Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-06-2002, AE2644, 01772/00

Parket bij de Hoge Raad, 25-06-2002, AE2644, 01772/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 2002
Datum publicatie
25 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE2644
Formele relaties
Zaaknummer
01772/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 552a

Conclusie

Nr. 1772/00

Mr. Fokkens

Parket, 7 mei 2002

Conclusie inzake

[Klager]

1. Bij beslissing van 29 december 1999 heeft de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ongegrond verklaard het door verzoeker ingediende beklag dat strekte tot teruggave van een onder hem inbeslaggenomen bedrag van ƒ 10.627,90.

2. Verdachte heeft tegen deze beslissing cassatie ingesteld. Door of namens verdachte zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.

3. Aan het klaagschrift lag destijds de stelling ten grondslag dat verzoeker de enige rechthebbende is. Ter zitting van de Rechtbank heeft verzoeker dat standpunt gewijzigd en verklaard dat [betrokkene 1] rechthebbende is.

4. Het betreffende geldbedrag is op 1 april 1999 onder verzoeker in beslag genomen toen hij werd aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Vervolgens is verzoeker op 19 juli 1999 door de Rechtbank te 's-Hertogenbosch veroordeeld wegens onder meer het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van heroïne en/of cocaïne. In datzelfde vonnis heeft de Rechtbank ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag beslist dat het zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende aangezien thans - aldus de Rechtbank destijds - niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt.

5. Over de aanspraak die zowel verzoeker als [betrokkene 1] - die bij verzoeker was toen die werd aangehouden -op het geldbedrag menen te maken, bieden de stukken uitkomst. Daarbij bevindt zich namelijk een proces-verbaal met daarin een verklaring van [betrokkene 1] die zij op 2 april 1999 heeft afgelegd. Met betrekking tot het onder verzoeker inbeslaggenomen geld vermeldt dat proces-verbaal het volgende:

[Betrokkene 1] vroeg mij (verbalisant, JWF) wat er met het geld zou gebeuren wat de verdachte op het moment van de aanhouding bij zich had. Toen ik haar vervolgens vroeg over wat voor bedrag zij sprak, antwoordde zij mij dat het een bedrag van minstens FL. 9.000,- betrof.

[Betrokkene 1] vertelde mij dat dit bedrag aan haar toe behoorde en dat zij dit bedrag ter bewaring had gegeven aan haar vriend [klager] teneinde een auto voor haar te kopen.

6. Diezelfde dag verklaarde verzoeker 's middags dat een deel van het geld, te weten ƒ 3.500,- niet van hem was maar van een vriend uit Tilburg die hij kende als [betrokkene 2]. Die dag had hij evenwel 's ochtends nog verklaard dat hij het bij zijn fouillering aangetroffen geld, met gokken had verkregen zonder daarbij enig voorbehoud te maken.

7. Gelet op deze evident tegenstrijdige verklaringen, en de verandering van het standpunt dat verzoeker in het klaagschrift en vervolgens ter zitting innam, geeft het oordeel van de Rechtbank - dat zich geen rechthebbende heeft gemeld en verdachte niet als zodanig moet worden aangemerkt - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.

8. Ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,