Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-09-2001, ZD2781, 02434/00

Parket bij de Hoge Raad, 18-09-2001, ZD2781, 02434/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 september 2001
Datum publicatie
18 september 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2781
Formele relaties
Zaaknummer
02434/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 15-05-2025 tot 01-07-2025] art. 51, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 15-05-2025 tot 01-07-2025] art. 408a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 15-05-2025 tot 01-07-2025] art. 450

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02434/00

Mr. Jörg

Zitting 17 april 2001

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verzoeker is bij arrest van 14 maart 2000 door het gerechtshof te Arnhem wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", bij verstek veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.

2. Namens verzoeker heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt erover dat het hof verzuimd heeft onderzoek te doen naar de onverklaarde afwezigheid van de raadsman. Nu het hof de behandeling ook niet heeft aangehouden, zou dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek moeten leiden, aldus de toelichting op het middel.

4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 23 augustus 1999 is verzoeker aldaar bijgestaan door zijn raadsman mr. M.W.G.J. IJsseldijk. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft voornoemde raadsman op dezelfde dag hoger beroep ingesteld tegen het eveneens op die dag gewezen vonnis van de politierechter.

5. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich het dubbel van de dagvaarding van verzoeker om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep op 29 februari 2000 waarop aan de voet met de hand achter de voorbedrukte woorden "[a]fschrift aan raadsman verstrekt op:" de aantekening is geplaatst:

mr. M.W.G.J. IJsseldijk 23/8-99

6. De akte van uitreiking die aan het dubbel van de dagvaarding is gehecht houdt in dat de dagvaarding op meergenoemde datum, te weten 23 augustus 1999, in het gerechtsgebouw aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem is uitgereikt aan de gemachtigde van geadresseerde (verzoeker, NJ) in persoon, mr. M.W.G.J. IJsseldijk. Art. 450, tweede lid, Sv bepaalt dat de machtiging om appèl in te stellen tevens inhoudt de bevoegdheid om de oproeping van verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst te nemen.

7. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2000 is de verdachte noch diens raadsman aldaar verschenen en heeft het hof tegen de niet verschenen verdachte verstek verleend.

8. Anders dan de steller van het middel meent, noopte de afwezigheid van een raadsman in casu niet tot onderzoek of daar een verklaring voor was. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat verzoeker in hoger beroep een raadsman had. In het dossier bevindt zich geen zogenaamde stelbrief waaruit zou kunnen blijken wie zich als raadsman voor welke verdachte stelt en in welke aangelegenheid de raadsman de verdachte bijstaat, noch houden de stukken in dat aan verzoeker - die overigens niet voorlopig gehecht is geweest - in hoger beroep een raadsman is toegevoegd.

9. Een stelbrief is weliswaar geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden, maar de raadsman die geen stelbrief indient, loopt het risico dat hij niet als raadsman wordt aangemerkt en dus geen stukken toegezonden krijgt (vgl. HR 14 april 1981, NJ 1981, 446). Indien echter uit enig in het dossier aanwezig stuk blijkt dat de verdachte is voorzien van rechtsbijstand van een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 161 rov 3.2.2; HR 18 februari 1997, NJ 1997, 517 m.nt. Sch).

10. De appèlakte waarin staat vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is niet als een hiervoor onder 9 bedoeld stuk aan te merken. Uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld kan immers niet worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (HR 19 december 2000, NJ 2001, 161 rov 3.3). Hetzelfde geldt mijns inziens voor de aantekening aan de voet van het dubbel van de appèldagvaarding zoals weergegeven onder 5. Ook daaruit kan immers niet worden afgeleid dat deze raadsman de verdachte in hoger beroep zal bijstaan. Voor het hof bestond dus geen aanleiding tot nader onderzoek. Voor zover het middel hierover klaagt faalt het dus.

11. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Ook indien mr. IJsseldijk wel als de raadsman van verzoeker in appèl zou moeten worden aangemerkt, noopte de onverklaarde afwezigheid van de raadsman in casu niet tot onderzoek. 's Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat het voorschrift van art. 51 Sv in hoger beroep is nageleefd en dat de raadsman mocht worden geacht op de hoogte te zijn van de datum en het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting zou worden gehouden, acht ik van feitelijke aard en, gelet op hetgeen hiervoor onder 5 en 6 is gereleveerd in onderling verband en samenhang bezien, geenszins onbegrijpelijk (HR 16 juni 1998, NJ 1998, 747 m.nt. JdH).

12. Voor zover het middel ter bestrijding van de aangevallen beslissing van het hof een beroep doet op het arrest van Uw Raad van 1 juli 1997, NJ 1997, 675, ziet het eraan voorbij dat, naar het uit het onder 5 en 6 weergegevene volgt, het hof, anders dan in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, zijn in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de raadsman kon worden geacht op de hoogte te zijn van de zittingsdag, klaarblijkelijk niet slechts heeft gebaseerd op de enkele aantekening op de voor de bewuste terechtzitting uitgebrachte dagvaarding. Reeds hierom gaat een beroep op voornoemd arrest in casu niet op. Het komt mij voor dat, indien zich in een dossier een afschrift bevindt van een brief aan de raadsman met de aankondiging van de dag der terechtzitting en bevattende een kopie van de dagvaarding, dit als een omstandigheid mag worden beschouwd die het oordeel van de feitenrechter - inhoudende dat de raadsman tijdig een afschrift van de dagvaarding heeft ontvangen - niet onbegrijpelijk maakt, a fortiori de uitreiking van de dagvaarding in persoon aan de raadsman als gemachtigde van verzoeker als zodanig heeft te gelden. Ik zou niet weten hoe men een raadsman de dag der terechtzitting nog zekerder kan bekend maken.

13. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

14. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG