Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-01-2002, AD6228, 03749/00

Parket bij de Hoge Raad, 15-01-2002, AD6228, 03749/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 januari 2002
Datum publicatie
15 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD6228
Formele relaties
Zaaknummer
03749/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 288, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 299

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 03749/00

Mr Jörg

Zitting: 20 november 2001

Conclusie inzake

[Verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is bij arrest van 25 juli 2000 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens het medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, veroordeeld tot een geldboete van f 340,-- subsidiair zes dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in de bestreden uitspraak is vermeld.

2. Namens verzoeker heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, zes middelen van cassatie voorgesteld. Van de benadeelde partij is bericht ingekomen dat de vordering wordt gehandhaafd. Een middel van cassatie bevat dit bericht niet.

3. Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder de griffienummers 03763/00, 03764/00, 03765/00 en 03766/00 waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.

4. Het eerste middel klaagt dat het hof het namens verzoeker gedane verzoek om een deskundige te horen ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.

5. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 11 juli 2000 heeft het hof bedoeld verzoek van de raadsman als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman voert vervolgens aan - zakelijk weergegeven - als volgt:

Ik heb een deskundige meegenomen naar de zitting van vandaag en ik verzoek het hof deze deskundige te horen. Het betreft hier Mr Steijnen, deskundige op het gebied van het zogeheten humanitaire oorlogsrecht en het kernwapenrecht. Hij is advocaat in Zeist. Mr Steijnen heeft veel expertise door het voeren van procedures op dit gebied. Hij procedeert regelmatig namens particulieren tegen de Staat. Daar komt nog bij dat Mr Steijnen regelmatig publiceert in de dag- en weekbladpers.

()

Het hof trekt zich terug teneinde zich te beraden omtrent het verzoek van de raadsman.

Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat, nog daargelaten de deskundigheid van de getuige, ter terechtzitting niet een voldoende mate van onafhankelijkheid en onpartijdigheid aannemelijk is geworden. Op die grond wijst het hof het verzoek af."

6. In het middel worden tegen deze beslissing als bezwaren aangevoerd dat:

a) het hof niet heeft beslist op de grondslag van het verzoek omdat het hof spreekt over een getuige in plaats van over een deskundige;

b) het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de voorgestelde deskundige niet onpartijdig en onafhankelijk is;

b) verzoeker door het niet kunnen horen van die deskundige in zijn verdediging is geschaad;

d) niet blijkt dat het hof de maatstaf van art. 288, eerste lid Sv j° art. 299 Sv heeft gehanteerd.

7. Ingevolge het krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 299 Sv zijn - behoudens enkele hier niet van belang zijnde uitzonderingen -, alle bepalingen van Boek II, titel VI, Sv met betrekking tot getuigen ook ten aanzien van deskundigen van toepassing. De klacht dat het hof over een getuige in plaats van een deskundige spreekt en daardoor de grondslag van het verzoek zou hebben miskend, is tegen die achtergrond dan ook vergeefs gedaan.

8. Op grond van art. 287, tweede lid, Sv kan de rechter van het horen van verschenen getuigen en deskundigen afzien op de gronden genoemd in art. 288, eerste lid onder b en c Sv. De onder b bedoelde situatie is in deze zaak niet aan de orde.

9. De vraag die ik wil opwerpen is of voor afwijzing van het verzoek om een deskundige ter terechtzitting te horen een op deskundigen toegespitste motivering mag worden gebruikt, die een nadere invulling geeft van het onder art. 288, eerste lid onder c, Sv op getuigen gerichte criterium. Met andere woorden: mag het toetsingskader van dit artikel - en zo ja: hoe dan - worden aangepast aan de bijzondere positie die deskundigen in het strafproces innemen?

10. Ik zou hier een analogie willen trekken met de nadere invulling van het wettelijk criterium door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 24 november 1998, NJ 1999, 157. Deze hield in dat alleen dan kan worden gezegd dat een verdachte door afwijzing van een verzoek om een getuige te horen niet in zijn verdediging kan worden geschaad, indien het punt waarover die getuige gehoord zou moeten worden in redelijkheid niet van belang kan zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing, dan wel wanneer redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoeld punt zou kunnen verklaren. Kort en onvolledig anders gezegd: heeft de getuige zelf iets relevants waargenomen of ondervonden?

Toegepast op de deskundige meen ik dat het de feitenrechter vrij staat het horen van een (meegebrachte) deskundige te weigeren indien de pretense deskundige naar het oordeel van de feitenrechter geen of onvoldoende deskundigheid 'in huis heeft', dan wel indien (o.a.) de door de deskundige gebruikte methoden of de betrouwbaarheid hiervan of van de verkregen resultaten aan gerede twijfel onderhevig zijn (cf. HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404, m.nt. JR). Met andere woorden: schort er iets aan de objectiviteit van de deskundigenvoorlichting, dan meen ik dat om die reden (en dus wel gemotiveerd) de feitenrechter het horen van een deskundige achterwege zal kunnen laten zonder dat redelijkerwijs gezegd kan worden dat daardoor schade aan het verdedigingsbelang kan worden toegebracht. Ondeskundige voorlichting of voorlichting van een niet-objectieve deskundige aan de rechter mag in de ogen van de verdachte dan wel nuttig lijken, maar daar gaat het niet om: het gaat om de hulp die de rechter nodig heeft bij het vaststellen van de materiële waarheid en voor het nemen van andere beslissingen die des rechters zijn. Ik meen dat wij nog niet in een zodanige fase van adversarial proceedings zijn aangeland dat de rechter partijdige partijdeskundigen niet zou mogen weigeren (cf. J. Hielkema, Deskundigen in Nederlandse strafzaken, diss. Rotterdam, 1996, p. 108). Het groeiend besef voor de zwakke kanten van deskundigenbewijs (selectiviteit en eenzijdigheid, aldus Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 4e, p. 258) kan meebrengen reeds voorafgaande aan het optreden van de deskundige de vraag naar zijn deskundigheid te stellen.

Met de hierboven weergegeven motivering van de weigering om de deskundige te horen heeft het hof naar mijn oordeel een op de aparte positie van een deskundige toegesneden invulling van het criterium onder c van het eerste lid van art. 288 Sv gegeven.

11. Eveneens naar analogie van rechtspraak van Uw Raad omtrent de mogelijkheid om een opgegeven of meegebrachte getuige te horen (HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 129) meen ik dat van de verdediging mag worden verlangd dat zij aangeeft waarom het horen van een deskundige relevant is. In casu werd het verzoek om deze deskundige te horen in algemene termen gedaan (zie de weergave van het verzoek onder 5). Van de kant van verzoeker is niet aangegeven op welk punt de verklaring van de deskundige zou kunnen bijdragen aan enige ten aanzien van de tenlastegelegde feiten te nemen beslissing. Met name wordt niet onderbouwd wat de relevante inbreng van een deskundige op het gebied van het humanitaire oorlogsrecht of het `kernwapenrecht' (aanhalingstekens van NJ) zou kunnen zijn voor de tenlastegelegde vernieling van een hekwerk.

12. Naar mijn oordeel heeft het hof op goede gronden zijn beslissing genomen en faalt het middel derhalve in alle onderdelen.

13. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en stelt dat door deze verwerping het recht is geschonden dan wel dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd.

14. De bezwaren die tegen de beslissing van het hof worden aangevoerd zijn een herhaling van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. Na herhaalde lezing van dit middel en de toelichting daarop meen ik dat de kern van het betoog is: een verzoek aan de Hoge Raad om de beslissing van het hof (inhoudende dat het openbaar ministerie ontvankelijk is) te vernietigen, om "in het belang van de rechtsontwikkeling" te bevorderen dat de "uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van de Verenigde Naties d.d. 8 juli 1996 en het in die uitspraak behandelde dwingend-rechtelijke internationale recht, in enigerlei vorm in de Nederlandse rechtsorde wordt geïmplementeerd".

15. Een dergelijk pleidooi, beter gezegd: verzoek, treedt buiten de grenzen van de wettelijke cassatiegronden.

16. Voorts ligt naar mijn mening aan het betoog in het middel ten grondslag de stelling: dat de overheid haar vervolgingsrecht verliest indien zij door het strafvorderlijk optreden tot handhaving van de strafwet een bepaling van internationaal recht zou schenden (in casu art. 10 EVRM). Een dergelijke stelling vindt evenwel in het geheel geen steun in het recht. Het is immers juist de strafprocedure waarin uitgemaakt dient te worden of de door de overheid gemaakte inbreuk op een grondrecht (i.c. art. 10 EVRM) noodzakelijk was, welke uitkomst van betekenis is voor het oordeel omtrent de strafbaarheid van het tenlastegelegde en eerst nog bewezen te verklaren feit. Waarover hebben we het anders? De consequentie van de stelling is dat de enkele bewering van de zijde van een wetsovertreder dat de overheid een internationale rechtsnorm heeft geschonden, deze wetsovertreder immuun zou maken voor strafvervolging. Alleen al een dergelijke consequentie veroordeelt de stelling als rechtens onaanvaardbaar.(1)

17. Het middel is ondeugdelijk.

18. Ook het derde middel klaagt over schending van het recht en motiveringsgebreken en wel voor wat betreft de verwerping door het hof van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.

19. Dit verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"De strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

A1. De raadsman heeft betoogd, dat de verdachte heeft gehandeld op grond van overmacht als noodtoestand. Verdachte en zijn mededaders hebben, aldus de raadsman, gehandeld uit een zeer intens gevoelde maatschappelijke plicht om, daar waar de overheid naar hun mening in gebreke blijft, zelf actie te ondernemen om het land te vrijwaren van kernwapens.

A2. Het hof is van oordeel dat indien er sprake is van een concrete noodsituatie, het conflict van plichten niet alleen in de opvatting van verdachte mag bestaan, maar ook objectief moet zijn vast te stellen. Slechts die gedraging die bij uitstek is geëigend om te voldoen aan de plicht die het zwaarst weegt en derhalve logisch voortvloeit uit de concrete noodsituatie, kan worden verontschuldigd op grond van overmacht.

In het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof een noodtoestand als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht, niet aannemelijk geworden. Verdachten hebben hun (symbolische) acties van te voren aangekondigd bij de leiding van de vliegbasis en vervolgens onder het toeziend oog van politie en de luchtmachtbewaking gaten in het hekwerk van de vliegbasis geknipt, kennelijk met het doel de publiciteit op te zoeken en aandacht te vragen voor hun opvattingen. Onder die omstandigheden kan - ook nu tot het bereiken van dat doel andere mogelijkheden openstonden - het begaan van het bewezen verklaarde misdrijf niet gerechtvaardigd worden geacht. Het verweer faalt derhalve."

20. Waar in de toelichting op het derde middel (en het vierde, vijfde én zesde middel) wordt verzocht om al hetgeen in de toelichting op (het) voorgaand()e middel(en) naar voren is gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen, merk ik op dat een dergelijke algemene onderbouwing met onvoldoende precisie aangeeft wat de rechtskundige basis is waarop het middel de beslissing aanvalt. Anders gezegd: een cassatieschriftuur dient geen zoekplaatje te zijn.

21. In het middel en de toelichting daarop worden verder geen concrete bezwaren tegen de beslissing van het hof aangevoerd, behoudens voor zover erover wordt geklaagd dat het hof het betreffende verweer niet volledig heeft behandeld door geen aandacht te besteden aan de uit het oogmerk tot 'burgerinspectie' voortvloeiende noodzaak een Defensiehek te vernielen.

Op dit punt mist het middel feitelijke grondslag. Al hetgeen blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van de kant van verzoeker ter zitting naar voren is gebracht ter onderbouwing van het beroep op noodtoestand is door het hof bij de verwerping van dat beroep betrokken.

22. De wijze waarop het hof het beroep op noodtoestand in de zin van overmacht heeft verworpen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden.

23. Het vierde middel bestrijdt op dezelfde gronden de verwerping van het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.

24. De bestreden uitspraak bevat dienaangaande het volgende:

"B1. De raadsman heeft voorts - zakelijk weergegeven - nog een beroep gedaan op het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid.

B2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende: Het begrip van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid is in het verleden ten aanzien van politiek getinte acties regelmatig gepresenteerd als een zelfstandige rechtvaardigingsgrond. In feite betreft het hier een verzamelbegrip voor een groot aantal verschillende verweren die niet onder het wettelijk begrip "overmacht" kunnen worden vervat, maar daarmee wel grote verwantschap vertonen. De nadruk wordt, zoals in casu, niet zozeer gelegd op het bestaan van een concrete noodsituatie, als wel op het feit dat het nagestreefde doel van zodanig hogere orde is, dat daarmee zelfs de schending van strafbepalingen gerechtvaardigd wordt. Een beroep op deze buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond stuit echter op dezelfde bezwaren als het hiervoor besproken beroep op overmacht. Aan het telastegelegde delict, of aan de dader ervan, komt immers de strafbaarheid niet te ontbreken door de omstandigheid dat het delict is begaan met de bedoeling om daarmee eigenmachtig aan een streven als dat van verdachte kracht bij te zetten. Het is niet aanvaardbaar dat de strafwet hier voor het "betere rechtsinzicht" van de verdachte zou moeten wijken. Het hof verwerpt het verweer."

25. Het middel klaagt in essentie over de versmalling door het hof van het ter zitting gevoerde verweer tot de vraag of verzoeker op grond van een beter rechtsinzicht gerechtigd was het strafbare feit te begaan. Dit terwijl, zo begrijp ik het weinig puntig geformuleerde middel, het handelen van verzoeker noodzakelijk was voor het verkrijgen van halsstarrig door de overheid achtergehouden informatie die bij openbaarmaking ervan zou kunnen leiden tot het democratisch verkrijgen van een meerderheid die verwijdering van kernwapens - indien aanwezig - uit de Nederlandse rechtssfeer zou voorstaan.

26. Ik verwijs hier naar het opstel van G.E. Langemeijer in de Pitlo-bundel (1970, p. 17-29) waarin aandacht wordt besteed aan een mogelijk maar discutabel criterium bij het verweer dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt, nl. of de daad onmisbaar was om het doel van de dader als geldend recht erkend te krijgen. Hoe dit ook zij, de tournure die het middel op dit punt maakt valt niet terug te vinden in het zittingsverbaal, zodat de klacht van onvoldoende motivering bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt.

27. Het vijfde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en bevat de volgende klachten:

a) uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt niet dat de benadeelde partij heeft gepersisteerd bij de in eerste aanleg gedane vordering;

b) de Vliegbasis Volkel is noch een rechtspersoon noch een natuurlijk persoon en aan een in rechte niet bestaande figuur kan een vordering als de onderhavige niet worden toegewezen;

c) wegens ontbreken van wederrechtelijkheid dan wel overmacht had het hof om redenen als in de toelichting op de voorgaande middelen naar voren gebracht de vordering niet mogen toewijzen;

d) het hof heeft niet genoegzaam gerespondeerd op de betwisting van de hoogte van de vordering inhoudende dat de reparatie van het hekwerk in twee uren in plaats van in de geclaimde vier uren had kunnen worden verricht

28. Voor de klachten onder a, b en c geldt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof dergelijke verweren niet bevat, zodat het middel op deze punten wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Geheel ten overvloede merk ik over klacht a nog op dat, nu de benadeelde partij zich overeenkomstig art. 51b Sv in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, deze voeging ingevolge art. 421, tweede lid, Sv in hoger beroep van rechtswege voortduurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen. Dit laatste is voor het gehele in eerste aanleg gevorderde én toegewezen bedrag het geval.

29. Rest nog de bespreking van de hiervoor onder d samengevatte klacht. Het hof heeft met betrekking tot de toewijzing van het totaal gevorderde bedrag van f 346,63 in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:

"De vordering van de benadeelde partij

()

De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het sub 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen."

30. Het ook in hoger beroep toepasselijke art. 361, vierde lid, Sv houdt in, voor zover hier van belang, dat de rechter een met redenen omklede beslissing dient te geven over de vordering van de benadeelde partij. Aan die verplichting heeft het Hof blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen voldaan. Het (feitelijk) oordeel van het hof over de hoogte van de door het bewezenverklaarde aangerichte schade kan in cassatie slechts op de begrijpelijkheid ervan worden onderzocht.

31. Bij het in eerste aanleg ingediende voegingsformulier bevindt zich een nota voor de op 2 april 1999 aan het hekwerk verrichte reparatiewerkzaamheden. Daaruit blijkt dat twee werklieden in vier uur tijd de reparatie hebben verricht. Vandaar dat in totaal vier uren in rekening gebracht en geclaimd zijn. Het hof heeft kennelijk niet getwijfeld aan de juistheid van die nota. Ik meen dat de hoogte daarvan ook niet dermate exorbitant is dat daarvoor reden was. De beslissing het gehele gevorderde bedrag toe te wijzen komt mij dan ook niet onbegrijpelijk voor.

32. Ook dit middel kan niet tot het beoogde resultaat leiden.

33. Het zesde middel bevat twee klachten. De eerste betreft wederom de veronderstelling dat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding slechts plaats is indien de gelaedeerde een rechts- of natuurlijk persoon is. Ik verwijs naar hetgeen ik daarover bij de bespreking van het vorige middel heb opgemerkt.

34. De tweede klacht, waarvan de strekking mij ook na herhaalde lezing niet duidelijk wil worden en die ik daarom letterlijk citeer, luidt dat er sprake is van:

"een ongeoorloofde samenloop van de opgelegde schadevergoedingsverplichting naar burgerlijk recht en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijke aansprakelijkheid van mededaders jegens de beweerdelijk benadeelde partij. Een dergelijke voorwaardelijke samenloop is niet overeenkomstig artikel 36f Wetboek van Strafrecht. Artikel 36f Wetboek van Strafrecht rept niet over hoofdelijke aansprakelijkheid en op deze wijze worden bijvoorbeeld meerdere personen met betrekking tot hetzelfde bedrag en tegelijkertijd onder het verhogingenregiem van artikel 36f lid 4, Wetboek van Strafrecht gebracht."

35. Ik leg deze klacht aldus uit dat de steller van het middel bezwaar maakt tegen oplegging aan verzoeker van de schadevergoedingsmaatregel voor het gehele schadebedrag in plaats van voor zijn deel daarin.

36. Ik ga er daarbij vanuit dat niet bedoeld is te klagen over de combinatie van schadevergoedingsmaatregel en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Die combinatie is immers toegestaan (HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246). Het hof heeft bovendien voldaan aan de verplichting om in de uitspraak te bepalen dat voldoening aan het een de verplichting tot het andere doet vervallen.

37. Dat het niet zou zijn toegestaan de schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan elke medepleger voor het totale schadebedrag is een stelling die in het recht geen steun vindt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor beperking van de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel aanleiding kan bestaan als een strafbaar feit in vereniging wordt gepleegd en slechts één dader wordt vervolgd. In een dergelijk geval kan worden gematigd tot het bedrag dat, in het in de nadere Memorie van Antwoord genoemde voorbeeld van een diefstal, de dader uit de diefstal heeft verkregen. Nog afgezien van het feit dat in deze zaak alle daders worden vervolgd, gaat het derhalve om een bevoegdheid (kan) en niet om een verplichting tot matiging, hetgeen ook strookt met de grondslag (civielrechtelijke aansprakelijkheid) en bedoeling (versterking van de strafrechtelijke positie van het slachtoffer door herstel van de rechtmatige toestand) van die maatregel.

38. Niettemin meen ik dat het middel in zoverre gegrond is waar het mocht hebben beoogd uit te drukken dat het hof had moeten bepalen dat verzoeker is bevrijd van zijn schadevergoedingsplicht aan de Staat indien en voorzover verzoekers mededaders de schade aan de benadeelde partij - al dan niet door tussenkomst van de Staat - hebben voldaan. Alsdan is er geen rechtsbasis meer voor invordering van (een gedeelte van) het schadebedrag. Deze omissie kan door Uw Raad worden hersteld, waardoor de grondslag aan het middel komt te ontvallen.

39. Alle middelen falen.

40. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Zelfs de schending van een strafprocessuele grondnorm leidt slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het OM.