Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2002, AE3565 AL6709, 00539/01

Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2002, AE3565 AL6709, 00539/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2002
Datum publicatie
8 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE3565
Formele relaties
Zaaknummer
00539/01
Relevante informatie
Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 359a

Conclusie

Nr. 00539/01

Mr Fokkens

Zitting: 14 mei 2002

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft - behalve voor wat betreft de verwerping van het opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer, de bewijsvoering en de strafmotivering - bevestigd een vonnis van de Politierechter te Breda waarbij de verdachte ter zake van het doorrijden na een verkeersongeval waarbij vijf auto's zijn beschadigd, is veroordeeld tot een geldboete van fl. 1200,- subsidiair 24 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.

3. Namens verdachte heeft mr S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn vervolging van de verdachte.

5. Een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:

"Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, aangezien de richtlijnen stellen dat in geval de schade is vergoed volstaan kan worden met een boete (naar ik begrijp: geldtransactie, JWF), welke richtlijnen zijn gepubliceerd en onderdeel uitmaken van het geldende recht.

Het hof overweegt daaromtrent dat de enkele stelling dat (op, JWF) beweerdelijk handelen in strijd met de richtlijnen van het openbaar ministerie, ten allen tijde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen geen steun vindt in het recht.

Voorts dienen in acht te worden genomen de bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij in casu sprake is van een aanrijding waarbij aan een vijftal auto's een aanzienlijke schade is toegebracht, zodat een vervolging van de verdachte alleszins gerechtvaardigd was.

Het verweer dient dan ook te worden verworpen."

6. Het onderhavige feit is begaan op 15 mei 1999 zodat daarop van toepassing zijn de op 1 april 1999 in werking getreden Richtlijn voor strafvordering verlaten plaats ongeval (Scrt. 1999, 62) en het Kader voor Strafvordering (Scrt. 1999, 62). Deze regelingen zijn te beschouwen als recht in de zin van art. 79 RO (vgl. HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119 m.nt. ThWvV en MS en HR 13 januari 1998, NJ 1998, 407).

7. Op grond van aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding dienen ingevolge voornoemde Richtlijn aan het onderhavige strafbare feit 30 sanctiepunten te worden toegekend. Het Kader voor Strafvordering, zoals dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing luidde, houdt in dat bij verkeersdelicten een transactie kan worden aangeboden als het aantal sanctiepunten maximaal 30 is.(1) Indien op basis van het aantal sanctiepunten een transactie de aangewezen afdoeningsmodaliteit is, kan desondanks worden overgegaan tot dagvaarding indien het vorderen van aanvullende maatregelen gewenst is. Het Kader voor Strafvordering houdt dienaangaande in:

"B. Dagvaarden, alleen als gevolg van de vordering tot schadevergoeding en/of aanvullende maatregelen.

Slechts indien niet op grond van de omstandigheden van het delict en/of de persoon van de dader wordt gedagvaard moeten de sanctiepunten op afwijkende wijze in strafsoorten (naar ik begrijp: worden, JWF) omgerekend. Het betreft gevallen waarin de reden tot dagvaarding uitsluitend is:

- Weigering door de verdachte tot schadevergoeding en /of

- Vordering van een aanvullende maatregel gewenst.

Beide gronden verwoorden beleidsuitgangspunten van het openbaar ministerie."

8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal aldaar onder meer naar voren gebracht:

"Bovendien was de officier van justitie van oordeel dat oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid op zijn plaats was en dat is niet mogelijk bij een transactie."

9. In aanmerking genomen dat ingevolge art. 74, tweede lid, Sr in het kader van een transactie niet de voorwaarde kan worden gesteld dat de verdachte gedurende een bepaalde periode geen gebruik maakt van zijn rijbevoegdheid, brengt een redelijke uitleg van de enigszins misleidende en niet nader gedefinieerde term "aanvullende maatregel" in het Kader voor Strafvordering mee dat voor wat betreft verkeersdelicten daaronder ook de ontzegging van de rijbevoegdheid dient te worden begrepen.

10. Uit de hiervoor onder 8 weergegeven mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof en de omstandigheid dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een ontzegging van de rijbevoegdheid is gevorderd, volgt dat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie vordering van een aanvullende maatregel gewenst was. Gelet daarop behoefde ingevolge het Kader voor Strafvordering aan de verdachte geen transactie te worden aangeboden en kon direct tot dagvaarding worden overgegaan. Het Hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie derhalve terecht verworpen, wat er ook zij van zijn overwegingen dienaangaande.

11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

12. Het tweede middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte wist dat een ongeval had plaatsgevonden waarbij schade was veroorzaakt.

13. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 15 mei 1999 in de gemeente Bergen op Zoom telkens als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) telkens betrokken bij een verkeersongeval op de Zuidzijde Haven en op een parkeerterrein gelegen tussen de, in die gemeente gelegen, Zuidzijde Haven en de Noordzijde Haven, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij telkens wist aan anderen te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [betrokkene 3] en [betrokkene 4] schade was toegebracht."

14. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in:

(i) De personenauto van het merk Mercedes van [betrokkene 1] heeft zware schade aan de achterzijde opgelopen en is door de kracht van een aanrijding zijdelings verplaatst waardoor de auto met de voorzijde tegen een betonnen paaltje is geduwd.

(ii) De achterbumper van de VW Passat van [betrokkene 2] was gedeukt en gekrast en er waren blauwe laksporen op de auto aanwezig, zijnde niet de eigen kleur lak van de auto.

(iii) Rechts van de VW Passat stond de Toyota van [betrokkene 3] die aan de gehele achterzijde zware schade had. De Toyota stond tegen de Hyundai van [betrokkene 4] aan. Gelet op schuif- en krassporen op het wegdek is de Toyota kennelijk zijdelings verplaatst en tegen de Huyndai aangekomen. De Toyota stond met de voorzijde tegen een bestelauto van [betrokkene 1] en daardoor was zowel de voorzijde van de Toyota als de rechtervoorzijde van de bestelbus beschadigd.

(iv) Onder de Toyota en de Hyundai zijn auto-onderdelen aangetroffen die niet afkomstig waren van deze auto's.

(v) Aan de blauwe personenauto van de verdachte is de volgende schade geconstateerd:

- plaat- en lakschade op de motorkap, linkervoorscherm, linkervoorportier en linkerachterportier

- linkerkoplicht vernield

- linkervoorzijde voorbumper en grille beschadigd

- stuurhuis gebroken.

De hiervoor onder (iv) bedoelde onderdelen, die op de plaats van het ongeval zijn aangetroffen, kwamen overeen met de onderdelen die misten bij het voertuig van de verdachte.

(vi) De getuige [getuige 1] heeft een aanrijding zien plaatsvinden tussen een donkere personenauto en enkele geparkeerd staande auto's. Toen de bestuurder van de donkere personenauto (de verdachte, JWF) was gestopt, heeft [getuige 1] hem aangesproken en is een worsteling ontstaan waarbij de bestuurder zich heeft losgerukt en is weggereden.

15. Op grond van de aard van de schade die de auto's - ook de auto's die niet rechtstreeks door de verdachte zijn geraakt - hebben opgelopen, de schade die aan verdachtes auto is geconstateerd en de omstandigheid dat de verdachte nadat de aanrijdingen hadden plaatsgevonden daarop is aangesproken door de getuige [getuige 1], heeft het Hof tot het oordeel kunnen komen dat de verdachte wist dat hij aan anderen schade had toegebracht toen hij op 15 mei 1999 wegreed van de plaats alwaar de door hem beschadigde auto's stonden geparkeerd. Dat de verdachte zich naar eigen zeggen niets van dit voorval kan herinneren en dat zijn huisarts op 18 mei 1999 - dus drie dagen na het ongeval - een hersenschudding bij hem heeft geconstateerd, doet aan voorgaande niet af.

16. Voorzover het middel zich richt tegen een nadere bewijsoverweging van de Politierechter kan het niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof het vonnis in eerste aanleg voor wat betreft de bewijsvoering niet heeft bevestigd.

17. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

18. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

1 Ondertussen is het Kader voor Strafvordering gewijzigd (Stcr. 2001, 28) en is de transactiegrens opgetrokken tot 60 punten. In beginsel kan voor verkeersdelicten tot 20 punten een geldtransactie worden aangeboden, tussen 21 en 30 punten dient een keuze te worden gemaakt tussen een geldtransactie en een taakstraftransactie en vanaf 31 tot en met 60 punten komt alleen een taakstraftransactie in aanmerking.