondslag lag dat die deskundige de bewuste feitelijke toedracht (inmiddels) als hoogst onwaarschijnlijk had aangemerkt.

12. De in HR NJ 2001, 564, rr.oo. 4.11 en 4.12, gekozen bewoordingen onderstrepen naar mijn inzicht dat de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen een nuancering wenst aan te brengen op het uit art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv voortvloeiende uitgangspunt dat een deskundigenbericht slechts een 'novum' kan vormen indien het deskundig oordeel betrekking heeft op feiten of omstandigheden van feitelijke aard waarvan moet worden aangenomen dat die de rechter niet bekend zijn geweest.

Die uitzondering kan zich voordoen indien aangenomen moet worden dat de waardering van de overtuigende kracht van de gebezigde bewijsmiddelen onlosmakelijk verbonden is geweest aan een specifiek deskundig oordeel betreffende de mogelijke samenhang tussen feiten of omstandigheden van feitelijke aard. In dat geval zal, om een novum vast te kunnen stellen, in voldoende mate aannemelijk moeten worden dat die deskundige voorlichting onjuist is geweest.

13. Met betrekking tot de thans te beoordelen aanvraag zal daarnaast moeten worden bepaald in hoeverre die aanvraag steunt op bevindingen die zijn aan te merken als een door een deskundige gegeven oordeel. De aanvraag berust in belangrijke mate op een rapport dat is opgesteld door Algemeen Schriftkundig Bureau E. & W. Waisvisz (hierna: Bureau Waisvisz). Uit dit rapport blijkt dat E.A. Waisvisz en mevrouw W.M. Waisvisz - Schurgers, die het rapport hebben opgesteld, schriftkundigen zijn. Nergens kan uit blijken dat de opstellers van het rapport beschikken over een specifieke deskundigheid op andere terreinen.

Daarom komt het mij voor dat de in dit rapport neergelegde onderzoeksresultaten die geen (vergelijkend) onderzoek van handschrift betreffen, alleen zijn aan te merken als een deskundig oordeel voor zover de bevindingen steunen op, of bestaan uit, (bijgevoegde) berichten van personen die ter zake als deskundige zijn aan te merken.

14. Het eerste novum zou gevonden moeten worden in hetgeen na het wijzen van 's Hofs arrest bekend is geworden ten aanzien van het mes dat in de bewijsconstructie een rol speelt. Gesteld wordt dat uit onderzoek van Bureau Waisvisz is gebleken dat het lemmet van dit mes niet past op een bloedvlek in de vorm van het lemmet van een mes die op de kleding van het slachtoffer is aangetroffen, terwijl een mes van een ander merk wel exact op die afdruk past. De laatste omstandigheid zou kunnen bijdragen aan de verdenking dat een bepaalde andere persoon het feit heeft gepleegd.

15. De bevindingen van Bureau Waisvisz ten aanzien van het mes zijn neergelegd in de producties gemerkt 'M' bij het rapport dat als bijlage 2 is gevoegd bij de op 7 januari 2002 ingekomen schriftuur.

Samengevat komen die bevindingen er op neer dat

1) op het mes noch bloed- of celmateriaal, noch dactyloscopische sporen werden aangetroffen;

2) het mes vèr van de woning van het slachtoffer is gevonden;

3) geen geuronderzoek met betrekking tot het mes had mogen plaatsvinden, omdat het 72 uur in de regen heeft gelegen en door een andere persoon kan zijn aangeraakt;

4) het proces-verbaal van veiligstellen van het mes twijfels oproept;

5) een rafelachtige beschadiging in een blouse van het slachtoffer niet kan zijn veroorzaakt door een gewoon mes met een recht lemmet (zoals het mes dat blijkens de bewijsmiddelen als het steekwapen is aangemerkt);

6) het lemmet van dat mes ook niet past op een bloedvlek op de blouse van het slachtoffer die de vorm heeft van het lemmet van een mes;

7) het niet mogelijk is met een mes dat een lemmet van 18 centimeter heeft tot vijf maal toe steekverwondingen van exact 10 centimeter diep toe te brengen;

8) twijfel kan of moet rijzen omdat er drieëneenhalve maand later wederom een mes is aangetroffen dat - ofschoon de geurproef al was uitgevoerd - voor onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut is gezonden, en

9) de verklaringen van de persoon die het mes aanvankelijk heeft aangetroffen vragen oproepen.

16. Het verband dat in het rapport wordt gelegd tussen de bevindingen ten aanzien van het mes en de mogelijkheid dat een andere persoon, zekere [betrokkene 1], als verdachte zou moeten worden aangemerkt, komt naar voren in de bij het rapport gevoegde producties gemerkt 'JO' in samenhang met de bovenbedoelde producties gemerkt 'M'.

[Betrokkene 1] is in het opsporingsonderzoek gehoord, omdat ook hij contacten met het slachtoffer heeft onderhouden. Bekenden van [betrokkene 1] zijn eveneens door de politie gehoord. De onderzoekers van Bureau Waisvisz hebben de verklaringen van [betrokkene 1] en die kennissen van [betrokkene 1] nauwkeurig doorgenomen en met elkaar vergeleken. Dat heeft hen tot stellingen gevoerd die hierna nog ter sprake zullen komen in verband met hetgeen als derde novum wordt aangevoerd.

Er wordt onder meer op gewezen dat een vriendin van [betrokkene 1] heeft verklaard wel eens een mes bij hem gezien te hebben. Zij omschreef, aldus het rapport van Bureau Waisvisz, het mes op zodanige wijze dat het een mes van na te noemen type zou kunnen zijn. [Betrokkene 1] zelf zou met betrekking tot het bezit van het mes een verklaring hebben afgelegd die twijfel oproept.

17. Blijkens de producties bij het rapport gemerkt 'M' heeft [betrokkene 1] bij de politie verklaard dat hij drie dagen na het bewezenverklaarde feit naar Arnhem is gegaan om een magneetstrip voor zijn 'Global-messen' te kopen. De onderzoekers van Bureau Waisvisz hebben achterhaald dat zulke messen nog slechts op enkele adressen in Arnhem te koop waren, en zijn uitgekomen bij een winkel alwaar op 25 september 1999 niet alleen een magneetstrip, maar ook een mes uit de 'Global'-serie is verkocht.

Voorts wordt in deze producties zichtbaar gemaakt dat een mes uit de 'Global'-serie van het type GS 8 gelijkenis vertoont met de bloedafdruk die de politie op de blouse van het slachtoffer heeft aangetroffen.

18. Bij de producties gemerkt 'M' zijn gevoegd afschriften van aan Bureau Waisvisz gerichte brieven, afkomstig van J. Timmer, verbonden aan de Projectgroep Microscopie en Materiaalonderzoek van TNO (gedateerd 27 november 2001) en van drs A.H. Luiken, Manager textielresearch van TNO (gedateerd 4 december 2001). In samenhang met de brieven van de heer Timmer en drs Luiken, die beide uit hoofde van hun functie als ter zake deskundigen zijn aan te merken, is het rapport van Bureau Waisvisz naar mijn inzicht aan te merken als een deskundigenbericht voor zover het betrekking heeft op de vorm van het inbeslaggenomen mes dat bij het bewijs een rol heeft gespeeld in verband met de op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek die de contouren vertoont van het lemmet van een mes, en in verband met de beschadigingen van die blouse.

19. Ten aanzien van het betoog dat de vorm van het in de bewijsmiddelen bedoelde mes niet overeenstemt met de bloedvlek in de vorm van het lemmet van een mes op de door het slachtoffer gedragen blouse merk ik het volgende op.

De heer Timmer heeft na bestudering van een hem door Bureau Waisvisz toegezonden faxbericht medegedeeld:

"Als ik ervan uitga, dat de grijze/zwarte vlek op de fax van de bloedvlek overeënkomt met de rode afdruk van het bloed en deze afdruk vergelijk met de drie tekeningen/kopieën van de drie messen, kom ik tot de conclusie dat deze afdruk niet overeenkomt met die van de langwerpige messen P1 en M1. Deze twee messen hebben beide duidelijk een rechte kant en op de afdruk van de bloedvlek zijn aan beide zijden zeer duidelijk ronde structuren zichtbaar, waarvan het onwaarschijnlijk is dat deze willekeurig of toevallig zijn ontstaan.

De ronding komt wel goed overeen met de afdruk van het Global GS8 mes; bij dit mes is na 7 cm op het lemmet een duidelijk scherpe punt aanwezig. Dit mes is in totaal ca 19 cm lang, waarbij het lemmet ca 10 - 11 cm is.

Uiteraard kan ik géén absolute uitspraken doen aan de hand van de door u aan mij gefaxte stukken. Wel kan ik zeggen dat de afdruk van het Global GS8 mes wel grote overeenkomsten vertoont met de kopie van de afdruk van de bloedvlek."

20. Bij de stukken van het opsporingsonderzoek bevinden zich twee processen-verbaal betreffende de voortgang van dat onderzoek, gedateerd 30 november 1999 en 27 december 1999, waarin is vermeld dat het aangetroffen mes wat vorm en afmeting betreft overeenkomt met het steekwapen. In het uiteindelijk proces-verbaal waarin het opsporingsonderzoek is samengevat, opgesteld door de verbalisanten J.W. van Veen en H.E. Laarman en gedateerd 17 januari 2000, is vermeld dat de vorm van het aangetroffen mes overeenkomt met de afdruk van het lemmet van een mes in het bloed op de kleding van het slachtoffer (doorgenummerd p. 10 en 19).

Overigens geven die stukken geen enkele aanwijzing dat het Hof van deskundige voorlichting is voorzien ten aanzien van de mogelijke relatie tussen het mes en de vorm van de bloedvlek op de door het slachtoffer gedragen blouse.

Daarentegen blijkt uit het proces-verbaal van de op 2 oktober 2000 gehouden terechtzitting dat de aanvrager het Hof er op heeft gewezen dat er naar zijn inzicht geen overeenkomst is tussen de vorm van die bloedvlek en de vorm van het mes.

21. Het Hof heeft de (originele) foto's van het op 26 september 1999 inbeslaggenomen mes en van de bloedvlekken op de blouse van het slachtoffer, beide gevoegd bij een op 30 november 1999 door de inspecteur van politie J.W. van Veen opgemaakt proces-verbaal, kunnen zien.

Het zal er voor gehouden moeten worden dat het Hof, mede naar aanleiding van verzoekers betwisting, in zijn beraadslagingen heeft betrokken of de vorm van de bloedvlek op de blouse van het slachtoffer door het aangetroffen mes kan zijn veroorzaakt, en heeft bevonden dat dit het geval kan zijn geweest. Dit oordeel heeft het Hof zelfstandig kunnen bereiken, zonder zich te verlaten op voorlichting van deskundige zijde.

22. Daarbij voegt zich nog het volgende. In de nu geproduceerde brief van de deskundige Timmer wordt het onwaarschijnlijk genoemd dat de ronde structuur van de bloedafdruk willekeurig of toevallig is ontstaan. Uit de bijlage die in het rapport van Bureau Waisvisz onder M is opgenomen en gemerkt prod. I / prod. III.A, waarin het mes van het type Global GS 8 is afgebeeld over de bloedafdruk heen, blijkt evenwel dat ook de vorm van dit mes niet geheel met die bloedafdruk overeenkomt. Weliswaar is het lemmet van dit mes bij de punt aan zowel boven- als onderzijde gebogen, maar het lemmet is duidelijk smaller dan de bloedvlek. Zelfs indien men zou willen veronderstellen dat een mes van het type Global GS 8 de bloedafdruk heeft veroorzaakt, wijst het verschil in afmetingen van mes en bloedafdruk er op dat tijdens het ontstaan van deze afdruk de stof gekreukt of gevouwen is geweest en/of het mes over de stof is bewogen. Dat wordt nog veel duidelijk door de originele foto er bij te nemen, gevoegd bij het zo-even genoemde proces-verbaal van 30 november 1999. De op deze foto zichtbare bloedafdruk loopt, zij het steeds vager en onregelmatiger, naar achteren toe verder door dan (voor zover uit de producties bij het rapport van Bureau Waisvisz is op te maken) het lemmet van het mes type Global GS 8 zou kunnen verklaren.

23. Ook het door Bureau Waisvisz achterhaalde mes van het type Global GS 8 zou de bloedafdruk alleen kunnen verklaren indien men aanneemt dat het lemmet over de (mogelijk gekreukte) stof heeft bewogen. Het schrijven van de heer Timmer geeft, dunkt mij, onvoldoende houvast om uit te sluiten dat de bloedafdruk met gebogen omtrekken is veroorzaakt door de wijze waarop het mes met de rechte bovenkant langs de door het slachtoffer gedragen blouse is gehaald, al dan niet in combinatie met de wijze waarop het kledingstuk was gekreukt of gevouwen. Daarom zie ik in dat schrijven geen deskundig oordeel dat aannemelijk maakt dat de bewezenverklaring slechts bereikt kon worden doordat het Hof is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van de feiten.

24. Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd omtrent de beschadigingen in de door het slachtoffer gedragen blouse heeft naar mijn inzicht het volgende te gelden.

Drs Luiken heeft, eveneens aan de hand van stukken die Bureau Waisvisz hem per fax heeft toegestuurd, bericht:

"Met betrekking tot de vorm van de steekgaten in relatie tot het mes is het moeilijk conclusies te trekken zonder te weten om wat voor stof het gaat (katoen, polyester), welk bindingstype het weefsel heeft (platbinding, keper). De rafels rechtsonder op de afbeelding kunnen naar mijn mening veroorzaakt worden door een hakende, niet snijdende, beweging van een mes. Alleen bij het mes Global GS8 waarbij na 7 cm op de snijkant een scherpe punt zit, op het totale lemmet van circa 10/11 cm, (totale meslengte 19 cm) kan zo'n hakende beweging worden gerealiseerd. Een andere mogelijkheid is (dit is echter niet waarschijnlijk), dat de rafels zijn ontstaan bij het binnendringen van het mes in de stof bij een beweging die met weinig kracht is uitgevoerd (opstropen en rafelen van de stof). Dit zou met elk van de messen kunnen worden gedaan. Dit betekent dan wel dat dit een afzonderlijke steek is geweest die niet te combineren is met de rest van het steekpatroon."

25. Bij de stukken die het Hof aan de Hoge Raad heeft toegezonden bevindt zich een rapport, gedateerd 21 februari 2000 en opgesteld door ing. S.E. Maljaars, als gerechtelijk deskundige verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut. In dat rapport is vermeld:

"Gezien het beschadigingsbeeld zijn de beschadigingen in de blouse [1] veroorzaakt door een zeer scherprandig voorwerp. Echter op twee plaatsen in de beschadigingen a) en e) en op één plaats in de beschadigingen b) en c) vertonen enkele draden geen scherprandig beeld. Op deze plaatsen lijkt het textiel gescheurd te zijn.

Gezien het complexe beschadigingsbeeld van zowel de scherprandigheid als de vorm van de beschadigingen in de blouse [1] kan niet vastgesteld worden welk scherprandig voorwerp mogelijk gebruiikt werd".

26. Aangenomen moet worden dat het Hof het rapport van ing. Maljaars in zijn beoordeling heeft betrokken, en zich er rekenschap van heeft gegeven dat naar deskundig inzicht niet is vast te stellen of de beschadigingen in de door het slachtoffer gedragen blouse al dan niet veroorzaakt zijn door het in de bewijsmiddelen bedoelde mes.

27. Aangezien uit de bij het rapport van Bureau Waisvisz gevoegde brief van drs A.H. Luiken volgt dat deze deskundige niet volledig de mogelijkheid kan uitsluiten dat één van de messen waarvan een afbeelding hem is getoond (waaronder, naar ik aanneem, een afbeelding van het mes waarop in de bewijsmiddelen wordt gedoeld) de rafelige beschadiging heeft veroorzaakt, waarbij hij het voorbehoud heeft gemaakt dat conclusies moeilijk te trekken zijn zonder wetenschap omtrent de stof van het kledingstuk en de wijze van weven, meen ik niet dat aan dit schrijven zodanige betekenis kan worden toegekend ten opzichte van hetgeen het Hof uit het rapport van ing Maljaars heeft kunnen afleiden dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet als bedoeld in HR NJ 2001, 564.

28. Ten aanzien van de andere bezwaren die in het rapport van Bureau Waisvisz zijn opgeworpen tegen de rol die het inbeslaggenomen mes voor de bewezenverklaring heeft gespeeld is dat rapport naar mijn inzicht niet als een deskundigenbericht aan te merken. Dat betreft de bezwaren die hierboven, onder 14, 1) tot en met 4) en 7) tot en met 9), zijn samengevat.

De in dit rapport ten aanzien van de steekletsels geponeerde stelling (producties gemerkt 'M', volgblad 1)

"(...) het laat zich niet moeilijk raden, dat met een lemmet van 18 cm. geen steken van 10 cm. elk zijn toe te brengen, en dat maar liefst 5x!"

zou, hoezeer zij ook aan het gezond verstand appelleert, alleen met gezag gedaan kunnen worden door een deskundige uit de medisch-forensische discipline.

Ook de overige stellingen behelzen niet méér dan meningen, die geen uitdrukking geven aan een bepaalde deskundigheid. Al deze stellingen betreffen bovendien feiten en omstandigheden van feitelijke aard die, blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, aldaar reeds aan de orde zijn geweest.

29. Hetgeen in de aanvrage en de daaraan ten grondslag liggende stukken is aangevoerd met betrekking tot het in de bewijsmiddelen bedoelde mes kan in geen enkel opzicht een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv opleveren.

30. Het tweede novum zou gelegen moeten zijn in gegevens met betrekking tot het telefoongesprek en het basisstation dat daarbij signaal heeft doorgegeven (de GSM-paal aan de Nieuwstraat te Deventer met 'Cell-ID' 14501).

31. In de aanvrage wordt er op gewezen dat Bureau Waisvisz ook dit telefoongesprek in zijn onderzoek heeft betrokken, en daaromtrent vragen heeft voorgelegd aan Ph.M. van de Klundert. De bevindingen van Bureau Waisvisz met betrekking tot het telefoongesprek, waaronder het schrijven waarin de heer Van de Klundert hem door Bureau Waisvisz voorgelegde vragen heeft beantwoord, zijn te vinden in de bij het rapport gevoegde producties gemerkt 'TE'.

Uit de brief van Van de Klundert blijkt dat hij een technische opleiding heeft gevolgd en zich reeds lange tijd met telecommunicatie, in het bijzonder mobiele communicatie, bezighoudt. Voor zover het rapport van Bureau Waisvisz uitdrukking heeft aan het oordeel van Van de Klundert kan het naar mijn inzicht worden aangemerkt als een deskundigenbericht.

32. De heer Van de Klundert verwijst in deze brief naar een getuigeverklaring die is afgelegd door Steens. Gedoeld moet zijn op de verklaring die R. Steens ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Blijkens die verklaring heeft Steens op verzoek van de politie de werking van het in Deventer opgestelde basisstation onderzocht, en met name onderzocht of het mogelijk is dat dit basisstation een gesprek doorgeeft dat wordt gevoerd met een mobiele telefoon die zich in de omgeving van 't Harde bevindt.

Dat onderzoek is kennelijk verricht omdat de aanvrager heeft verklaard dat hij weliswaar het telefoongesprek met het slachtoffer heeft gevoerd, maar dat hij toen op een snelweg bij 't Harde reed.

Steens heeft bevonden dat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat radiosignalen op de GSM-frequentie de afstand tussen het opstelpunt aan de Nieuwstraat te Deventer en 't Harde kunnen overbruggen.

33. Een kanttekening plaatste Van de Klundert bij de passage in de door Steens afgelegde verklaring, luidende:

"Er wordt in dit verkeer veel met computers gewerkt en het is de vraag of een computer iets foutief kan aangeven. Het opvragen van gegevens met behulp van de computer geschiedt wel handmatig. Het is een kwestie van beveiliging als het gaat om de vraag of er foutieve gegevens worden opgevraagd."

In de brief van Van de Klundert wordt er op gewezen dat het "niet onmogelijk zou kunnen zijn" dat Cell-ID 14501, het kenmerk van het basisstation in Deventer, bij het handmatig overnemen van gegevens uit een computersysteem is verward met Cell-ID 14801, behorend bij een GSM-paal die bij 't Harde is geplaatst.

De onderzoekers van Bureau Waisvisz voegen daar aan toe dat de cijfers '5' en '8' in digitaal schrift veel op elkaar lijken.

34. Wijzen op een mogelijkheid is onvoldoende om een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv aannemelijk te doen zijn. Bovendien bevinden zich bij stukken die het Hof de aan de Hoge Raad heeft toegezonden een brief van de advocaat-generaal bij het Hof gedateerd 6 december 2000, en een faxbericht van J.D. Rijnders, KPN Security, verzonden op 8 december 2000.

Vooruitlopend op hetgeen hierna zal worden opgemerkt naar aanleiding van het door Inkassotheek/SRD opgestelde rapport wijs ik er op dat de heer Rijnders in het vooronderzoek als deskundige op het gebied van telecommunicatie is opgetreden. De advocaat-generaal heeft in haar brief de heer Rijnders nog de vragen voorgelegd in hoeverre gegevens die op printlijsten worden vermeld handmatig worden geregistreerd, en of de heer Rijnders bekend is of het wel eens voorkomt dat daarbij verkeerde nummers worden weergegeven.

35. In zijn faxbericht heeft de heer Rijnders vermeld dat het enige handwerk bij de registratie van GSM-verkeersgegevens ten dienste van, bijvoorbeeld, justitie bestaat uit het invoeren in een speciaal computersysteem van de gegevens (meestal het GSM-nummer) die noodzakelijk zijn om het verlangde overzicht te produceren. Het zoeken, selecteren, rangschikken en printen van de gevraagde gegevens geschiedt volledig automatisch. De heer Rijnders zijn geen gevallen bekend waarin basisstationgegevens of andere data verkeerd zijn weergegeven. In het computersysteem zijn controlesystemen ingebouwd. De kans dat de computer een fout maakt bij het weergegeven van een 'call detail report' betreffende een gesprek dat bij hetzelfde basisstation is begonnen en geëindigd noemt de heer Rijnders uiterst theoretisch.

Het moet ervoor gehouden worden dat het Hof kennis heeft genomen van de antwoorden van de heer Rijnders op de door de advocaat-generaal gestelde vragen, en op grond daarvan heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juiste weergave van de gegevens van het telefoongesprek dat op 23 november 1999 is gevoerd door tussenkomst van het basisstation met Cell-ID 14501.

36. Voorts wordt er in de aanvraag op gewezen dat het telefoongesprek volgens de ter beschikking gestelde gegevens door het basisstation is doorgegeven om 20.36 uur, hetgeen niet verenigbaar is met de vaststelling dat het gesprek door het telefoontoestel in de woning van het slachtoffer reeds om 20.25 uur is ontvangen.

In het door de verbalisanten J.W. van Veen en H.E. Laarman opgestelde proces-verbaal van 17 januari 2000, waarin het opsporingsonderzoek is samengevat, is vermeld dat in de display van het telefoontoestel een datum en tijdstip waren weergegeven die niet correct waren. Het toestel liep 11 minuten achter, en de datum was niet correct ingesteld (doorgenummerd p. 10).

Het betreft derhalve een verklaarbare omstandigheid die het Hof bekend kon zijn.

37. Voor het overige worden in de brief van de heer Van der Klundert slechts vragen opgeworpen betreffende het door of op verzoek van de politie verrichte onderzoek naar het telefoongesprek. Zodoende kan geen omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv aannemelijk worden gemaakt.

Ook het door Inkassotheek, Afdeling SRD, opgestelde rapport heeft betrekking op het telefoongesprek. De inhoud van dat rapport geeft mij evenwel aanleiding het hierna afzonderlijk te bespreken.

38. Het derde novum zou betrekking hebben op het motief voor de moord. Blijkens de bewijsmiddelen heeft het Hof betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de dood van het slachtoffer financieel gewin voor de aanvrager mee kon brengen.

Gesteld wordt dat het door Bureau Waisvisz verrichte onderzoek heeft uitgewezen dat een financieel motief voor de moord zeer onwaarschijnlijk is. Er wordt verwezen naar hetgeen is neergelegd in de producties bij het rapport gemerkt 'D' en 'WA'. Daarbij komt wederom de persoon van de hierboven reeds genoemde [betrokkene 1] ter sprake, waaraan de producties bij het rapport gemerkt 'JO' zijn gewijd.

39. De producties bij het rapport gemerkt 'D' hebben betrekking op een handgeschreven briefje dat bij het opsporingsonderzoek in de voortuin van de woning van het slachtoffer werd aangetroffen. Het gaf geen aanwijzing omtrent de schrijver of degene voor wie het bestemd kon zijn. In dat briefje worden excuses aangeboden voor "de spullen die ik en mij vriend hebben gestolen".

Aan de vondst van dat briefje is ruchtbaarheid gegeven in een televisie-uitzending, waarop Bureau Waisvisz haar schriftkundige diensten aan de politie heeft aangeboden. Na onderzoek van een door de politie toegezonden afschrift van het briefje heeft Bureau Waisvisz in een tot het Recherche Bijstandsteam IJsselland gerichte brief, gedateerd 1 november 1999, uiteengezet welke aanwijzingen het handschrift geeft omtrent de persoon die het briefje heeft geschreven (productie D, nr II).

40. In de stukken betreffende het opsporingsonderzoek is melding gemaakt van het in de voortuin aangetroffen briefje (doorgenummerd p. 3), maar de tot het rechercheteam gerichte brief van Bureau Waisvisz van 1 november 1999 is bij die stukken niet te vinden. Uit productie D, nr IV bij het rapport van Bureau Waisvisz (een brief van de officier van justitie aan Mr Boksem gedateerd 7 november 2001) valt af te leiden dat die brief van Bureau Waisvisz destijds niet bij de stukken van het vooronderzoek is gevoegd omdat Bureau Waisvisz haar onderzoek eigener beweging, en niet op uitnodiging van de politie, had verricht en de opsporingsambtenaren met die brief 'inhoudelijk niets konden'.

41. In het rapport van Bureau Waisvisz wordt onder D gesteld dat er redenen zijn om het daderprofiel dat was opgesteld aan de hand van het in de tuin gevonden 'excuusbriefje' toepasselijk te achten op de hierboven reeds genoemde [betrokkene 1].

42. Een schriftkundige zal in handschrift kenmerken kunnen onderscheiden die wijzen op de persoonsstructuur van de auteur en de omstandigheden waaronder het geschrift tot stand kwam. Een daderprofiel dat aan grafologisch onderzoek is ontleend zal evenwel slechts in beperkte mate kunnen bijdragen tot het vermoeden dat een bepaalde persoon al dan niet bij een strafbaar feit betrokken is geweest. Dat vermoeden zal verder ondersteund moeten worden door een waardering van velerlei omstandigheden betreffende de inmiddels geïdentificeerde persoon. De opstellers van het rapport begeven zich in een analyse van in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen. Daaruit rijst naar hun mening een beeld van bedoelde [betrokkene 1] op dat met het eerder opgestelde daderprofiel overeenstemt. In zoverre overstijgt het rapport van Bureau Waisvisz naar mijn inzicht de grenzen van hetgeen de opstellers van het rapport als schriftkundigen kunnen mededelen, en bevat het de - niet aan een bijzondere deskundigheid ontleende - meningen, overtuigingen of gevolgtrekkingen die, zoals in HR NJ 2001, 564 is vooropgesteld, in beginsel niet zijn aan te merken als een feitelijke omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv.

43. Bij de stukken die het Hof aan de Hoge Raad heeft gezonden bevindt zich een bundel verklaringen, vergezeld van een brief van de officier van justitie aan de toenmalige raadsvrouwe van de aanvrager. Blijkens die brief heeft de officier van justitie deze verklaringen (die zij aanvankelijk niet voor de beoordeling van de strafzaak relevant achtte) op verzoek van de raadsvrouwe aan het dossier toegevoegd. Het betreft in hoofdzaak verklaringen omtrent de personen met wie het slachtoffer contact heeft gehad, onder wie [betrokkene 1].

44. Naar aanleiding van hetgeen als eerste novum wordt gepresenteerd noemde ik reeds het onderdeel van het rapport van Bureau Waisvisz gemerkt 'JO'. Daarin zijn de door [betrokkene 1] zelf afgelegde verklaringen op uitputtende wijze vergeleken met hetgeen anderen over deze persoon hebben verklaard. Die vergelijking voert de onderzoekers van Bureau Waisvisz tot de stelling dat nogal wat omstandigheden ten bezware van [betrokkene 1] uitgelegd kunnen worden. Onder (veel) meer noemen zij onduidelijkheden met betrekking tot diens gaan en staan ten tijde van de moord, en verklaringen omtrent diens persoonlijkheid en obsessie met wapens. Er wordt ook opgemerkt dat [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij pas van de politie, toen hij op 28 september 1999 werd verhoord, vernam dat het slachtoffer was vermoord, terwijl verklaringen van andere personen inhouden dat [betrokkene 1] reeds vlak na de moord heeft gesproken over het verlies van een vriendin, respectievelijk de omstandigheid dat zijn moeder was vermoord.

45. Dit alles is eveneens te vinden in de beschouwingen van de heer J.H. Visser, voormalig hoofdagent van gemeentepolitie, die mr Boksem bij brief van 9 april 2002 onder de aandacht van de Hoge Raad heeft gebracht. Ook de heer Visser wijst op verklaringen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 1] reeds kort na het bewezenverklaarde feit was aangedaan door het overlijden van iemand die hem nastond; dat [betrokkene 1] bij [betrokkene 3] (de vooroverleden echtgenoot van het slachtoffer) onder behandeling is geweest in verband met driftbuien; dat [betrokkene 1] geobsedeerd was door wapens; dat [betrokkene 1] regelmatig grote hoeveelheden alcohol gebruikte; dat [betrokkene 1] enkele dagen voor het bewezenverklaarde feit op bezoek was geweest bij het slachtoffer waarbij de wijzigingen in haar testament ter sprake zijn geweest, en dat [betrokkene 1] de dag na het bewezenverklaarde feit met een ander over het vermogen van het slachtoffer heeft gesproken. Ook wordt er op gewezen dat [betrokkene 1] van een uitkering moest leven, maar dat er is verklaard over een dure automobiel die hij er op na hield.

46. Dat kunnen opmerkelijke feiten zijn, maar zij waren reeds ten tijde van de berechting in de stukken van het vooronderzoek neergelegd.

Het Hof heeft in zijn beoordeling kunnen betrekken of hetgeen is verklaard door [betrokkene 1] zelf, en door anderen over [betrokkene 1], zodanige twijfels oproept dat er rekening mee gehouden zou moeten worden dat niet de aanvrager maar [betrokkene 1] het feit heeft begaan. De bevindingen van de heer Visser en het Bureau Waisvisz houden naar mijn inzicht niets anders in dan een andere waardering van de reeds bekende feiten. Daarin kan geen omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv gelegen zijn.

47. Naar aanleiding van de ter zitting van 24 september jongstleden gegeven toelichting op de aanvraag merk ik nog het volgende op. In het rapport van Bureau Waisvisz en het schrijven van de heer Visser is er reeds op gewezen dat een vroegere vriendin van [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij op zaterdag 25 september 1999 telefonisch contact met [betrokkene 1] heeft gehad, waarbij hij haar meedeelde dat hij een vriendin had verloren en een rouwadvertentie wilde plaatsen. Deze getuige wist zich nog te herinneren dat daarin de tekst zou moeten voorkomen "ze was als een moede voor mij".

Aan de ter zitting overgelegde tekst van zijn toelichting heeft mr Boksem nog enkele bescheiden gehecht, waaronder een nieuw rapport dat is opgesteld door medewerkers van Inkassotheek, Special Research Department (waaronder J.H. Visser, naar ik begrijp dezelfde persoon die eerder zelfstandig een geschrift opstelde).

48. Dit rapport bevat een samenvatting van verklaringen die de opstellers ervan in de afgelopen maanden nog van diverse personen hebben afgenomen. In dat rapport wordt gesteld dat een baliemedewerker van het Deventer Dagblad heeft verklaard dat [betrokkene 1] op maandag 27 september 1999 aan de balie is gekomen en heeft gevraagd naar advertenties met betrekking tot het overlijden van het slachtoffer, daar [betrokkene 1] geen advertentie wilde plaatsen als de familie dat nog niet had gedaan.

Bijgevoegd is een fotokopie van een rouwadvertentie betreffende het overlijden van het slachtoffer, geplaatst op 1 oktober 1999, ondertekend met de eerste voornaam van [betrokkene 1], waarin de tekst "zij is als een moeder voor mij" voorkomt.

49. De verklaring van de baliemedewerker van het Deventer Dagblad is in het rapport onjuist weergegeven. In die verklaring, waarvan een ongetekende weergave is bijgevoegd, is alleen te vinden dat een persoon, die de baliemedewerker regelmatig in het kantoor van de krant heeft gezien, op maandag 27 september 1999 daar is geweest, en op woensdag 29 september 1999 weer is gekomen om een rouwadvertentie in verband met het overlijden van het slachtoffer te doen plaatsen, waarbij hij zei de advertentie pas te willen plaatsen nadat de familie dit had gedaan. Woensdag 29 september 1999 is overigens de dag na het eerste verhoor van [betrokkene 1]. In deze verklaring is niet te vinden dat de door de baliemedewerker bedoelde man vóór 29 september 1999 iets heeft gezegd of gevraagd betreffende het overlijden van het slachtoffer.

50. De nu geproduceerde overlijdensadvertentie geeft steun aan de verklaring van de voormalige vriendin van [betrokkene 1] dat deze reeds in het weekend na de moord werd beziggehouden door het overlijden van het slachtoffer, en dat is onverenigbaar met [betrokkene 1]s verklaring, in de loop van de daaropvolgende week afgelegd, dat hij pas toen van dat overlijden hoorde. De onverenigbaarheid van deze verklaringen kon het Hof echter al bekend zijn. Dat levert dus geen novum op.

51. De producties bij het rapport van Bureau Waisvisz gemerkt 'WA' betreffen een onderzoek, uitgevoerd in oktober 2001, dat wordt aangeduid als "waarheidstest". Die test bestond uit een analyse van handschrift dat de aanvrager voor dat doel heeft geproduceerd. De onderzoekers wijzen er op dat handschrift kan verraden dat iemand onwaarheid opschrijft.

In het door de aanvrager geproduceerde schrift, waarin de tekst voorkomt dat de aanvrager naar eer en geweten kan verklaren dat hij niets te maken heeft met de moord op [het slachtoffer] en dat hij onschuldig gevangen zit, hebben de onderzoekers geen aanwijzingen gevonden die er op kunnen duiden dat hij onwaarheid opschreef.

Hieruit concluderen de onderzoekers dat de aanvrager dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid naar waarheid heeft opgeschreven.

52. De onderzoekers kunnen, lijkt mij, worden gevolgd in de mededeling dat grafologisch onderzoek aanwijzingen kan geven dat iemand iets heeft opgeschreven in de wetenschap of overtuiging dat het niet met de waarheid strookt. Naar mijn inzicht kan evenwel niet worden aanvaard dat schriftkundig onderzoek een toereikende grondslag biedt om vast te stellen dat het geschrevene met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid overeenstemt met hetgeen de schrijver voor de waarheid hield.

53. In het strafproces is het aan de rechter voorbehouden om te beoordelen of iemand al dan niet naar waarheid heeft verklaard. Het is denkbaar dat de rechter daarbij steun vindt in deskundige voorlichting. Indien een deskundige kan uiteenzetten dat een geschikte onderzoeksmethode geen kenmerken van onwaarachtigheid van afgelegde verklaringen aan het licht heeft gebracht, zou dat ertoe kunnen bijdragen dat de rechter die verklaringen als betrouwbaar aanmerkt. Soms, met name in strafzaken waarbij aan de orde komt welke betekenis kan worden toegekend aan de verklaringen van een zeer jong kind, ziet men dat een deskundige uit de psychologische discipline verder gaat, en na een analyse van structuur en inhoud van een verklaring concludeert dat die verklaring kenmerken van waarachtigheid vertoont.

Uit cassatieberoepen betreffende zulke strafzaken heb ik kunnen opmaken dat onderzoeksmethoden die de grondslag voor een dergelijke conclusie vormen, zoals de zogenaamde "Criterium Based Content Analysis", in psychologische kring niet onomstreden zijn. Dat neemt niet weg dat de psycholoog in voorkomend geval kan uitleggen hoe de methode positieve aanwijzingen voor de waarachtigheid van de afgelegde verklaring kan opleveren.

54. In het onderhavige rapport is niet uiteengezet op welke wijze schriftkundig onderzoek positieve aanwijzingen voor de waarachtigheid van het geschrevene zou kunnen geven. De hier gepresenteerde uitkomst van de 'waarheidstest' acht ik daarom onvoldoende onderbouwd. Reeds om die reden kan ik daarin geen novum zien. Daarbij voegt zich dat nergens uit blijkt dat het Hof zich bij zijn oordeel omtrent de geloofwaardigheid van de door de aanvrager afgelegde ontkennende verklaringen heeft verlaten op deskundige voorlichting.

55. In dit onderdeel van de aanvrage is ten slotte nog vermeld dat de gewelddadige wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht volgens de onderzoekers van Bureau Waisvisz niet past bij een financieel motief, en dat er volgens hen sprake is geweest van agressie of haat, voortkomend uit een emotioneel labiele persoonlijkheid.

Dat is een mening of overtuiging die geheel is ontleend aan feiten en omstandigheden van feitelijke aard die reeds het Hof bekend konden zijn, terwijl overigens niet blijkt dat die mening of overtuiging wordt geschraagd door enige specifieke deskundigheid. Ook hierin is derhalve geen novum te vinden.

56. Het vierde novum zou het tijdstip van overlijden van het slachtoffer moeten betreffen.

In het daaraan gewijde onderdeel van het rapport van Bureau Waisvisz (producties gemerkt 'TO') wordt opgemerkt dat de resultaten van het opsporingsonderzoek de mogelijkheid openlaten dat de levensberoving niet - zoals het Hof heeft aangenomen - heeft plaatsgevonden "op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur", maar later in die avond of zelfs in de vroege morgen van de volgende dag.

In dit verband wordt er op gewezen dat de politie op 25 september 1999 achter de voordeur van de woning een stapel post aantrof, waaronder De Telegraaf van 24 september 1999. Bureau Waisvisz heeft achterhaald dat het slachtoffer ook geabonneerd was op het Deventer Dagblad, dat op werkdagen aan het eind van de middag, en op zaterdag vóór 10.00 uur wordt bezorgd. Het wekt, aldus dit rapport, bevreemding dat de politie alleen De Telegraaf van 24 september heeft aangetroffen, en niet De Telegraaf van 25 september 1999 en het Deventer Dagblad van 24 en 25 september 1999.

57. De opmerking moet berusten op onvolledig inzicht in de stukken. Daaronder bevindt zich een proces-verbaal ter zake van sporenonderzoek in de woning van het slachtoffer, opgesteld door de technisch rechercheurs F.J. Ruiter en J.B. Oldenhof (BPS-nummer 99-108257, afgesloten op 12 november 1999). In een bijgevoegd overzicht van aangetroffen sporen en voorwerpen is duidelijk vermeld dat de vier kranten bij de poststukken zijn aangetroffen.

58. Voorts geven de onderzoekers van Bureau Waisvisz in dit onderdeel van hun rapport een kritische beschouwing van de wijze waarop het Hof de - reeds bekende - feiten heeft gewaardeerd in verband met het tijdstip waarop het slachtoffer van het leven moet zijn beroofd. Daarbij stellen de onderzoekers die feiten veronderstellenderwijs in een ander licht. Zodoende kan geen omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv aannemelijk worden gemaakt.

59. Hetgeen als vijfde novum wordt gepresenteerd ziet op de geurproef en de betekenis die aan de uitkomst daarvan mag worden gehecht.

Gesteld wordt dat de volgende omstandigheden tot de conclusie moeten voeren dat de uitkomst van de geurproef ten onrechte aan het bewijs heeft meegewerkt. Het mes heeft enige tijd buiten gelegen en is daardoor blootgesteld aan weersomstandigheden, terwijl het in die periode veel heeft geregend. De plaats waar het mes werd aangetroffen was modderig. In verband daarmee wordt verwezen naar het rapport van Bureau De Rijk (bijlage 3 bij de aanvrage), waarin is beschreven dat het mes werd aangetroffen op een modderig bouwterrein waarop zandhopen lagen. Daarnaast wordt er op gewezen dat de vinder het mes met zijn trui heeft opgepakt.

60. Dat alles was het Hof reeds bekend. Blijkens het proces-verbaal van de op 11 december 2000 gehouden terechtzitting heeft degene die het mes heeft aangetroffen verklaard dat hij dat mes op zaterdag 26 september 1999 (bedoeld moet zijn: 25 september 1999, JW) aan het eind van de middag heeft zien liggen; dat het mes open en bloot lag; dat het regende en het mes zanderig en nat was; dat hij het mes heeft opgepakt met de mouw van zijn trui, en dat hij op zondagmiddag de politie in kennis heeft gesteld, waarna het mes door de politie is opgehaald.

Op diezelfde terechtzitting heeft de getuige-deskundige dr G.A.A. Schoon met betrekking tot de geurproef onder meer opgemerkt dat het met de trui aanvatten van het mes niet tot gevolg heeft dat de tevoren reeds op het mes aanwezige geur wordt weggenomen; dat speurhonden de geuren uit elkaar kunnen houden; dat een beetje regen of afspoelen de geur niet doet verdwijnen, en dat de geur niet wordt verwijderd als er wat zand op het mes zit en het mes vochtig is. Op een vraag van de raadsvrouwe deelde de getuige-deskundige mede dat naar haar inzicht de kans op een misser één tot twee procent groter is indien het mes (waaraan het geurspoor is ontleend) nat, vies en zanderig is.

61. Een en ander heeft het Hof in zijn overwegingen ten aanzien van het bewijs vermeld.

In de aanvrage wordt nog gewezen op de "homogene groep bijleggers". In het tot bewijs gebezigde schrijven van dr Schoon is vermeld dat het onwaarschijnlijk is dat de individuele geuren van zes personen die werkzaam zijn op het (politie)bureau te Deventer méér op elkaar lijken dan de geur van iemand die daar niet werkt. Ook dit aspect heeft derhalve reeds de aandacht van het Hof gehad.

62. In de aanvrage wordt voorts gewezen op een brief van prof. dr P.J. van Koppen, gedateerd 14 november 2001, als productie S nr II gevoegd bij het rapport van Bureau Waisvisz.

Deze brief vangt aan met de mededeling dat stukken betreffende de strafzaak tegen [aanvrager] aan prof. Van Koppen zijn toegezonden, en dat hij "[b]uiten de opmerkingen die (...) Schoon reeds maakte over de geursorteerproef en aanpalende onderwerpen" het een en ander kan melden.

63. Prof. Van Koppen merkt op dat blijkens de stukken de getuige die het mes vond dat mes met zijn trui heeft aangepakt, en dat "[a]ls daarnaast het mes enige tijd is blootgesteld aan weer en wind, [...] bij voorbaat [kan] worden aangenomen dat geur van degene die eerder het mes heeft vastgehouden voor een deel of grotendeels is verdwenen." Voorts deelt prof. Van Koppen mee dat het in het algemeen als zeer onverstandig wordt gezien om met een dergelijk uitgangspunt nog een sorteerproef te doen, terwijl, indien dat toch gebeurt, kan worden aangenomen dat de keuze van de hond in grotere mate afhankelijk wordt van andere omstandigheden dan een overeenkomst in geur.

Daarnaast wijst prof. Van Koppen op 'een ander probleem', gelegen in de omstandigheid dat de bijleggers steeds politiemensen waren. Prof. Van Koppen stelt dat het in het algemeen bijzonder onverstandig is om een homogene groep bijleggers te nemen. Het is, aldus prof. Van Koppen, niet uitgesloten dat hierin een geringer probleem schuilt indien een duidelijke geur als uitgangspunt wordt genomen, maar indien een uitgangspunt wordt genomen waaraan misschien weinig tot geen relevante geur zit, is het mogelijk dat de homogene geur van de bijleggers een rol gaat spelen en de keuze van de hond gaat bepalen.

64. Aldus heeft prof. Van Koppen standpunten ingenomen die tegengesteld zijn aan hetgeen dr Schoon naar voren heeft gebracht in haar brief aan de politie en in haar ter terechtzitting afgelegde verklaring. Prof. Van Koppen heeft die standpunten evenwel niet nader onderbouwd. Hij heeft niet uiteengezet waaruit moet volgen dat dr Schoon de tot haar wetenschapsgebied behorende inzichten heeft miskend.

65. Het weerspreken van een deskundig oordeel (dat voor het bereiken van de bewezenverklaring van belang is geweest) door een andere deskundige kan naar mijn inzicht uitsluitend het in HR NJ 2001, 564, r.o. 4.11 bedoelde bijzondere geval vormen, indien gedocumenteerd de gronden worden vermeld die tot de conclusie dwingen dat het aanvankelijk gegeven deskundig oordeel niet juist kan zijn. Aan die eis voldoet het schrijven van prof. Van Koppen niet, ofschoon uit die brief valt op te maken dat prof. Van Koppen kennis heeft kunnen nemen van hetgeen dr Schoon in verband met de onderhavige strafzaak naar voren heeft gebracht.

66. De toelichting die mr Boksem ter zitting van 24 september jongstleden op de aanvraag heeft verschaft geeft mij aanleiding het volgende op te merken. Mr Boksem maakte er melding van dat hij daags tevoren nog telefonisch met dr Schoon heeft gesproken, waarbij zij hem heeft verteld destijds naar eer en geweten antwoord op de gestelde vragen te hebben gegeven, maar dat er - gelet op de thans bekende gegevens - aanvullende vragen gesteld zouden moeten worden. Kennelijk als voorbeeld van die nu bekende gegevens die dr Schoon van belang acht noemt mr Boksem de afstand tussen de vindplaats van het mes en de plaats van het misdrijf (circa anderhalve kilometer).

67. Indien een herzieningsaanvraag berust op de stelling dat tot dan toe onbekende feiten waarschijnlijk mee zullen brengen dat een cruciale deskundige op zijn eerder gegeven visie terug zal komen, moet verlangd worden dat op begrijpelijke wijze wordt uiteengezet waarom die nieuwe feiten op gespannen voet staan met hetgeen de deskundige eerder heeft verklaard.

68. In dit opzicht lijkt mij de mededeling omtrent de recente telefonische uitlating van dr Schoon gevaarlijk summier onderbouwd.

Nergens blijkt uit dat de afstand tussen de plaats van het misdrijf en de plaats waar het mes werd aangetroffen van enige invloed is geweest op de bevindingen van dr Schoon. Er van uitgaande dat dr Schoon, toen zij haar verklaringen aflegde, niet wist dat het mes over die afstand is vervoerd, valt bovendien niet aanstonds in te zien dat zij om die reden tot een te positief oordeel omtrent de op het mes aanwezig lichaamsgeur kan zijn gekomen. Als leek zou ik zeggen: naarmate een mes over langere afstand is meegedragen zal er juist méér lichaamsgeur op achterblijven.

69. Niettemin zal ik, nu wij van mr Boxem hebben vernomen dat dr Schoon meent dat er inmiddels feiten bekend zijn geworden die van invloed kunnen zijn op haar oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de geur(sorteer)proef, de Hoge Raad voorstellen nader onderzoek te doen alvorens op de aanvraag te beslissen, met dien verstande dat dr Schoon in staat wordt gesteld een nadere verklaring als deskundige af te leggen. Indien immers aannemelijk zou worden dat dr Schoon het Hof over de betrouwbaarheid van de geur(sorteer)proef niet correct heeft kunnen voorlichten omdat zij niet bekend was met pas nadien bekend geworden relevante feiten zou daarin een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv gevonden kunnen worden.

70. Als strekkende tot het aannemelijk maken van een zesde novum beschouw ik het rapport van Inkassotheek, Special Research Department, door mr Boksem aan de Hoge Raad toegezonden bij brief van 15 mei 2002.

Aan dat rapport, dat wederom het telefoongesprek van 23 september 1999 te 20.36 uur betreft, ken ik (ten dele) die betekenis toe omdat daarin een feitelijkheid wordt genoemd die in het rapport van Bureau Waisvisz niet aan de orde komt.

71. De beschouwingen in dit rapport hebben onder meer betrekking op een verschijnsel dat "radiopropagatie" wordt genoemd.

Bij de stukken van het opsporingsonderzoek bevindt zich een brief van J. Rijnders, KPN Security, aan de politie IJsselland gedateerd 2 november 1999 (doorgenummerd p. 158 - 159). Daarin is opgemerkt dat ten gevolge van deze radiopropagatie radiosignalen tijdelijk een grotere afstand kunnen overbruggen. Voor GSM-signalen is de theoretisch maximaal haalbare afstand tijdens verhoogde radiopropagatie ongeveer 30 kilometer. Ook in een verklaring die de heer Rijnders als getuige-deskundige bij de rechter-commissaris heeft afgelegd is het verschijnsel van radiopropagatie ter sprake gekomen. Het wordt veroorzaakt door natuurverschijnselen (doorgenummerd p. 165 - 166).

In het rapport van Inkassotheek/SRD wordt voorts melding gemaakt van een schrijven van de heer Rijnders gedateerd 24 januari 2000. Daarin is vermeld dat er, mede gelet op technische voorzieningen in het GSM-netwerk, onder bijzondere atmosferische omstandigheden een theoretische kans is dat een gesprek dat in (de onmiddellijke omgeving van) 't Harde wordt gevoerd via een basisstation in Deventer wordt afgewikkeld, terwijl het de heer Rijnders niet bekend was of dergelijke bijzondere atmosferische omstandigheden zich op 23 september 1999 hebben voorgedaan.

72. De onderzoekers van Inkassotheek/SRD melden dat op hun verzoek gegevens zijn opgevraagd bij het National Oceanic and Atmospheric Administration Institute van het Space Environment Centre in de Verenigde Staten. Die gegevens houden in dat zich op 22 en 23 september 1999 geomagnetische verschijnselen hebben voorgedaan, veroorzaakt door verhoging van de snelheid van zonnewinden. De onderzoekers stellen dat deze natuurverschijnselen grote gevolgen kunnen hebben voor de radio-communicatie, en dat het tijdens deze geomagnetische verschijnselen mogelijk is dat signalen worden opgevangen die doorgaans niet te ontvangen zijn.

73. In dit rapport is een schema opgenomen met het kopje "Satellite Environment (3 day)", betreffende 21, 22 en 23 september 1999. De daarin vermelde grootheden zeggen mij niets, maar het schema maakt duidelijk dat er verschijnselen zijn waargenomen tussen 21 september 1999, 00.00 uur, tot (zo begrijp ik de weergegeven tijdbalken) 23 september 1999, ongeveer 21.00 uur. De tijdsaanduiding is in "Universal Time". Dat is hetzelfde als Greenwich Mean Time. De Nederlandse tijdzône loopt één uur op GMT vooruit, en op 23 september 1999 zal het nog zomertijd zijn geweest, zodat het schema voor Nederland betekenis heeft tot 23 september 1999, ongeveer 23.00 uur.

74. Met het oog op de brief van de heer Rijnders van 2 november 1999 en diens bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring (de in het rapport van Inkassotheek genoemde brief van de heer Rijnders gedateerd 24 januari 2000 heb ik bij de door het Hof toegezonden stukken niet aangetroffen) kon het Hof reeds bekend zijn dat bijzondere natuurverschijnselen de theoretische mogelijkheid meebrengen dat een telefoongesprek via het basisstation in Deventer wordt afgewikkeld indien de beller zich met zijn draagbare telefoon bij 't Harde bevindt.

Niettemin is het Hof er blijkens zijn overwegingen ten aanzien van het bewijs van overtuigd geraakt dat de aanvrager zich in de onmiddellijke omgeving van Deventer bevond toen hij kort voor het vermoedelijke tijstip van overlijden van het slachtoffer het telefoongesprek met haar voerde.

75. Mij komt het voor dat in het rapport van Inkassotheek/SRD, voor zover het de natuurverschijnselen betreft die zich op 23 september 1999 hebben voorgedaan, een feit aannemelijk is gemaakt waarmee het Hof niet bekend kon zijn, en dat een ander licht kan werpen op de mogelijkheid dat de aanvrager zich ten tijde van het telefoongesprek op grotere afstand van het basisstation in Deventer bevond, bijvoorbeeld bij 't Harde zoals hij heeft verklaard.

76. Dit kan evenwel niet zonder meer tot gegrondverklaring van de aanvraag leiden. Indien thans moet worden aangenomen dat minder zeker is dat de aanvrager in of vlakbij Deventer was toen hij het telefoongesprek voerde, blijven de bewijsmiddelen uitwijzen dat hij het als moordwapen beschouwde mes heeft aangeraakt. Het ernstig vermoeden dat het Hof tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen indien het bekend was geweest met de natuurverschijnselen die zich op 23 september 1999 hebben voorgedaan kan daarom op dit moment niet rijzen. Dat ernstig vermoeden kan pas ontstaan indien ook met betrekking tot de geuridentificatie nieuwe feiten aannemelijk worden.

77. In het rapport van Inkassotheek/SRD wordt voorts gewezen op 'timing advance'. Naar ik begrijp is dat een voorziening die in netwerken wordt aangebracht teneinde de signalen naar een zich op grotere afstand van het basisstation bevindende draagbare telefoon zodanig te versnellen dat het toestel op dezelfde wijze functioneert als een telefoon die zich meer in de nabijheid van het basisstation bevindt. Een neveneffect van dit 'timing advance' is dat kan worden geregistreerd op welke afstand een draagbare telefoon zich van een basisstation bevindt, in stappen van ongeveer 500 meter.

Volgens het rapport heeft onderzoek van 'timing advance'-gegevens uitgewezen dat er nogal wat GSM-opstelpunten zijn die afstanden van meer dan 25 kilometer overbruggen. Dat lijkt mij een stelling van zodanig algemene strekking te zijn dat zij geen novum kan opleveren.

78. Tijdens de ter zitting van de Hoge Raad gegeven toelichting is overigens ten onrechte betoogd dat de destijds als deskundige opgetreden R. Steens "de conclusie thans onderschrijft dat het door hem verrichte onderzoek onnauwkeurigheden bevat" en dat deze deskundige "op basis van nieuwe informatie - met name de informatie met betrekking tot de radiopropagaties op 23 september 1999 - kennelijk [is] teruggekomen op zijn eerdere stelling dat het "bijzonder onwaarschijnlijk is dat een GSM-verbinding over de genoemde afstand kan worden opgezet"".

Noch het een, noch het ander is te vinden in de brief van de heer Steens die bij het rapport van Inkassotheek/SRD is gevoegd. Daarin heeft de heer Steens er slechts op gewezen dat er bij zijn onderzoek geen 'timing advance'-gegevens beschikbaar waren, maar dat de metingen en de daaruit getrokken conclusies overbodig zouden zijn geweest indien die gegevens wèl ter beschikking hadden gestaan, aangezien daaruit nauwkeurig had kunnen worden afgeleid wat de werkelijk overbrugde afstand is geweest.

79. Verder worden in het rapport van Inkassotheek/SRD vragen opgeworpen ten aanzien van hetgeen in het opsporingsonderzoek is verricht teneinde vast te stellen of het mogelijk is dat de aanvrager het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd terwijl hij zich niet in de nabijheid van het basisstation te Deventer bevond. Door slechts vragen op te werpen ten aanzien van hetgeen tot bewijs kon dienen, of te wijzen op hetgeen daarin niet duidelijk zou zijn, kan geen novum aannemelijk worden gemaakt.

80. Ten slotte is in de aanvrage, onder "Opmerkingen naar aanleiding van de bewijsconstructie" nog kritiek geleverd op de door het Hof gekozen bewijsconstructie. Deels betreft dit bezwaren die in het voorgaande reeds ter sprake zijn gekomen. Voor het overige is in dit onderdeel van de aanvrage uit het oog verloren dat de enkele betwisting van de wijze waarop bewijsmateriaal (door opsporingsambtenaren) is weergegegeven, of van de betekenis die de rechter aan het bewijsmateriaal heeft gehecht, geen omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, Sv kan opleveren.

81. Ik hecht er aan op te merken dat in de aanvraag een suggestie wordt gedaan die raakt aan de integriteit van het opsporingsonderzoek, maar correctie behoeft omdat zij feitelijke grondslag ontbeert. De mogelijkheid wordt gesuggereerd dat voor de geurherkenning een ander voorwerp is gebruikt dan het in de bewijsmiddelen bedoelde mes (bladzijde 7 van de aanvraag, laatste volzin en noot 14). In dat verband wordt gesteld dat er met de inbeslagneming van het mes iets mis lijkt te zijn, daar aan de onderzijde van het proces-verbaal dat bij de stukken van het opsporingsonderzoek is opgenomen als doorgenummerde bladzijde 87, een ander BPS-nummer (uit 1998) is vermeld dan aan de bovenzijde, terwijl onderaan dit stuk ook de woorden "technische recherche IJsselland" zouden zijn weggevallen.

82. Het laatste is in ieder geval niet juist. De woorden "technische recherche IJsselland" zijn rechtsonder in dit proces-verbaal te zien, zij het vaag, alsof de woorden zijn bijgetikt met een schrijfmachine die al geruime tijd aan een nieuw lint toe was. Voorts is in een tot mr Boksem gerichte brief van de officier van justitie (bij het rapport van Bureau Waisvisz onder D opgenomen als productie IV) vermeld dat de verbalisanten gebruik hebben gemaakt van een model (proces-verbaal), waarin abusievelijk het andere (BPS) nummer is blijven staan.

83. Bij de stukken van het opsporingsonderzoek is een proces-verbaal opgenomen (vanaf de doorgenummerde p. 88) waarin het 'veiligstellen' van het mes tamelijk uitvoerig is beschreven, en een aanvullend proces-verbaal (vanaf de doorgenummerde p. 94) waarin nog weer nader is uiteengezet hoe de verbalisanten met het mes zijn omgegaan en daarvan (met een geurdoek) het geurmonster hebben afgenomen. Het in de aanvrage genoemde proces-verbaal, opgenomen als de doorgenummerde p. 87, betreft het veiligstellen van materiaal voor DNA-onderzoek. Kennelijk is dit proces-verbaal uitsluitend opgemaakt in verband met een door het Gerechtelijk Laboratorium te verrichten onderzoek naar onder meer bloedsporen. Het eigenlijke inbeslagnemen van het mes en het daarvan afnemen van het geurmonster zijn beschreven in de processen-verbaal, opgenomen als de doorgenummerde p. 88 en volgende. Die processen-verbaal geven geen enkele aanleiding om te betwijfelen of het geurmonster dat op 30 november 1999 is gebruikt bij de geuridentificatieproef (doorgenummerde p. 103 - 105) wel werd afgenomen van het op 26 september 1999 inbeslaggenomen mes.

84. In de brief van 8 januari 2002 die de aanvrager zelf aan de Hoge Raad heeft gezonden heeft hij uiting gegeven aan zijn verontwaardiging omtrent het procesverloop dat tot diens, in zijn ogen geheel ongegronde, veroordeling heeft geleid. Uit die brief spreekt een grote verbittering. Deze brief bevat evenwel niets dat zou kunnen bijdragen aan de vaststelling dat zich een novum als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder ten tweede Sv voordoet.

Dat geldt ook voor het faxbericht van 8 april 2002 dat Bureau Waisvisz nog aan de Hoge Raad heeft gestuurd, en het aanvullende rapport van Inkassotheek/SRD dat mr Boxem heeft gevoegd bij de schriftelijke weergave van zijn ter zitting gegeven toelichting.

85. De aanvrage is vergezeld gegaan van tamelijk uitvoerige rapporten. In die rapporten, maar ook in de aanvrage zelf, is echter regelmatig uit het oog verloren dat een novum in de zin van art. 457 Sv uitsluitend aannemelijk gemaakt kan worden door met stelligheid te wijzen op feiten die de rechter niet bekend konden zijn en die het ernstig vermoeden wekken dat een andere einduitspraak zou zijn gevolgd indien de rechter daar wèl rekening mee had kunnen houden. Herziening kan niet dichterbij gebracht worden door ten aanzien van feiten die uit de stukken van de strafzaak reeds bekend konden zijn vragen op te werpen, op onduidelijkheden of tegenstrijdigheden te wijzen, dan wel alternatieve interpretaties ten beste te geven.

86. Niettemin ben ik nogal diep op het aangevoerde ingegaan. Dit is een strafzaak die zonder twijfel bijzondere kenmerken vertoont. Ik zal niet verhelen dat ik ook werd getroffen door de bitterheid die uit de brief van de aanvrager zelf spreekt. Uiteindelijk kom ik tot de slotsom dat het aangevoerde slechts op twee punten raakt aan feitelijkheden die, gelet op de door art. 457 Sv getrokken grenzen, tot herziening zouden kunnen leiden.

87. Dat betreft ten eerste de nu aannemelijk gemaakte omstandigheid dat atmosferische verschijnselen op 23 september 1999 tot gevolg kunnen hebben gehad dat de aanvrager zich op grotere afstand van het in Deventer opgestelde basisstation voor mobiele telefonie bevond dan het Hof heeft aangenomen. Die omstandigheid tast de redengevendheid van de overige bewijsmiddelen, met name de identificatie van verzoekers lichaamsgeur met een geurspoor dat werd afgenomen van het als moordwapen aangemerkte mes, echter niet aan. Daarom kan niet zonder meer het ernstig vermoeden ontstaan dat het Hof tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen indien het met - kort gezegd - een reële mogelijkheid van radiopropagatie op de GSM-frequentie bekend was geweest.

88. Daarnaast moet naar mijn inzicht rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat zich een 'novum' zal blijken voor te doen ten aanzien van de geuridentificatie van het mes en de aanvrager. In het licht van de omstandigheden waaronder het mes in beslag is genomen heeft het Hof die identificatie mede op grond van de door de deskundige dr G.A.A. Schoon gegeven voorlichting als betrouwbaar aangemerkt. Dat blijkt uit de bewijsmiddelen. De ter zitting van de Hoge Raad gegeven toelichting op de aanvraag laat zich aldus verstaan dat dr Schoon er rekening mee houdt dat zij een andersluidende verklaring zou hebben afgelegd indien zij bekend was geweest met gegevens die haar destijds niet zijn voorgehouden. Het is, dunkt mij, een tekortkoming dat bij deze aanvraag niet op begrijpelijke wijze is uiteengezet welke, pas na de berechting bekend geworden, feiten van invloed kunnen zijn op de door dr Schoon afgelegde verklaring. Daar staat tegenover dat naar mijn inzicht een uitzonderlijk geval als bedoeld in HR NJ 2001, 564, rr.oo. 4.11 en 4.12, aan de orde kan blijken te zijn indien alsnog aannemelijk zou worden dat er verband is tussen feiten die eerst na de berechting ter kennis van de deskundige zijn gekomen en de inhoud van haar verklaring. Daardoor zou ook de nu aannemelijk gemaakte mogelijke oorzaak van radiopropagatie tot de gegrondverklaring van de aanvraag kunnen bijdragen.

89. In verband met het vorenstaande meen ik dat nader onderzoek moet worden verricht alvorens op de aanvraag kan worden beslist.

Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad op de voet van art. 465 Sv een nader onderzoek zal bevelen, met name met betrekking tot hetgeen de in de bewijsmiddelen genoemde dr G.A.A. Schoon heeft verklaard en zal menen te kunnen verklaren in het licht van feiten die haar destijds niet bekend zijn geweest, en iedere verdere beslissing op de aanvraag zal aanhouden.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,