Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2002, AE3569, 00640/01 P

Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2002, AE3569, 00640/01 P

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2002
Datum publicatie
1 november 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE3569
Formele relaties
Zaaknummer
00640/01 P
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 36e, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 511f

Conclusie

Nr. 640/01/P/01

Mr. Fokkens

Zitting 14 mei 2002

Conclusie inzake:

[veroordeelde = betrokkene]

1. Veroordeelde is op 13 december 2000 door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot het betalen van ƒ 28.421,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in combinatie met 141 dagen vervangende hechtenis.

2. Namens verdachte heeft mr. V. Kraal, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het kort en bondig geformuleerde middel klaagt dat het Hof zijn vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Hof heeft het voordeel berekend aan de hand van een kasopstelling zonder aan de hand van wettige bewijsmiddelen vast te stellen dat hetgeen door veroordeelde is verkregen louter afkomstig is van strafbare feiten als bedoeld in art. 36e Sr, terwijl het Hof verweren dat het ging om legale inkomsten heeft verworpen omdat de veroordeelde die niet aannemelijk zou hebben gemaakt.

4. Bij de beoordeling van het middel moet voorop staan dat de ontneming betrekking heeft op wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde zou hebben verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij op 24 december 1996 is veroordeeld (zie overweging 5 van het verkort arrest en de laatste nadere bewijsoverweging in de Aanvulling van het verkort arrest). Art. 36e lid 2 en lid 3 Sr voorzien ook in het ontnemen van voordeel dat is voortgekomen uit 'soortgelijke feiten' of 'andere strafbare feiten', maar daarop heeft de bestreden uitspraak geen betrekking.

5. De veroordeling van 24 december 1996 betreft het tezamen en in vereniging met anderen in juli 1994 invoeren van ongeveer 21 kilogram cocaïne en het tussen 1 juni 1994 en 14 maart 1995 deelnemen aan een organisatie die zich op grote schaal bezig hield met de handel in en smokkel van cocaïne.

6. Het gaat hier om de vraag of de schatting van het voordeel uit die bewezenverklaarde feiten voldoende gemotiveerd is.(1) Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Het Hof heeft in de bewijsvoering vastgesteld dat de veroordeelde in de periode waarin hij deelnam aan een organisatie die zich op grote schaal bezig hield met de internationale handel in cocaïne, waarin naar algemeen bekend is veel geld wordt verdiend, uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verantwoord uit traceerbare legale inkomsten. Een dergelijke vaststelling levert een ernstige vermoeden op dat de veroordeelde dat bedrag uit de handel in cocaïne heeft verkregen, tenzij op een of andere wijze aannemelijk zou worden dat het geld op andere wijze dan uit de cocaïnehandel is verkregen.

7. Vervolgens heeft het Hof ten aanzien van alle verweren van de veroordeelde dat het geld wel legaal was verkregen geoordeeld dat deze niet aannemelijk waren geworden, onder meer omdat de veroordeelde zijn stellingen ter zake op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij moeten de betreffende overwegingen van het Hof precies worden gelezen. Het Hof wijst de verweren niet af omdat de veroordeelde zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, zoals het middel stelt, maar acht het gestelde niet aannemelijk omdat de veroordeelde zijn beweringen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat laatste gaat veel minder ver dan het eisen dat de veroordeelde zijn stellingen aannemelijk maakt.

8. Uit het voorafgaande volgt dat, anders dan het middel stelt, het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het aan de Staat te betalen bedrag van f 28.421,- uit de bewezenverklaarde feiten is verkregen en volgt tevens dat de klacht dat het Hof het verweer van de verdachte heeft verworpen omdat deze zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, feitelijke grondslag mist.

9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.

10. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

1 1 Dat de methode van de kasopstelling ter berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel op zich ontoelaatbaar zou zijn, wordt in het middel niet gesteld. Ten aanzien van deze vraag sluit ik mij aan bij de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (sub 3.24.-3.25. in de zaak [persoon], LJN AE1182 (www.rechtspraak.nl).